Merlyn. Jaargang 3
(1965)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Wanneer was toen?
| |
[pagina 39]
| |
Bloem maakte de aangehaalde opmerking waarschijnlijk om zelf te ontkomen aan het geven van kommentaar, maar het is niet onaannemelijk dat hij er voor wat betreft kommentaar van derden net zo over zou denken. Men kent immers de tweedeling die hij maakt tussen het kognitieve aspekt dat naar zijn mening in zijn eigen poëzie geen moeilijkheden oplevert, en het emotionele aspekt (waaraan gedichten hun ‘werkelijke waarde’ ontlenen) waarvoor de lezersontvankelijkheid toch niet valt aan te kweken. Wat zou er dan nog gezegd kunnen worden? In de eerste plaats ligt er naar mijn overtuiging wel degelijk een ‘sluis’ tussen de appreciatie van de inhoud van een gedicht en de ontvankelijkheid voor de emotionele waarde ervan. Voorts kan men rekenschap afleggen van zijn waarderingen. En tenslotte zal ook Bloem, juist Bloem, er begrip voor hebben ‘dat de emotionaliteit van den lezer in verschillende tijdperken wisselt’, en dit kan een versluiering van de inhoud ten gevolge hebben. Redenen te over om toch iets te zeggen over het bovenstaande gedicht. Aan de oppervlakte zit Utrecht: Bemuurde Weerd vrij eenvoudig in elkaar. Drie strofen van twee regels, afwisselend manlijk en vrouwelijk rijm, en afgezien van het woord ‘imminente’ dat er ook in metrisch opzicht uitspringt, een heel vertrouwd woordgebruik. Het gedicht spreekt zonder ophef; alleen woorden als ‘daarneven’ en ‘ontvlood’ doen mij aan als van den ouden stempel. In een gedicht dat niet al te lang vóor 1957 geschreven moet zijn vallen deze woorden op als aan de plechtstatige, ouderwetse kant. Lezers van een oudere generatie zal dit waarschijnlijk minder in het oog springen of storen. Ook het ‘geruisch’ met sch dateert: het is de spelling van De Vries en Te Winkel. Uit deze kleinigheden blijkt al de verbondenheid met de traditie die zo kenmerkend is voor het dichterschap van Bloem, en die een belemmering kan vormen voor lezers uit een zich van de overlevering afkerende periode waarin men is gekonditioneerd geraakt op verrassende, van het geijkte afwijkende diktie. Tegen het optreden van zulke storende affekten bestaat geen garantie: zowel traditionelen als revolutionairen verouderen, ieder op eigen wijze. De barrière tegen de gevoelsoverdracht is trouwens overkomelijk: wie zich enigszins inleest in het werk van Bloem weet al snel niet beter en aanvaardt het retorische idioom als een bruikbaar uitdrukkingsmiddel. Grosso modo kan de inhoud van het gedicht als volgt samengevat worden. Na lange tijd ziet iemand de plek terug die blijkens de titel in Utrecht ligt; preciezer nog de plek waar de rivier de Vecht in het Utrechtse kanalenstelsel stroomt. Hij vergelijkt wat hij nu waarneemt | |
[pagina 40]
| |
met wat hij er zich van herinnert, en stelt vast dat er niets veranderd is, behalve in hem zelf. Water, sluis en huizen zijn dezelfde gebleven, maar in de binnenwereld is er iets verschoven: het besef van zijn sterfelijkheid is levend geworden sinds ‘toen’. Toch zijn er al meteen een paar problematische zaken. De verandering die formeel alleen geldt ‘voor wie ze ontvlood’ is natuurlijk in feite niets anders dan een eigen beleving van de waarnemer; het is een bescheiden, anonieme inkleding van de allerindividueelste emotie. Het zichzelf enigszins wegcijferende, het zich op de achtergrond houden dat we in dit stilistische detail gevangen hebben, ziet men geregeld weerkeren in het werk van Bloem. Telkens wanneer men de spreker in deze poëzie zoekt, treft men een onopvallende toeschouwer, een voor zich heen mompelende waarnemen, een dadeloze kommentator die weergeeft welke gevoelens hem bezielen bij het gadeslaan van de omgeving of van zijn eigen ‘inane daden’. Zonder te willen beweren dat hij een woordvoerder namens de gewone man is, kan men hem toch wel kenschetsen als de vertolker van enige endemische, van individuele bijzonderheden ontdane gevoelens. Het woordje ‘wie’ is niet zo maar bij wijze van spreken voor ‘mij’ in de plaats gesteld, maar het verleent de basis voor een algemener geldigheid van de uiting dan voor de spreker alleen. Men kan hieruit opmaken, dat de individuele emotie beschouwd wordt als overdraagbaar. Iets anders gezegd: de veronderstelling is, dat alwie zich in de in het gedicht geschreven situatie bevindt of indenkt, hetzelfde gevoel zal kunnen delen. Dat die situatie met woorden is opgebouwd maakt het bijzondere ervan uit. Dit dubbelaspekt, enerzijds Een naamlooze in den drom der nameloozen
te zijn, maar anderzijds een getekende, een bezochte met De schaduw van twee vleugels, die hem joegen,
Den fellen klauw in zijn gebogen nek
vormt een van de polariteiten van het dichterschap. Hoewel het niet in m'n bedoeling ligt een afgeronde analyse te geven wil ik toch de aandacht erop vestigen, dat het zinsdeel ‘voor wie ze ontvlood’ zeker op twee manieren te interpreteren valt, afhankelijk van de manier waarop men het woordje ‘ze’ met de omgeving verbonden acht. Wijst ‘ze’ terug of vooruit? Wijst ‘ze’ terug, dan zijn het de huizen | |
[pagina 41]
| |
aan de waterkant waaraan de man indertijd ontvlucht is, in het andere geval zijn het ofwel ‘de zekerheid van de imminente dood’ ofwel de dood zelf waaraan hij heeft willen ontkomen. In het eerste geval vormt ‘ze’ een meervoud, in het tweede een enkelvoud. Zowel ‘zekerheid’ als ‘dood’ zijn (in elk geval ook) van het vrouwelijk geslacht. Het voornaamwoord doet als enkelvoud echter niet geheel korrekt, zelfs dialektachtig aan. Daar staat tegenover, dat het niet meteen duidelijk is, waarom de man nu juist de huizen zou zijn ontvlucht, en toch is dat, voorzover ik kan zien, het enige alternatief. Mijn voorkeur gaat uit naar de lezing waarin ‘ze’ slaat op wat volgt, maar veel argumenten neem ik niet mee. In Bloem's werk is de prolepsis lang niet zeldzaam, nogal eens in verband met het ook door Vestdijk (Voor en na de explosie, p. 24) in zijn voortreffelijke opstel over Bloem gesignaleerde epigrammatische karakter dat de slotregel aanneemt. Om de kernachtigheid van het slot te bevorderen worden vaak zinsdelen die er logisch op zouden moeten volgen naar voren geplaatst. Dit procédé werkt een zekere spanning in de hand, een funktie van de duur der afwachting. (Vaak is de slotregel van een opvallende absoluutheid, kontrasterend immers met de sterk relativerende inslag die in deze poëzie toch wel overheerst. Ook deze dialektiek, de konfrontatie van de ontoereikendheid van het menselijk bestaan met de volstrektheid of volmaaktheid van aan dit leven gestelde eisen of van tegenover dit leven geprojekteerde dromen, is aan Bloem's poëzie inherent en verleent er het gamma van gevoelens tussen ongebreideld verlangen en diepe terneergeslagenheid aan. De sterke slotregel, vaak in de vorm van een climax of apodictische uitspraak, is maat van het menselijk tekort.) Voorts is het wat natuurlijker om aan te nemen dat de figuur in het gedicht getracht heeft de dood of de zekerheid van de onontkoombaar naderende dood te ontlopen, dan dat hij de huizen, meervoud nog wel, zou zijn ontvlucht, nu er geen enkele beweegreden voor deze vlucht wordt aangegeven. Het inkorrekte taalgebruik hindert mij niet erg, maar ik moet toegeven dat het onwaarschijnlijk is dat Bloem, die doorgaans heel precies is, zich hieraan zou hebben bezondigd. Het motief van het gedicht doet sterk denken aan dat van De tuinman en de dood, het bekende gedicht van P.N. van Eijck. Men vergelijke vooral de passage waar de dood tot de edelman zegt: ...Geen dreiging was't,
waarvoor uw tuinman vlood...
| |
[pagina 42]
| |
Zoals men de dreiging van de dood kan ontvlieden, zo ook de zekerheid ervan. Daar komt nog bij, dat in de hypothese dat ‘ze’ op de huizen terugslaat, deze laatste toch wel erg ver weg geraakt zijn van hun voornaamwoord, terwijl ook het ‘éen ding tegelijk’ dat de strofen kenmerkt voor deze opvatting doorbroken zou moeten worden. Tenslotte kan men nog opmerken, dat in beide eerste strofen de vergelijking nu-vroeger zeer uitdrukkelijk getrokken wordt: ‘als toen’, ‘onaangerand gebleven’. Neemt men voor de slotstrofe nu aan dat ‘ze’ op huizen terug zou slaan, dan blijft daarin alleen een konstatering voor het heden over en is de parallellie doorbroken. In de andere hypothese blijft zij intakt: dan zit in de komparatief ‘nabijer’ het verleden opgesloten. Er is een overweging denkbaar waardoor de scherpe kantjes van deze kwestie afgevijld worden. Ik sprak daareven van de ongewijzigde buitenwereld en de veranderde binnenwereld. Het is echter mogelijk om aan te nemen, dat de doodsdreiging niet alleen het bewustzijn van de waarnemer beheerst, maar, vervolgens geëxternaliseerd, toen en nu inherent is aan de totale situatie. De zekerheid van de naderende dood vervult in dat geval niet alleen de man, maar evenzeer het water, de sluis, de huizen. Voor het heden geldt dat only more so, aangezien er nu eenmaal tijd verlopen is sinds de vorige gelegenheid. Neemt men dit aan, dan is de man, toen hij indertijd voor de doodsdreiging vluchtte tegelijk de huizen ontvlucht.
Ik ben nu toegekomen aan het stellen van de vraag die boven dit stukje staat: wanneer was toen? Het lijkt veel op dat voorbeeld van een schijnprobleem: hoe hoog is omhoog? De man die op de twaalfde verdieping van een torenflat de lift naar de dertiende en hoogste verdieping neemt en het knopje ‘omhoog’ indrukt, zal dit trouwens allerminst een schijnprobleem vinden: hij acht zich in staat tot het geven van een zinvol antwoord. Ook in ons geval beschikken we over gegevens die een antwoord mogelijk maken en het schijnprobleem dus verheffen tot een echte vraag. Deze gegevens zijn in eerste aanleg te vinden in de kontekst van ‘toen’ binnen het gedicht. Wat daarin telkens opvalt is, dat het erop lijkt of de lezer geacht wordt op de hoogte te zijn van het vorige bezoek aan de Bemuurde Weerd! Niet alleen de plaats wordt bekend verondersteld (dat zou nog niet meer hoeven te betekenen dan een beroep op de werking van de titel), maar ook de ervaringen van de waarnemer indertijd. Heel duidelijk blijkt dit uit de tweede regel: | |
[pagina 43]
| |
...en maakt het eendere geruisch.
Het zou voor de hand gelegen hebben als er gestaan had: een eender geruisch. Zoals het er nu staat wordt er gedoeld op een heel specifiek geluid. Ook de andere bepalende lidwoorden zinspelen erop dat de lezer vertrouwd is met de ervaringen van de spreker. De manier waarop een toch ongewone uitspraak als die over de ‘onaangerandheid’ van de huizen als vanzelfsprekend wordt aangediend wijst er al evenzeer op dat de lezer in vertrouwen is genomen. Binnen het gedicht kunnen we de verklaring voor het beroep op het im Bilde zijn van de lezer niet vinden, en toch doet zich iets als verklaring voor. Ik geloof met enige stelligheid te kunnen beweren, dat er tenminste negentien jaar - als ik goed gerekend heb - tussen de beide bezoeken liggen. Men leze uit de bundel Media Vita (1931) het gedicht
De sluisGa naar voetnoot1
De stilte en koelte waren weergekeerd,
Het nachtlijk feest lag als een glas versmeten.
- Ik heb dit late donker nooit vergeten,
Want deze dingen blijven ongedeerd.
Een ongeweten, innerlijk geweld
Had naar een zwart kanaal mij heengedreven.
- Het was het uur, dat de wiekslag van 't leven
Weer trilt in die de slaap heeft neergeveld.
Daar hoorde ik het vervoerende geruisch:
Wateren, die van voor de tijden bronden,
Bezweringen van lang-gestorven monden:
Het zachte stroomen door de nauwe sluis.
Ik stond alleen gebleven, ongekend,
In doodlijke verrukking opgetogen,
Naar onweerstaanbre diepten neergezogen,
Gebannen in het ademloos moment.
| |
[pagina 44]
| |
Toen werden 't water grijzer en de straat,
En ging hun nachtelijk geheim verloren,
En boven donkre huizen werd geboren
Een kille en groezelige dageraad.
Zonder een van beide gedichten geweld aan te doen kan men er een zo groot aantal overeenkomsten in aantreffen dat men wel moet besluiten dat zij twee bezoeken aan éen en dezelfde plek tot onderwerp hebben. Aangezien het jongste gedicht in de titel uitdrukkelijk te kennen geeft waar zich deze plek in de werkelijkheid bevindt, is het aannemelijk dat ook het oudste daar te situeren is. De verbinding tussen beide gedichten wordt echter niet alleen gelegd door de eenheid van plaats, maar ook door het verschil in tijd: het laatste gedicht veronderstelt het eerste bekend, wel niet heel nadrukkelijk, maar toch naspeurbaar zoals boven is aangegeven. Het jongste gedicht bouwt voort op het oudste. Het biografische aspekt is hier niet in het geding. Het gaat niet om de vraag wanneer de dichter in werkelijkheid dit Utrechtse hoekje bezocht heeft, en hoeveel tijd tussen beide gelegenheden ligt. Alleen historisch-biografisch onderzoek kan antwoord geven op de vraag wanneer de gebeurtenis plaatsvond die aanleiding gaf tot het ontstaan van de gedichten. Uit De sluis zou men kunnen opmaken dat het z'n oorsprong heeft in een ervaring die Bloem tijdens zijn in Utrecht doorgebrachte studententijd heeft opgedaan: de eerste strofe wijst erop dat er al een aanzienlijke tijd is verstreken tussen de belevenis en de weergave in Media vita. Al in 1931 gaat het om een verre terugblik. Meer dan een gissing is dit overigens niet. De betrekkingen tussen beide gedichten bestaan onafhankelijk van een beroep op de biografie. Wat zijn nu de gevolgen van de verwijzingen in Utrecht: Bemuurde Weerd naar De sluis? Men zou tekort doen aan de veelvormigheid van de poëzie als men de these van de autonomie van het literaire werk tot dogma zou verheffen en kategorisch zou ontkennen dat een gedicht toespelingen kan maken op of zelfs regelrechte verwijzingen kan bevatten naar hetzij de werkelijkheid hetzij andere taaluitingen. Een voorbeeld van zo'n referentie aan de werkelijkheid vormt de titel van ons uitgangsgedicht. Dat de Bemuurde Weerd voor de lezers van het gedicht, eventueel na raadpleging van een stadsplan, te bezichtigen is, maakt het | |
[pagina 45]
| |
gedicht niet minder autonoom: de tekst van het gedicht maakt een reisje naar Utrecht in feite overbodig. Het is voldoende te weten dat Utrecht een stad is, en te vermoeden dat Bemuurde Weerd wel een straatnaam zal zijn. De vraag of een gedicht toespelingen maakt op iets daarbuiten blijft binnen het kader van de interpretatie van de tekst op taalkundige en stilistische grondslag. Een simpele woordspeling zou in de tegenovergestelde opvatting, nl. dat een werk autonoom is omdat het geen enkele relatie mag hebben met iets erbuiten, al niet in een interpretatie te verdiskonteren zijn, aangezien niet alleen de ‘spelende’ maar ook de ‘bespeelde’ woorden in de vaststelling van de inhoud betrokken worden. Er zijn grenzen waarbij men kan aarzelen of een gegeven nog tot het literaire werk gerekend kan worden, maar daarover hoeft in dit geval nog niet getwist te worden. Ik geloof niet dat kennis van taal helemaal los te denken is van kennis van de wereld al zijn er uiteraard lossere en vastere verbanden mogelijk. De enige vraag die overblijft is, of Utrecht: Bemuurde Weerd inderdaad op een of andere manier voortbouwt op De sluis (los dus nu van de prima facie overeenkomst tussen beide gedichten), een vraag die ik wel bevestigend durf te beantwoorden. Hiermee is intussen niet gezegd dat beide gedichten niet zonder het verdiskonteren van deze betrekking bevredigend geïnterpreteerd zouden kunnen worden, wat voor het oudste gedicht meer voor de hand ligt dan voor het jongste dat immers de aanknoper van de relatie is. In verband met het aanhechten van het woordje ‘ze’ is de vraag al even aan de orde gekomen wat de buitenwereld in het gedicht met het sterfelijkheidsbesef van de man te maken heeft. Konkreter: doordringt dit besef de Bemuurde Weerd, of is het veeleer zo, dat de Bemuurde Weerd dit besef oproept? Het eerste zou in zover enigszins onbevredigend zijn, omdat dan de plaats waar de man zich bevindt eigenlijk maar een toevallige zou zijn. De doodsdreiging zou dan in beginsel overal kunnen optreden; een specifieke betrekking tussen buiten- en binnenwereld zou ontbreken. Ontstaat de gedachte aan de dood spontaan of vindt zij een aanleiding in de omgeving? Binnen het gedicht is een aanleiding wel aan te wijzen, zij het dat deze geen verband houdt met de plaats als zodanig, maar met de herhaling van het bezoek dat de figuur in het gedicht eraan brengt. De vergelijking van het vroegere bezoek met het huidige brengt op ongedwongen wijze de gedachte aan het verlopen van de tijd, het ouder worden, aan de dood met zich mee. | |
[pagina 46]
| |
Men kan nog een stapje verder gaan en een symbolische interpretatie beproeven, die overigens bemoeilijkt wordt door de realistische titel die zo uitdrukkelijk de aandacht vestigt op ‘het bestaan’ van de entourage. In de romp echter is de schildering ervan tot enkele elementaire lijnen teruggebracht: stromend water, huizen. Beide kunnen een veelvoud van begrippen symboliseren, en zelfs wanneer men blijft binnen de grenzen van de poëtische traditie en literaire konventies blijft het moeilijk om een keus te rechtvaardigen. Toch kan men in aanleg een symbolische laag aanwezig achten. De transfusie vanuit het eerdere gedicht stelt ons in staat de symbolen in hun onverwisselbare gedaante te onderkennen. Dit wil ik proberen te demonstreren met betrekking tot het water. De passage over ‘het eendere geruisch’ rechtvaardigt een onderzoek naar het geruis in het oudere gedicht. Het is daar nacht, het kanaal is ‘zwart’. De indruk die het ruisen van het water op de late wandelaar maakt is bouleversant. Hij raakt zijn gevoel voor tijd en plaats kwijt en verliest zijn identiteitsbesef. Er treedt een personifikatie van het water op dat ‘bezweert’ met ‘lang-gestorven monden’. Hoe men deze passage nu opvat, dat eeuwigheid en dood erin overheersen zal nauwelijks nog betoog behoeven: ‘van voor de tijden’, ‘lang-gestorven’, ‘doodlijke verrukking’, ‘ademloos’. Het cyclische verband, de kringloop als eeuwigheidssymbool kan men bijv. onderkennen in de kombinatie bronden-monden; als men de Utrechtse situatie in de duiding wenst te betrekken kan men denken aan de Vecht die in het singelstelsel uitmondt; bij de sluis kan men denken aan de plaats waar het levende water van de rivier overgaat in het dode van het ‘zwart’ kanaal en in het algemeen aan een overgang; daarnaast kan men denken aan de zang der Sirenen, aan de Lethe... In elk geval levert de gewaarwording van het door de sluis stromende water een konfrontatie van de menselijke figuur met iets transcendents op, met iets dat de werkelijkheid van ruimte en tijd te buiten gaat. Er doet zich een sterk doodsverlangen aan de man voor, de wens om zichzelf prijs te geven aan de lokroep van het water en van dat waarvoor het water staat. Hoewel alle opmerkingen hier een hoogst voorlopig karakter dragen is toch zoveel duidelijk, dat het gedicht een veel uitgesprokener symbolische laag bezit dan Utrecht: Bemuurde Weerd. Dat de figuur in het gedicht bevangen wordt door gevoelens die met de dood te maken hebben vloeit rechtstreeks voort uit het feit dat hij zich op déze en geen andere plek bevindt. De gewaarwordingen zijn een adekwate reaktie op wat hij in zijn omgeving waarneemt; hun ontstaan is er afhankelijk van. | |
[pagina 47]
| |
Als we nu terugkeren tot het gedicht uit Afscheid, gewapend met wat we over het eerdere gedicht te weten zijn gekomen, dan merken we, dat de symbolische werking van het water hier is toegenomen. De betrekkelijke toevalligheid die er school in het op deze plaats ervaren van de doodsdreiging, is weggevallen nu het water het doodsmotief al in de allereerste woorden aangeeft: begin en eind van het gedicht zijn volkomen op elkaar betrokken. De potentiële doodssymboliek is door het oudere gedicht geaktiveerd. Het zal opvallen, dat in De sluis de huizen een bijrol spelen. Zij geven aan, nu de ochtend erboven aanbreekt, dat de wereld van alle dag zijn rechten weer herneemt; de tijd die even lijkt te hebben stilgestaan zet zich weer in beweging. Wanneer men zich dan baseert op het uitgangspunt van de nauwe betrekkingen tussen beide gedichten, dan kan men hieraan nog een argumentje ontlenen om ‘ze’ te laten vooruitwijzen naar de dood, eerder dan terug naar de huizen. De dood, die in het eerdere gedicht samenhing met de gewaarwording van iets dat zich buiten de gewone werkelijkheid afspeelde, is in het latere gedicht onderdeel van de werkelijkheid geworden. Men zou kunnen zeggen dat hij zijn bovennatuurlijke rol heeft opgegeven en zijn natuurlijke plaats aan het eind van het leven inneemt. Vandaar ook, dat hij nu ‘nabijer’ is.
Om te resumeren. Op grond van een aantal overeenkomsten is getracht beide gedichten in een nieuwe totaalstruktuur op te nemen. Hierbij bleek er een wisselwerking op te merken, voornamelijk hieruit bestaand, dat het latere gedicht door zijn titel een buiten beide gedichten bestaande werkelijkheid ook in het eerdere gedicht invoerde, terwijl omgekeerd dit eerdere gedicht de symbolische laag in het latere gedicht versterkte wat tot gevolg had dat de betrekking daar tussen plaats en emotie van zijn toevalligheid bevrijd werd. De thematische ontwikkeling, die zich over beide gedichten voortzet, is deze dat de dood die aanvankelijk nog gezien wordt als iets volmaakts of absoluuts dat buiten de werkelijkheid staat, in het meest recente gedicht in deze werkelijkheid is opgenomen. Bloem's gedichten spreken dan misschien voor zichzelf, maar men moet ze soms uitvoerig ondervragen om ze aan de praat te krijgen. |
|