Merlyn. Jaargang 3
(1965)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Het verhaal van de publieke man
| |
[pagina 30]
| |
deugd zal brengen. Het smalle pad naar de verbetering begint al breed te worden; aan het einde van het eerste hoofdstuk is nog even een korte terugkeer. Maar in het tweede hoofdstuk wordt de weg naar de inkeer definitief verlaten. Laarmans zal er steeds verder vandaan raken; zijn nu beginnende tweede toch is verre van belangeloos. Het dwaallicht is ook het verhaal van een mislukte bekering. ‘De weg die tot inkeer leidt’ en het ‘bewandelen van het pad der deugd’ zijn uitdrukkingen ontleend aan de christelijke levensleer. Herinneringen aan het christendom, met name bijbelse reminiscenties, zijn op veel plaatsen in het verhaal aan te wijzen. Het gezochte meisje heet Maria van Dam en woont in de Kloosterstraat. Zuiverder en maagdelijker dan het laatste kan het niet. De deksel van het sigarettendoosje heet ‘het visitekaartje met de Mariaboodschap’; een paar regels verder kan men lezen: ‘Ik weiger zijn gift hartstochtelijk, maar voel mij ten zeerste gevleid omdat zij mij onder zooveel medeburgers hebben uitgekozen om bij te dragen tot de vleeschwording van hun droom’. Elders wordt gesproken over de ‘richting van het beloofde land’; Laarmans is overtuigd van ‘Maria's offervaardigheid’. Op bladzijde 30Ga naar voetnoot1 - Laarmans en Ali zijn in de kooienwinkel - staat: ‘Nu kan Maria ieder ogenblik verschijnen, want in de grot van Lourdes is het wonder ook gebeurd.’ En het derde hoofdstuk sluit als volgt af: ‘Zoo hebben de drie Koningen ook gelopen, heel lang geleden’, na welke mededeling Ali's kort tevoren gemaakte opmerking ‘Stars, good hope’ een niet zo neutrale zin meer heeft. Het Carlton Hotel heet ‘de laatste statie van onze kruisweg’; aan het einde van het vijfde hoofdstuk meent Laarmans, dat Ali en zijn twee kornuiten ervan overtuigd zijn, dat zij ‘het beloofde land zullen betreden’. In het Carlton Hotel geeft een vrouw haar kind de borst. Bij het afscheid blijft Ali voor haar staan ‘als een nieuwe Melchior’. De bijbelse reminiscenties kunnen grof genomen in twee soorten verdeeld worden: een aantal dat op Maria betrekking heeft en een reeksje waarin de zwerftocht met bijbelse beeldspraak wordt verwoord: het exodus-motief, de kruisweg en de reis van de drie Koningen. Welke functie hebben deze verwijzingen binnen het geheel van het verhaal? Dat ze een functie hebben die boven die van de beeldspraak uitgaat, lijkt mij, gezien de frequentie en onderlinge verwantschap, duidelijk. Een der intrigerendste kanten aan Het dwaallicht is, dat van het adres van Maria van Dam, dat door Laarmans niet bij benadering maar zeer | |
[pagina 31]
| |
exact - straat en huisnummer - uit de code van het sigarettendoosje wordt vertaald, niet klopt, zelfs niet ongeveer. Het gevondene is een kooienwinkel, - of het te vergaat die winkel ook nog een symbolische betekenis te geven, weet ik niet. Men kan dan de kant op van lichte-kooien en kooien als beeld van opsluiting, van gevangen-zijn, in tweede instantie blijkt Maria van Dam ook niet aanwezig op het adres van het Carlton Hotel, dat door een politieagent toch als het adres van een Maria van Dam opgegeven is. Op beide adressen woont Maria van Dam niet alleen niet; men heeft er ook nooit van haar gehoord. Het resultaat van de gezamenlijke speurtocht is nul. Aan het einde van het verhaal zijn de drie zwarten verdwenen; Laarmans is alleen en slaat de ‘rampzalige’ Lange Ridderstraat in: ‘Eenenzeventig is een wrakke deur en een venstermuil waarvan de helft met planken dichtgespijkerd is. Van het vaal gelaat hangt het pleister in lappen naar beneden en uit een afloopbuis, die uitsteekt als een galg, leken moeizaam de laatste tranen van de regenvlaag die mij belet heeft mijn stamkroeg op te zoeken. Zal jij het bestaan te kloppen aan dit heiligdom om in Ali's naam Maria op te eischen die van ochtend aan boord was van de Dehli Caste, voor de zakken? Want hier is het, mijn heele wezen is er zeker van.’ Nog maar net is Laarmans alleen, of hij vindt in de goorste buurt van de stad de verblijfplaats van Maria. Direct aansluitend op de zin waarin Laarmans zijn zekerheid over het gevonden adres uitspreekt, volgt dan een zelf-aansporing die tegelijk een onverhulde bekentenis is: ‘Kom, oude sater, het is genoeg. Laat haar in vrede genieten van haar laatste cigaretten, droomen van haar sjaaltje en van haren pot gember. En loop door, dan wordt u wellicht de geilheid niet aangerekend die bij deze nachtelijke kloppartij uw stut is geweest.’ Dat is niet weinig, en van Laarmans' belangeloosheid als gids is niet veel meer over. Er staan trouwens in de tekst mededelingen waaruit blijkt, dat Laarmans na zijn eerste stap op het pad der deugd meteen de brede baan is opgegaan, ook al tracht hij zijn adel van gids nog half op te houden, ook voor zichzelf. Zijn woordgebruik verraadt evenwel zijn ware bedoelingen, zo in het tweede hoofdstuk: ‘En die Maria van Dam, waarvan zij den naam zoo geestdriftig in hun kartonnen blazoen voeren, wie mag dat wel zijn? Zeker een volksmeisje, want ik kan mij niet voorstellen dat drie koelies 's avonds aan den havenkant op zoek zouden zijn naar een freule. Onder het volk vind je echter verduiveld knappe mokkels die meestal niet veel complimenten maken. En Maria is voor mij de mooiste van alle meisjesnamen. Nu dat is bijzaak, want het gaat niet om mij maar om het lot van | |
[pagina 32]
| |
die dolende stakkers.’ Aan het slot van dit hoofdstuk staan de vier voor Kloosterstraat 15: ‘Ik kon nu wel afscheid nemen, want mijn christelijke plicht is volbracht en voor de apotheose hebben zij feitelijk van mij geen bijstand nodig. Maar waarom niet blijven? Waar plaats is voor drie is ook plaats voor vier, doch ik stoot die zondige gedachte met geweld van mij af. Mijn kameraden zien er nochtans joviaal en hartelijk uit en ik heb den indruk dat zij bereid zijn Maria als koek met mij te delen. Neen, neen. Ik wil enkel bij de eerste begroeting van mijn drie Romeo's aanwezig zijn, hun nog even mijn zegen geven en pas naar huis gaan met mijn krant en mijn stramme pikkels nadat de kroon op mijn werk is gezet.’ Bekoring en verzet wisselen elkaar af. Veelzeggend is Laarmans' overpeinzing als hij en de drie zwarten weer op de straat voor de kooienwinkel staan: ‘Om den hoek blijf ik staan, verpletterd van schaamte. Ik heb me dus, voor de zooveelste maal, ingelaten met iets dat mij niet aangaat in plaats van mij af te wenden zooals redelijke wezens doen, om het fatum in zijn loop niet te hinderen. Helaas, de jaren maken mij niet wijzer en ik ben niet opgewassen tegen den aandrang van mijn onstuimig hart dat mij niet volgen wil op de glooiing van het verval.’ Laarmans benadrukt nu en dan ook wel erg opvallend zijn belangeloosheid, het sterkst in het slothoofdstuk, nadat hij verklaard heeft, getrouwd te zijn: ‘Ook heb ik het meisje van de zakken alleen voor u gezocht en voor uw twee vrienden, verzeker ik met nadruk, als een verdachte die den rechter vooruitloopt. En ik moet mij weerhouden om er geen eed op te doen.’ De angst dat zijn ware bedoelingen ontmaskerd worden - Laarmans hing vlak tegen een meineed aan - toont de volgende alinea: ‘Dat weten wij, stelt Ali mij gerust. En geen glimp op zijn gelaat wekt eenig vermoeden dat zijn verzekering slechts een uitdrukking is van wellevendheid.’ Als een ‘knap mokkel’ zouden Ali en de zijnen Maria van Dam zeker niet gekwalificeerd hebben. Dat is de Laarmans-laagte. De drie zijn op weg naar hun Maria van Dam; een geheel andere dan die van Laarmans. Zij is een geïdealiseerde vrouw, die niets van doen heeft met de hoer die zij voor Laarmans is. Er heeft, zou men kunnen zeggen, in Het dwaallicht een dubbele pelgrimage plaats: een zwarte door de blanke Laarmans met als eindpunt de gore Lange Ridderstraat, een blanke door de zwarten, van welke laatste pelgrimage het einddoel niet bereikt wordt. Hoe blank het ideaal van de drie is, hoe hoog hun Maria van Dam in hun ogen is, blijkt wel hieruit dat zij de ‘meisjes van lieveling en centen’, uit de Jolly Joker in de Zakstraat afwijzen en de Klooster- | |
[pagina 33]
| |
straat verkiezen. De zuiverheid van hun ideaal steekt scherp af tegen Laarmans' bedoelingen, die met weinig idealisme, maar met zijn geilheid als stut op stap is. De hoogheid van het ideaal van de drie geeft m.i. de bijbelse verwijzingen zin; de ‘madonna-hoogte’ waarop zij hun Maria van Dam gezet hebben, maakt de reminiscenties aan de bijbelse Maria tot meer dan een aardige beeldspraak. Zichzelf houdt Laarmans angstvallig buiten de bijbelse beelden. Die zijn voor de drie zeelieden. Opvallend nu is, dat Laarmans zich enkele keren voor een beschrijving van zijn eigen situatie, van beelden bedient ontleend aan het zeemansleven. Al in het eerste hoofdstuk kan men lezen: ‘Wil men niet ingescheept worden, dat is het aangewezen...’. Op bladzijde 43 denkt Laarmans: ‘Ik heb al zóóveel over boord gegooid, dat ik wel eens kapseizen kon bij gebrek aan zwaarte.’ En op bladzijde 61: ‘Maar ik ben nu eenmaal ingescheept en moet varen tot wij stranden op een klip.’ Er heeft, zou men kunnen zeggen, een omkering van de waarden plaats: Laarmans krijgt de taal van de zeelieden toebedeeld en tevens de gedachten en verlangens die zeelui geacht worden in havens te hebben. Voor de drie zeelui zijn de bijbelse verwijzingen; hun verlangens en idealen beantwoorden aan de hoogte van die verwijzingen en zijn voor zeelieden zeer ongewoon, volgens de gangbare opvattingen dan. Ik geloof, nu voldoende plaatsen te hebben aangehaald die bewijzen hoezeer tegengesteld Laarmans en de drie zwarten zijn, hoe verschillend hun niveau is. In die tegenstellingen ligt de oplossing van het raadsel ‘Kloosterstraat 15’ en het raadsel ‘Carlton Hotel’. Laarmans en de drie zeelieden zoeken twee verschillende vrouwen. Die kunnen echter moeilijk onder één naam op hetzelfde adres wonen. Voor Laarmans' Maria is geen plaats in de Kloosterstraat; voor die van Ali en de zijnen niet in het wat ongure hotel. Zijn de tegenstellingen door het vertrek van de zwarten opgeheven en vervolgt Laarmans alleen zijn weg, dan is het huis van Maria van Dam snel gevonden, en huis en straat zijn in overeenstemming met de laagheid van zijn verlangens. Maar al evenzeer markeert dat zwarte eindpunt van Laarmans' dolage hoever hij afgeweken is van het smalle pad, waarop hij in het begin van het verhaal al met één voet stond. Het zou eenzijdig zijn, Het dwaallicht alleen als het verhaal van een dubbele dolage te zien. De zwerftocht kent één grote onderbreking: het uitvoerige gesprek in het Carlton Hotel. Alleen al de ruimte die dat gesprek binnen het geheel van het verhaal inneemt, toont het belang ervan aan. Laarmans en de zwarten hebben erin berust, Maria nooit te | |
[pagina 34]
| |
vinden. Het gesprek komt op de godsdiensten en met name op Christus, met wie Laarmans de oosterlingen confronteert. In zijn argeloosheid van vreemdeling geeft Ali op de gangbare theologische visie op Christus een vernietigende kritiek, niet door direct te critiseren, maar door het stellen van door verwondering ingegeven vragen. Laarmans wordt volkomen in het defensief gedrongen, want Ali's vragen accentueren slechts zijn eigen problematiek. En dat die niet weinig in zijn leven betekent, bewijst de volgende passage: ‘Aan ophelderen valt niet te denken, want zij staan voor denzelfden muur waar ik reeds een halve eeuw langsloop zonder een deur te vinden en ik zit dan ook met onzen menschgod leelijk in de war tegenover de abstracte eenheid van hun Allah.’ Men kan moeilijk anders zeggen dan dat Ali het gesprek op punten wint. Allah heeft Christus verslagen; Laarmans is op scherpe wijze met zijn problematiek en met de onoplosbaarheid daarvan geconfronteerd. Evenals de Maria van Dam van de drie zwarten is Christus onvindbaar, want een niet bestaande mogelijkheid. Ik geloof, dat die bevinding het eerste - negatieve - eindpunt van Laarmans' dolage is. Tegen die achtergrond raken de bijbelse verwijzingen ook op Laarmans' zwerftocht betrokken: zoekend naar Maria komt hij terecht bij zijn halve eeuw oude levensprobleem: Christus. Aan het einde van het gesprek staat de lezer op het eindpunt van de twee mislukte zwerftochten; van beide was het doel te hoog, te ideëel. Een terugkeer naar het laagland van de aarde is nog de enige mogelijkheid. Die heeft dan ook plaats: ‘Het meisje is lediggezogen, de borsten slordig opgeborgen, zoodat de blanke huid onder de blouse tegenschittert. Als wij haar genaken blijft Ali staan als een nieuwe Melchior en staart in gedachten op het wicht dat met gebalde knuistjes sluimert, terwijl een straaltje zog, dat zich een weg baant over zijn wang, behoedzaam door de moeder wordt opgevangen.’ De bloemen voor Maria van Dam gekocht, worden door de nieuwe Melchior bij de nieuwe Maria neergelegd. En enkele regels verder wordt de geïdealiseerde Maria tot een dwaallicht verklaard. Zij is als ‘de lichten in het moeras. Men kan ze naloopen, doch men achterhaalt ze niet.’ Waaraan Ali terstond toevoegt: ‘Maar u hebt uw best gedaan, Sir.’ Ten eigen bate wel, maar zijn tegengestelde verlangens maakten hem voor de drie zwarten tot de verkeerde gids. Ook in die zin moet de titel van het verhaal verstaan worden. Er is in de enkele avonduren die het verhaal beslaat, nogal wat gebeurd in Laarmans' leven: van zijn poging tot bekering is niets terecht gekomen; het tegendeel is gebeurd, zodat hij zich aan het einde van het | |
[pagina 35]
| |
verhaal als een ‘oude sater’ kan kwalificeren; de drie zwarten, met name Ali, hebben hem juist door de lof die zij hem, de getrouwde man, geven, de schijn van zijn eerbaarheid als echtgenoot onthuld; ‘zijn’ Christus is door de oosterse argeloosheid definitief verslagen. Van dat eindresultaat vormen de drie zwarten, die zelf onveranderd uit het verhaal vertrekken, de aanleiding. Om Laarmans gaat het; hij is de hoofdpersoon, die van alle idealisme ontdaan wordt en er zichzelf ook van ontdoet. Spot is het laatste dat wij van hem horen: ‘En wat Maria en Fathma betreft, laten wij niet wanhopen, want de wil des Heeren is immers ondoorgrondelijk.’ (De passage over de mooie Fathma door Laarmans in een hem onbekend Bombay gezocht, is het zwakste deel van het verhaal: de situatie van de drie zwarten wordt er in geen enkel opzicht door verhelderd of versterkt; het geheel is een sentimenteel bedenksel, uit de toon van het verhaal vallend).
Ook de wijze waarop het verhaal geschreven is, plaatst Laarmans in het middelpunt, misschien beter gezegd: op de voorgrond. Het dwaallicht is een ik-verhaal, geschreven in de tegenwoordige tijd. Het is evenwel niet zo, dat de tijd waarin het gebeuren plaats heeft en de tijd waarin de ik-figuur spreekt, dezelfde zijn. Het gebeuren ligt duidelijk in het verleden; het verhaal is er de gesproken tekst bij. Dat verhaal heeft daardoor de vorm van een verslag, een commentaar ook. De ik-figuur toont beelden uit het verleden, beelden waarin hij zelf voortdurend voorkomt; daarbij geeft hij, als ingewijde, kenner, commentaar ten behoeve van de onbekenden, de toeschouwers. Juist echter doordat hij ook zichzelf-in-het-beeld becommentarieert, gaat zijn verhaal de niet-betrokkenheid van de verslaggever te buiten, licht hij het publiek niet alleen voor, maar richt hij zich er ook toe: kijk, dat ben ik; kijk, dat is gebeurd. En doordat hij zichzelf goed door heeft en zichzelf niet spaart, krijgt zijn commentaar het karakter van ‘Kijk, zo ben ik.’ Dan is men toe aan de publieke onthulling, aan het verantwoording afleggen in het openbaar over eigen doen en laten. Genadeloos is het procédé zeker; het versterkt bovendien de directheid van het verhaal en het betrekt de lezer er sterk in: hij is toeschouwer en luisteraar tegelijk. Soms wordt zijn blik zeer nadrukkelijk gericht; men kan ook zeggen: het beeld komt ineens heel sterk naar voren. Zo in de tweede alinea van het verhaal, die het procédé van het verhaal heel sterk representeert: ‘Hier heb ik mijn winkeltje, dat ik al jaren bezoek en waar ik de oude juffrouw voor de tienduizendste maal zal horen zeggen wat zij van het weder denkt. Ja ik geef toe, regen. | |
[pagina 36]
| |
Motregen, preciseert, zij. Ja, eigenlijk motregen. Want ik zou die stalagmiet, waarvan ik de langzame vorming van naderbij gevolgd heb, voor geen geld ter wereld durven tegenspreken.’ De ik-figuur komt voor het eerst in beeld; de eerste alinea is louter gesproken commentaar bij het beeld van een voortdurende motregen: ‘Een ellendige November-avond, met een motregen die de dappersten van de straat veegt.’ Nu ziet men de ‘ik’ dan voor zijn winkeltje staan. (Het gekke van dit zeer visuele procédé, waarin men van alle optredende figuren een duidelijk beeld krijgt, is, dat van de ik-figuur elke uiterlijke identiteit ontbreekt. Bezwaarlijk blijkt dat echter niet). Na de oproeping van het beeld in ‘Hier heb ik mijn winkeltje’ volgt, met dat beeld op de achtergrond, het commentaar, waarin tegelijk het komende gebeuren, de dialoog binnen het winkeltje, op knappe wijze wordt voorbereid, zodat met een minimum aan dialoog kan volstaan worden. Met commentaar - de ‘ik’ en de juffrouw als achtergrondbeeld - sluit de alinea af. Het procédé van beeld en commentaar, soms in één mededeling samengebracht brengt in zijn uiterlijkheid of beter gezegd: gerichtheid op het uiterlijke mee, dat gedachten, gevoelens en overpeinzingen geen interne aangelegenheden zijn gepresenteerd met toevoegingen als ‘denk ik’, maar direct naar buiten worden gebracht: de becommentariërende ‘ik’ zegt hardop wat er in de ‘ik’ in het beeld omgaat. Beeld en gedachte treft men in één mededeling aan in het begin van het vierde hoofdstuk: ‘Hier, bij dat plantsoentje waar een paar banken staan, is het bureau dat het doel is van onzen tocht, en nu moeten mijn zwartjes maar weten wat hun te doen staat, meegaan of buiten blijven.’ De door de opzet geschapen mogelijkheid van nevenschikking van ongelijksoortige zaken als beelden en gedachten, heeft tot gevolg dat de nogal talrijke overpeinzingen in het verhaal de vaart ervan nergens stuiten. Het dwaallicht als het verhaal van een publieke man verschilt slechts gradueel van veel ander werk van Elsschot. Lijmen begint met een kort en nogal gekunsteld stukje ‘De ontmoeting’, waarin een ik-figuur Laarmans ontdekt. De laatste vertelt dan aan hem het verhaal over Boorman en het Wereldtijdschrift. Het been is op gelijke wijze opgezet. Kaas heeft de vorm van een brief: ‘Eindelijk schrijf ik je weer omdat er grote dingen staan te gebeuren en wel door toedoen van mijnheer van Schoonbeke.’ Dezelfde vorm heeft De leeuwentemmer, welk brief-verhaal gericht is tot ‘Liefste Walter’. Is in deze boeken het publiek beperkt tot één persoon, die dan een vertrouweling is, in Het dwaallicht, waarvan de inhoud veel minder op één facet van de figuur Laarmans is toegespitst | |
[pagina 37]
| |
dan in de vorige verhalen, levert Laarmans zich uit aan ieder die horen wil en kijken. En wat die ‘ieder’ te weten komt over Laarmans, zijn geen kleinigheden. De openhartigheid is met de openheid toegenomen. Ieder heeft recht op zijn eigen - mits gemotiveerde - interpretatie. Juist omdat zijn conclusie in geen enkel opzicht klopt met de mijne citeer ik hier wat Garmt Stuiveling in zijn boekje Willem Elsschot (Brussel 1959) over Het dwaallicht zegt: ‘Er is niets gebeurd dan een overbodige zwerftocht van vier mannen door een desolate volkswijk, langs een kooienwinkel, een politiebureau en een nachtkroeg: drie nog jonge mannen uit een ver land, en een oudere man uit Antwerpen zelf. Maar ook hier zijn de gebeurtenissen maar hulpmiddelen voor de emoties: voortgaande door de vochtige avond, samen met dit verlopen groepje, worden we door een heel spectrum van wisselende gevoelens en gedachten bestraald en tot in de kern geraakt: mededogen, ironie, kritiek, verwachtingen, mensenkennis, erotiek, zelfspot, misverstand, teleurstelling, hoop, verbittering, levenswijsheid, idealisme, berusting en melancholie - ja, melancholie vooral. Melancholie om de menselijke eenzaamheid, melancholie om het menselijk onvermogen tot directe eenvoudige broederschap en duurzaam geluk. In de herinnering blijft deze weemoed nawerken als de weerklank van een gedicht, een lied.’ |
|