Merlyn. Jaargang 3
(1965)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
De betekenis van de organische minderwaardigheid voor Van Deyssels stijl
| |
[pagina 3]
| |
nodig; somtijds is slechts psychische kompensatie mogelijk. Wat het orgaan of diens plaatsvervanger niet kan volbrengen, wordt tot stand gebracht op het terrein van fantasie, fiktie, kunst, wetenschap, zelfs religie om in dit verband van politiek maar te zwijgen. Van Deyssel glijdt bijna rakelings langs dit inzicht heen als hij de mening uitspreekt, dat het ‘laisser-faire’, dat zijn vader op het gebied van de opvoeding huldigde, wordt gekompenseerd door de krachtige en onveranderlijke roeping van zijn oudsten zoon voor het priesterschap en van zijn jongsten zoon voor de schrijvers-carrière. De ‘goede natuur’, zo tekent hij aan, en ‘het welwillende leven’ bieden dikwijls kompensaties aan voor de leemten welke zich vertonenGa naar voetnoot2. Neen, de mens schept zich zulk een kompensatie, die een kunstwerk op zich zelf vormt! De mens is een in-dividu, d.w.z. een ondeelbare eenheid. Hij voelt zich niet de bezitter van een inferieur orgaan, hij is dit orgaan zelf, want deze minderwaardigheid treft hem in de kern van zijn Ik, in zijn waardij als mens. Er bestaat in de menselijke ziel waarschijnlijk geen machtiger dynamiek dan het streven zich te verheffen uit het gevoel van onderwaardigheidGa naar voetnoot3 naar het vlak van gelijkwaardigheid met de medemens of naar de regio van de zegepraal over het normale. Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat in de loop der eeuwen vele hoogtepunten in de menselijke geest onder de bergen verzettende spanningen van het streven naar kompensatie zijn tot stand gebracht. Klassieke voorbeelden: De redenaar DemosthenesGa naar voetnoot4, de wereldveroverende expansie-zucht van den kleinen korporaal, de muziek van den doven Beethoven, den doven Smetana, den doven Dvòrak, de heldenrollen waarin de kleine Louis Bouwmeester uitmuntte, de voordrachtskunst van den uit doofstomme ouders geboren Louis de Vries, de ‘geharnaste vuist’ van den kort-armigen Wilhelm II, de kleurenleer van den ooglijder Goethe, de scherpschutter Wilhelm Tell van den lichtschuwen Schiller, de levensfilosofie van den kreupelen Epiktetus, ja, zelfs de ‘Odol’ mondverzorgingsmid- | |
[pagina 4]
| |
delen en het reusachtige Museum voor Hygiëne van den trompettist Liegnits, die was voorbestemd om aan mondkanker ten gronde te gaan. (...) Bij velen schiet (door een psychisme dat wij hier niet kunnen behandelen) de kompensatie het doel ver voorbij: overkompensatie. Daarmee gaan dan toestanden van overspanning en prikkelbaarheid in het centraal zenuwstelsel gepaard (de ‘gemene’ nervositeit van vele kunstenaars, denkers en... Olympiade-athletenGa naar voetnoot5. En een uitgesproken minachting voor de normalen, die dan maar zonder onderscheid bij het vulgus, de ‘burgerlijken’ worden ingedeeld; deze houding groeit bij sommigen aan tot anti-sociale excessen op velerlei gebied en vergoddelijking van het abnorme.
Dit laatste trekje uit de psychologie van de organische minderwaardigheid voert ons, na deze noodzakelijke excurs, ontwijfelbaar terug naar den auteur Lodewijk van Deyssel. Deze geeft telkens blijk, het psychisme van de kompensatie uit ervaring te kennen. Zo schrijft hij: ‘...dat gij U zeer ongelukkig gevoelt. Er geschiedt dan na eenigen tijd een werking, bij die van een wip te vergelijken. Hoe dieper gij in het ongeluk zijt, hoe hooger gij plotseling in het geluk wordt gehevenGa naar voetnoot6. Ander voorbeeld: Zola's ‘La Terre’ vervult hem aanvankelijk met een gevoel van onderwaardigheid. ‘Ik zoû graag iets zeggen over dit boek, kort maar weg, want ik heb er maar een kleine hoeveelheid gedachte over. En ik zoû ook nederig willen zijn, lang niet hoovaardig schrijven,... zoo als ik ánders wel eens mag doen. Want ik voel mij klein bij zoo'n werk, dat is als een ontzachlijke kracht hoog naast mij’ (I, 101) Tot zover de nederigheid en kleinheid bij hetgeen zo hoog naast hem staat. Waartoe leidt echter deze ‘nederigheid’? Tot een krachtige opvering, niet alleen tot een van zijn schoonste lyrische kritieken, die in uiterlijke praal Zola's bescheiden werk verre achter zich laat; maar ook tot de houding van litterair diktator. Hij neemt den hulpbehoevenden Zola, die | |
[pagina 5]
| |
hem zoëven tot bescheidenheid stemde, in bescherming tegen Jan ten Brink, tegen de Franse kritiek, tenslotte plaatst hij hem zelfs naast Homerus en Shakespeare! Men moet zich op een heel hoog voetstuk hebben gesteld om aldus te durven oordelen! Inderdaad, welke literaire verdienste het opstel ook moge hebben, wat er achter werkzaam is, dat is het mechanisme van de zelf-verhoging op grond van onderwaardigheidsgevoel! | |
a De ogenBekend is zijn eigenaardige blik: Hij schijnt om u heen te kijken en u niet te zienGa naar voetnoot7. Deze indruk berust op een verregaande divergentie van de twee ogen, die in de loop van het leven moet zijn toegenomen, want, ten einde dubbel zien te ontgaan, stelt men één oog buiten gebruik en dit neemt dan steeds minder deel aan het richten van de blik en de akkommodatie, waardoor het achteruitgaat en nog meer divergeert. Waarschijnlijk het linker oog. Inperking van het gezichtsveld, sterke vervaging aan de grensGa naar voetnoot8, zeer gebrekkig dieptezien, vervlakking van het waargenomen beeld, weinig reliëf. Ook de jonge Karel kende het gebrekGa naar voetnoot9. Het moet hem zeer gehinderd hebben. Ten eerste omdat hij minder goed zag dan zijn genoten. Ten tweede omdat in de loop der tijden in alle scholen ter wereld alle scheelogen zijn bespot, waardoor hun sociale aansluiting werd bemoeilijkt. In zijn dagboeken en Gedenkschriften zwijgt Van Deyssel hier vrijwel over. Misschien uit teergevoeligheid tegenover het geheime leed. Misschien ook omdat hem slechts de kompensatie bewust is en de minderwaardigheid vroegtijdig is verdrongen. Of is het navolgende misschien een voorzichtige zinspeling? | |
[pagina 6]
| |
‘Oogen die niet vast zijn van stand en van richting, en veranderend van kleur, gelijken soms, in hun beweging en uitdrukking samen, zwervende en in hun zwerving even stil gebleven gelukkige engelen in hun wit azuur... Het ongelijke in hun stand doet hun rust een deel hunner darteling-zelve zijn, en geheel los in het hemelsche te verwijlen lijken zij’ (Gedenkschr. 88). In zijn omgeving is men hem bij de verdringing behulpzaam. Zijn vereerders spreken van zijn vriendelijke, mannelijke, open (!) blik (Den Doolder) en een bekend journalist trachtte de uiterlijke tekortkoming door mislukte beeldspraak te bemantelen: hij noemde hem ‘de man die naar twee kanten kijkt’ (nl. naar binnen en naar buiten). Hij zelf loopt en spreekt graag met neergeslagen oogleden...Ga naar voetnoot10. Interessant is de volgende mededeling: Bij de hoogmis zit hij vlak bij het altaar, zijn vader in een loge op de bovenste gaanderij: ‘De oude heer kon zich niet er van weêrhouden om als mijn blikken, hoog boven den predikenden pastoor... heen, tot aan hem opwaarts zwierven, door de afwijkende houding mijner oogen, waarvan hij de extatische uitdrukking, juist in die houding, blijkbaar niet appreciëerde, allicht mede daartoe gebracht, de zotste, angstwekkendste, gezichten tegen mij te trekken’. (Gedenkschr. 133). De vrome Alberdingk Thijm moet wel een zeer bijzondere reden hebben gehad om in de kerk iets dergelijks te doen! Hoe dan ook, men kan vrijwel geen bladzijde van hem opslaan zonder getroffen te worden door zijn onevenredig grote belangstelling voor het zichtbare, het schilderkunstige, de kleur, kortom zijn visuele instelling, de voortdurende bezorgdheid over de zichtbaarheid van de wereld: zijn psychische kompensatie. Alles gaat op in het zien, het zelf zowel als het bovenzinnelijke wordt bereikt langs de weg van het zien: Hij is geen denker, hij is een ziener, een schoonziener. ‘Ik was een kind met ziende oogjes’. Een van zijn oudste herinneringen (± 4 jaar) heeft betrekking op kijken, kijken door een opening in een heg... ‘Hij is al vier jaar... 's Middags als hij in den tuin mag spelen, gluurt hij door de open haag, nieuwsgierig als hij is naar die wondere wereld daarbuiten. En hij neemt het in zich op, elke bizonderheid, elke nieuwe gewaarwording’Ga naar voetnoot11. Dat is | |
[pagina 7]
| |
het kind, dat zich instelt op de kultuur van het oog, op het kijken. De 60-jarige man, die in 1924 gedenkschriften publiceerde, heeft de herinnering hieraan gaaf en ongeschonden bewaard: ‘O, moeder, kon ik staan op een weg... en dan door de hegopening... den bloeyenden boomgaard zien, en daarin zien gaan, eerst dicht bij mij, onder het teedere dak van al dat ròsene en witte, uw zachte, zacht-zwarte, gestalte...’ en dan laat hij zijn moeder tussen de gekronkelde boomstammetjes, achter de bloesempracht schuilgaan en tenslotte geheel verdwijnen en telkens weer even terugkomen. Zulke oudste herinneringen plegen elementen te bevatten, die de ontwikkeling van de gehele persoonlijkheid overwegend hebben beïnvloed: ons geheugen, vooral op momenten waarin wij het niet kontroleren, maar onze associaties de vrije loop laten, zoals in de scheppende kunst, schift tendentieus en laat ervaringen die voor de gidslijnen van minder belang zijn geweest op de achtergrond. ‘Waarom’ - vraagt Van Deyssel - ‘maakt zoo iets zulk een indruk en blijft altijd bij, in tegenstelling tot zóó vele andere bizonderheden? Dan moet dat toch wel, van de aller-eerste jeugd af aan, als iets zeer hoofdzakelijks beseft worden!’ (Gedenkschr. 134). Bovendien zijn het gewoonlijk dekherinneringen, die een hele reeks soortgelijke herinneringen resumeren. Daarom verdienen zij zozeer de belangstelling van den onderzoeker. Met de hem eigen neiging tot perseveratie, die hem noopt, vele kleine motieven in zijn werken uitertreure te herhalen, reproduceert hij het kier-motief o.a. in Frank Rozelaar: ‘Wat ik sensatie heb genoemd was wel de ziel, die even door een kier in 't zinne-leven keek’... (CCXXVII). We hebben hier geenszins te doen met een toeval, maar met een komplexGa naar voetnoot12. | |
[pagina 8]
| |
Van Deyssel heeft nog een tweede reden om zich het kijken door een spleet zo nadrukkelijk te herinneren. Toen hij dat voor het eerst deed - en vroeg of laat moest hij daartoe komen, toeval is het niet - ontdekte hij het uitgangspunt voor deze levenshouding: een stukje uit het gehele blikveld isoleren, het overige ‘afdekken’. Zijn blikveld is alleen in het centrum scherp. In de scherp afgetekende détails wil hij zich verlustigen, die brede periferie, die vaag is, kan hij aldus uitschakelen. ‘Ziet eens zoo een trosje roode aalbessen, hangend onder gelige en licht-groene bessenstruik blaadjes. (verder voortgaande isolering) Aan het licht-groene stengeltje hangen luchtig de rijtjes ronde licht roode, gladde, beskralen (nog verder gaande isolering:) met het zwarte stippeltje in 't midden. Is het niet om uit je vel te springen van genoegen? (verhoogde innerlijke spanning ten gevolge van de uitschakeling) Is het echt en af? Is het niet een, geheimzinnig alleen, in een geelgroen rupsenpriëel, daar hangende oorbel? (:scherpste samenvatting)Ga naar voetnoot13 Dit doet hij - zoals wij bij de bespreking van het temperament nog nader zullen zien - ook op geestelijk terrein. Het is een typische schizothyme trek: scherpe instelling op détails, pedanterie, schoolmeesterijGa naar voetnoot14, kritische mikroskopie, het niet overzien van een ruimer veld, daardoor weinig synthese: ‘Ik zag haar in de kamer tegenover mij, door eene wolk, waaruit zij scheen opgerezen, was zij gescheiden van de meubelen rondhaar’ (Frank Rozelaar CCXXIV). (...) De potsierlijk overdreven preciesheid op elementen van de spelling, op ‘mooye’ lettertjens, welsprekende trema's, scherpetoontekens, kapjes en koppeltekens, die Van Deyssel aan den dag legt, is een typische eigenschap van visueel aangelegde personen, die aan het uiterlijke letterbeeld een abnormaal gewicht toekennen! | |
[pagina 9]
| |
Vragen daaromtrent pleegt hij, gelijk vragen omtrent andere symptoomhandelingen, te ontwijken: de naam Jozef, het pseudo A.J. e.d. Prof. Thijm had eveneens die eigenaardige visuele aanleg, door het voortdurend bezig zijn met boeken en schrifturen nog tot verdere ontwikkeling gebracht. Het lezen verschafte hem, behalve het gewone geestelijk genot, ‘een genoegen verwant aan dat wat zich in het bezien eener teekening voor hem bevond. Het voorkomen der woorden, zooals zij daar gespeld staan, gaf hem een oogengenot...’ Muziek deed hem aangenaam aan ‘indien hij het orkest kon zien, zoodat hij zich te gelijker tijd rekenschap kon geven van de goede trouw en volgzaamheid waarmede de brave muzikanten hun instrumenten hanteeren...’ (A.J. 297). Van daar zijn grote belangstelling voor het vraagstuk van de spelling. Het oog is in zijn lichaamsorganisatie ook de locus minoris resistentiae, zoals bijv. blijkt uit de volgende passage: ‘Nu hangt het er ook van af hóé men zich driftig maakt. Iemand, die, bij het ebben van de driftvlaag, met zijn oogleden beweegt, of in zijn oogen iets heeft, zoo, alsof die driftbui hem zelf bedremmeld maakt, is verloren... De lieden, wien zij gold, halen dan de schouders op of lachen achter den rug van den driftkop. Maar iemand, die dàt niet in de oogleden of oogen heeft... laat bij de aanwezigen het gevoelen achter, dat... er met hem niet ongepast te gekscheren valt’Ga naar voetnoot15. In het leven zwak of belachelijk staan door minderwaardigheid van de ogen! Van Deyssels onbewust vervuld zijn met het probleem van het zien, wordt ook bewezen door het feit, dat hij zelden nalaat van de personen, die hij in zijn mémoires ten tonele voert, de ogen te beschrijven; hij wijdt er hier en daar zelfs uitvoerige beschouwingen aan. (...)
Welk een plaats het zien (en in het algemeen het zintuigelijke) inneemt in Van Deyssels ziels-struktuur, illustreert overpeinzing CCLII van Frank Rozelaar. Hij zet uiteen, hoe oppervlakkig het is, op ogenblikken, dat men het heel aangenaam moest hebben, door zwakte of lijden daar niet zo veel aan te hebben, maar dat wordt gekompenseerd door het feit, dat men in zijn herinnering alleen ‘de aangename bestanddeelen | |
[pagina 10]
| |
behoudt’: ‘Men herinnert zich het mooye of liever geziene en gehoorde, maar de zwakheid of het lijden daarbij herinnert men zich het minst, namelijk alleen wetend, maar niet gevoelig’. Dat is niet ‘men’, dat is Lodewijk van Deyssel! Hoezeer het oog hem een probleem is, blijkt ook hieruit, dat hij Prof. Thijms (Sokratische) afkeer van het buiten zijn en zijn niet waarderen van sommige moderne schilders en etsers (hoewel niet psychologisch onderlegd: hij noemt 't een fysiologische veronderstelling) toeschrijft aan de aard zijner bijziendheid (A.J. 120). Het oog obsedeert hem. Het rijst telkens weer onverwacht in zijn verbeelding op en wordt dan als beeld of metafoor gegrepen of verwerkt. Nu wanneer een en hetzelfde beeld zo vaak iemands gedachteleven binnensluipt, kan men er zeker van zijn, dat het behoort tot een dieper liggend komplex; een levensmoeilijkheid, waarmede het Ik worstelt, is gekristalliseerd om een typisch beeld. Enkele voorbeelden van deze obsessie, bijeengebracht uit alle levensperioden van den auteur: Reeds in ‘Proza’ roept hij om ‘menschen met twee oogen, en niet met twee gewone kijkers, maar met oogen die schitteren, stralen, die in de verte boren, ìn de dingen en er doorheen, oogen die levend maken wat dood was, die de wereld verlichten en vergulden als twee zonnen; alleen menschen met godenpupillen zijn hoog’. (119) Wij zullen ons die niet alleen passief ontvangende, maar ook aktief producerende ogen herinneren als wij het verschil tussen impressie en sensatie ontleden! ‘De bloemen mijner oogen, nu ze in de zon Gods Beeltenis zien wijzen, zijn rijk gezegend met tranendauw. Hoe zoû mijn in haar bloei onder Zijn adem bevende ziel anders Zijn schijn weerkaatsen kunnen’. (Frank Rozelaar, LXXXIV). ‘...zoo als zij plotseling, de oogen neêr, en met kleine bewegingen van weêr-voort-gaan, doet wanneer zij aan mijn oogen mijne gedachte in haar gevoelt...’ (CXXVIII) | |
Moeders oogen:‘Zij zat met de oogjes dicht, precies nog zóo, als zij dit als heel jong kind, in zeer grote vreeze Gods, het eerste deed, - toen zij dacht: o, moet ik mijn oogen sluiten? Als ik ze nu sluit, zoo erg | |
[pagina 11]
| |
dat het niet erger kan, en ze zoo doodstil laat, kan Hij mij niets doen - zóo dicht als geen ijzeren vensterluik dichter is, zonder eenige knip-verwikking in het volkomen onbeweeglijk bovenooglid, waaronder het onder-ooglid geheel was weggedrukt. Heel kleine weeke vel-rimpelingetjes onder aan de lidjes. Het zag er uit als bij nacht gesloten bloemen en de uitdrukking was, dat zij het aardsche totaal had afgesloten om in het boven-aardsche te zijn. Dit was een van moeders mooiste uitdrukkingen. Door die oogsluiting gaf het geheele gezicht de afwezigheid uit het aardsche aan. Maar om het zóo te kunnen moet men de ooglidjes zóo glad en effen hebben en zóo blank. Want als men er vouwtjes in heeft of rooderige plekjes is het lang niet zoo'n lief kinderlijk van het aardsche afgestorven zijn. Die ooglidjes waren moeders blankste gezichtsplekjes. Ook zoo kóel als bloembladen waren zij, zooals ik merkte in het groote oogenblik van het nachtzoenen.’ (Gedenkschr. 51-52) ‘...uw oogen en het kijken naar mij uwer oogen zeer dicht aan mij nabij... dat maakte alle verdere hulp onnoodig’ (id. 74) ‘Mijn oogen zijn goed. Als een gebaar van fluweelen streeling zwenkt de blik soms in een bocht van hoog op zij naar beneên over de dingen heen, gelijk een hand die van de slaap van een blond meisje liefkozend daalt tot onder aan de kin’. ‘Mijn oogen zijn mooi dezer dagen. Zij zien bijna alles mooi en geven mij veel genoegen...’ (XXI) Kompensatie voor het grote verdriet dat zijn lelijke ogen hem berokkenen! (...) ‘Daarna zag ik een groot en gouden oog naar mij toeschijnen, maar het was als leeg en zonder blik. Om de gouden pupil was het rood, als met bloed beloopen, zoo als 't daar onder wenk-brauwvorm lag’. (CLXVIII) En wat is in Van Deyssels leven het hoogste moment, de herinnering waaraan zijn leven zal beschijnen tot in lengte van dagen? Het moment waarop hij ziet... niet de natuur, niet de mensen, maar De Schoonheid | |
[pagina 12]
| |
zelf. Paradoxale beleving, want de schoonheid is niet te zien, omdat ze een relatie is tussen objekten die zintuigelijk zijn waar te nemen, en dus zelf slechts is te voelen of te denken. De materie, waarmee hij het Schoonheids-Besef ziet schilderen in de Ziele-Schoonheid ‘wáárlijk gebrácht in béeld, van die matérie gemáakt een uitwendig Béeld, het witte tastbaar geschapene, waarop lichtend de glimlach wiekt der Goddelijkheid’. (IV, 205) Wij komen hierop terug in het laatste Hfst. van deze verhandeling. Maar het onzichtbare toch zien, is dit niet de grootste glorie voor een door minderwaardigheid geslagen oog? ‘Ik had mijn land... willen maken tot een heerlijk land in de hoogte, in de lucht, ik had het geziene van het land in mij willen hebben en het verheerlijkt herstichten tusschen de wolken: kristallen paleizen, zilveren kerken, gouden kasteelen, rivieren en weilanden van edel-gesteente’. (III, 119) Duidelijke illustratie van Van Deyssels pikturale opvatting van de werkelijkheid! (...) En als hij, in een geheel ander verband, Goethe citeert, schieten hem terstond diens ogen te binnen, die de erfprins niet goed kan hebben gezien; alleen de kunstenaar en de geletterde: ‘en zij zagen ook zijn oogen, zonder bizonderheden, groot en effen, volkomen doorzielde kleine spiegels, oogen, naar buiten spiegelend een vlek- en barstloos geestesleven en naar binnen het wereldleven, zooals zulk een geest dat aanschouwt’. (Gedenkschr. 29) Tot slot van deze aanhalingen de schoonste en voor ons de meest welsprekende woorden die Van Deyssel geschreven heeft: ‘Aanzie mijn oogen zachte goud Zo is het: hij spreekt en smeekt met zijn oogen. Wat hij aan kontaktmogelijkheid bezit is overgegaan op het oog. | |
[pagina 13]
| |
Het gluren door een kleine opening is een motief, dat men bij vele auteurs aantreft. Zo bij Goethe (wiens ogen Van Deyssel bijzonder interesseren) o.a. in het sprookje van de ‘neue Melusine’Ga naar voetnoot16 dat weer samenhangt met de jongensfantasie ‘Der neue Paris’, waar hij door een verborgen poortje in een verboden paradijstuin kijkt; en met de ontdekking van den kleinen Goethe dat een kastje op de kamer van den Fransen luitenant, die bij zijn ouders was ingekwartierd, een miniatuur verborg, voorstellend een geheel ontklede vrouw: voor dit zondigen met de ogen werd hij gestraft, en wilde hij zich zelf straffen door zich met blindheid te slaan, gelijk... Koning Oedipos. Ook wat hij verhaalt in de eerste afdeling van zijn brieven uit Zwitserland, nl. dat hij tegen betaling wordt toegelaten in de kamer van een zich ontkledende beeldschone jonge vrouw, zonder dat deze zijn tegenwoordigheid bemerkt, past in dit verband: het betekent het heimelijk beschouwen, het met het oog doorleven, van iets dat niet mag worden gezien en ook niet goed kán worden gezien, omdat de menselijke verhouding tot de te aanschouwen persoon dit sinds mensenheugenis verbiedt. Het betekent het hopeloos verstrikt zijn in dringende sexuele weetgierigheid, in het raadsel dat de meest geliefde persoon een tweeledige hoedanigheid heeft, nl. die van moeder (bij Goethe: zuster)Ga naar voetnoot17 en die van vrouw; en dan nog vaag op de achtergrond van zijn gedachte leven ook zijn kind is: ‘O, moeder, met uw ernstig gezichtje, u die ik lief heb als een kind en als mijn moeder te gelijk, o, God! Om dat gij u geheel, geheel gegeven zult hebben aan ons, aan mij, om dat gij niet éen verlangen, niet één gedachte, niet één gevoel zult gehad hebben, zonder dat wij er een deel van waren... Ik zie uw voorhoofd, ik zie uw heele lichaam... o, God, gij zijt een vrouw, een mensch... moeder, ik zie u, ik ken u niet...’ En dan de terugkeer uit de nachtmerrie naar de ‘werkelijkheid’: ‘Gij zijt mijn moeder, nietwaar? Het is zoo gelukkig om met U te spreken zoo vertrouwelijk, gij geeft u geheel... moeder, ik zie uw voorhoofd, ik zie uw mond... ik ken U niet, ik weet niet meer wie gij zijt...’Ga naar voetnoot18 | |
[pagina 14]
| |
Terugkeer in zich zelf.De oudste herinnering aan het gluren dateert van zijn vierde levensjaar, dat is het tijdperk waarin bij het normale kind de loswikkeling uit de boven geschetste knoop pleegt te geschieden. Nog uitvoeriger wordt deze verhouding geschetst in ‘Gedenkschriften’. Komt ook de vage aanvechting, zijn moeder als kind te zien, zich te beschouwen als haar vader, of, nader bekeken, de plaats in te nemen van zijn eigen vader en haar een generatie in de levensstroom terug te dringen, in Van Deyssels leven en werk tot uiting? Ongetwijfeld. In de beschermende houding waarmee hij zich telkenmale boven haar gezag stelt. Men zie o.a. het bezoek van de tantes in Gedenkschriften. Een aardig staaltje vertelt ook J. PersijnGa naar voetnoot19: Karel heeft zijn moeder vreselijk vertoornd, ze zal hem in het bijzijn van gezelschap bestraffen: ‘stout ging hij staan onder de toornblikken van mama, met een hoofsche buiging en een minnestreel-verzuchting haar complementerend: Ach, juffrouw Kerst, wat heb je toch lieve oogjes’. Daarmede was ze dan ontwapend. Maar nog duidelijker komt het te voorschijn in ‘Een Liefde’ en wel in het reeds besproken komplex: Mathilde, die uiterlijk zoveel lijkt op zijn moeder (grote aandacht wordt gewijd aan haar kapsel, twee bandeau-gordijntjes over de slapen en een vlechtenknoop van achteren, precies zoals hij het herhaaldelijk van zijn moeder beschrijft, en haar kledij: wijde donkere jurken met veel stroken en halsboordjes) die immers liever de dochter wil zijn van haar veel ouderen man... die Jozef heet, naar Van Deyssels vader... omdat zij is Van Deyssels anima! Wij komen op deze psychologische verwikkeling, waaruit Van Deyssel zich evenmin heeft kunnen bevrijden als Goethe uit een soortgelijke, nog nader terug, als wij de verhouding van vader en zoon bespreken. Men mene intussen niet, dat deze voorlopige aanduiding van Van Deyssels gebondenheid aan zijn Moeder op deze plaats in onze analyse een overbodige uitweiding is. Integendeel, hier maken wij kennis met een van de in het vitale liggende uitgangspunten van Van Deyssels struktuur, - waarop wij later dieper ingaan: want hij keert in de tweede helft zijns levens tot dit uitgangspunt terug. Men kan zich de situatie aldus voorstellen: Doordat hij zozeer aan zijn moeder gebonden is, blijft de wens, dicht bij het moeder-imago te zijn, aan haar knie te staan, bij haar te kruipen, door haar koele ogen beveiligd te worden, zijn leven vervullen | |
[pagina 15]
| |
en wel op een wijze, die doet denken aan een neiging, zich opnieuw in haar op te sluitenGa naar voetnoot20. In haar Imago wil hij zich geborgen weten, daar wil hij ‘vertoeven’. ‘Ik, ik zelf was U, moeder (aldus de 60-jarige auteur). Was ik niet een deel van u? Was ik niet in u en uit u voortgekomen een deel van u?... O, heel het moederwezen heeft met de zorgen van het moeder-lichaam aan het kind gearbeid...’ (Gedenkschr. 81) Reeds het met voorliefde gebruikte ongewone beeld van het embryo (de nog ongeboren ‘lyriek’), het zijn leven lang bezig zijn met het tekenen van kinderen, ook het vervuld zijn van anatomische vergelijkingen, wijzen in die richting. Hij wil een kind blijven en zich verre houden van de maatschappelijke plichten en verantwoordelijkheden, waarmede de volwassenheid hem bedreigt. ‘...ik heb in uw oogen het bewegen van uw denken gezien. - Denken over mij zooals later in het leven wel nooit iemand meer over mij denken zoû... Ik zoú moeder, moeder roepen, als ik in nood was, en dan zoude, en dan kon u toch wellicht mij niet daadwerkelijk helpen: maar dan hielp het mij aan uw schoot te zijn. Vlak bij u te zijn, u ieder oogenblik te kunnen aanraken en u aan te raken, uw oogen en het kijken naar mij uwer oogen zeer dicht aan mij nabij, uw adem te voelen, - dat maakte alle verdere hulp onnoodig. Alle angsten waren dan weg en niets kon mij gebeuren... - toen te gelijker tijd haar geest over dat menschenleven dacht en het koesterde met zijne mijmeringen... O, dit is een zekerheid, dat geene gedachte al dien tijd u nader was. Kon ik nog zóo zijn en het weten!’ (Gedenkschr. 73, v.v.) Als spot, hoon en haat tegen al wat maatschappelijk slaagt hem niet meer beschermen, dan beschermt hem Moeder. Hij volgt hiermede de regel die men in ieders zieleleven kan vaststellen: regressie op een oudere | |
[pagina 16]
| |
levensperiode, als men voor een onoplosbare moeilijkheid staat. Zo is het te begrijpen, dat Van Deyssels fantasieën zich blijken op te houden in allerlei holten: paleizen, een pas verlaten hal, ‘ruimten’, een dode leegte, kameren, kerken, kastelen e.d.: ‘mijn zielezaal, die ik mij kleurloos heb behangen, waar mijn aandacht onbewegelijk in open-staat’ (III, 55) - of: En van deze geborgenheid uitwerpt hij blikken in de zintuigelijke wereld, van daaruit geeft hij de wereld kleuren en geheimzinnige, magische betekenis. Welnu, dit gluren door een opening is (zoals we reeds zagen) onverbrekelijk verbonden aan zijn verhouding tot Moeder. Maar hier begint (zoals we zagen) ook het streven naar kompensatie van de minderwaardigheid van het oog. Dit is de reden, waarom hij, zinspelend op zijn oudste portret, dat hem vertoont zittend op haar schoot, gewag maakt van zijn overwinnende ogen: ‘Ik kijk daar met groote, donkere oogen, vurig en overwinningszeker’. (Gedenkschr. 82) De fantasie van het moeder-imago levert hem het uitgangspunt tot die enkadrerende brokstukken van de werkelijkheid (naar realistische trant) als in een lijst sluitende, wijze van kijken, die, eenmaal tot een grote vaardigheid geoefend, de beperktheid van zijn gezichtsveld tot deugd verheft en aldus vereffent.Ga naar voetnoot21 Hieruit zal zich dan de zich op één punt richtende isolerende en mikroskopische kritiek ontwikkelen. In het laatste deel van onze verhandeling zal blijken, dat de meer bewuste terugkeer tot Moeder ook het begin is van de Extaze, die hem leert de buitenwereld als een Godgelijke te scheppen van de ruimten der ziel uit. Deze geestelijke kompensatie van slecht zien onthult ons echter nog een | |
[pagina 17]
| |
andere gidslijn, die voor Van Deyssels stijl van overwegend belang is: het zich door middel van een speciaal soort van waarneming (het isolerende, schilderkunstige schouwen dus) los maken uit een sociaal-ethisch verband. Het is een streven, dat Van Deyssel nooit verlaat (al is het somtijds verzacht): zich geheel over te leveren aan de wereld van het zintuigelijke (in dit geval het pikturale) en de mens te beschrijven als een pop of 'n zwijn, teneinde de praktische mede-menselijkheid, die hem vreemd is, te kunnen ignoreren. Daarom moest het woord zoveel mogelijk ontdaan worden van zijn gemeenschapsbetekenis (zijn ‘vaste waarde’) in de taal, daarom moest de klankwaarde en de persoonlijke symboolwaarde van het woord worden geforceerd, die dan langs de weg van een aller individueelste sun-aesthesie op zijn beurt zou worden omgezet in beeld en vooral in kleur. Juist echter doordat in dit proces de schakerings- en uitdrukkingsmogelijkheden, de innerlijkheid van het woord sterk worden ingekrompen, schijnt het armelijke gestamel van de ‘Proza-gedichten’ met zijn overmaat aan infinitieve werkwoordsvormen en primitieve woordagglutinaties een zinnebeeldige diepte te verkrijgen: de pseudo-metafora is een karakteristiek van Van Deyssels prozagedicht. Intussen ware dit samensmelten van een kompensatie van een minderwaardig orgaan met het ontwijken van voorname medemenselijke kontakten onmogelijk, indien Van Deyssels schizothyme aanleg - waarover nader - hem daartoe niet had in staat gesteld en verleid: konver-gentie van aanleg en door het leven aangeboden gelegenheden. Nu wij bij de bespreking van het oog de algemene betekenis van minderwaardige organen hebben uiteengezet, treden wij ten aanzien van de tweede minderwaardigheid bij Van Deyssel rechtstreeks in het hart van de zaak: | |
b Minderwaardigheid van het spijsverterings-apparaatDeze is in de familie Thijm erfelijk. Van zijn grootvader vertelt A.J. de volgende anekdote: ‘Zijn geneesheer had hem voorgeschreven, paard te rijden. Hij hield dus een paard ‘voor zijn gezondheid’ en wist niet onder welke rubriek van paardenbezit hij op het belasting-‘billet’ zou aangeven. Hij maakte, in zijn slecht-gehumeurdheid, er dus een brutaal rijmpje op, en beantwoordde de vraag: ‘Houdt gij paarden van weelde of gemak’? met de lakonieke en niet voegzame woorden: ‘Neen, maar | |
[pagina 18]
| |
omdat ik anders niet k...’Ga naar voetnoot22 Ook professor Alberdingk Thijm leed aan slechte spijsvertering. Merkwaardig in dit verband is, dat Josephus een groothandel en een fabriek in verduurzaamde levensmiddelen exploiteerdeGa naar voetnoot23. Het is een bekend feit, dat minderwaardigheid van het spijsverterings-apparaat praedisponeert voor een beroep in de levensmiddelenbranche, kieskeurigheid op spijs en drank of lekkerbekkerij. In tegenstelling tot de publieke opinie kan men vaststellen, dat veel koks en banketbakkers de hapjes, die zij zelf klaarmaken en waarvan zij de samenstelling dus goed kennen, allerminst versmaden. Hun gebitten worden niet door misbruik van zoetigheid zo slecht, maar hebben, juist integendeel, die zoetigheidshonger in hen doen ontstaan. Hun fantasie is voortdurend met eten bezig: zo ontstond de kulinaire litteratuur van Brillat Savarin tot Werumeus Buning, van Henry Ford tot Leonardo da Vinci, van J.K. Huysmans tot Rabelais' ‘Gargantua’, van Timmermans' Pallieter tot Balzac's ‘Contes drôlatiques’Ga naar voetnoot24. Op deze grondslag kan echter ook ontstaan een streven naar askese, dat, nader beschouwd, zich ontpopt als reaktie op neiging tot smulpaperij. De oude heer Thijm at weinig en snel, maar was zeer kieskeurig op spijs en drank. Zijn zintuigen van smaak en reuk waren bijzonder scherp ontwikkeld, vertelt A.J. ‘Haperde er maar het minste of geringste aan eenig gerecht, hij proefde het dadelijk en wist met nooit falende spitsvondigheid de oorzaak van het gebrek aan te duiden’. Hij kwam gewoonlijk bleek, stil en prikkelbaar aan tafel (85). Zijn ‘aptijt was nerveus’. Ook bij den vader dus weer die minderwaardigheid van dit orgaanstelsel! In ‘Een Liefde’ beschrijft Van Deyssel de eigenaardige eetgewoonten en belangstelling voor het uiterlijk van de spijzen (bijv. voor korst en kruim van 't brood) van Mathildes vader; zelfs de glaasjes bessensap met bruine suiker, in den huize Thijm gebruikelijk, ontbreken niet. En natuurlijk is Mathildes aandacht, zelfs temidden van haar ziekte, sterk gekoncentreerd op de kookkunst. Het is interessant, de litteraire uitwerking van de maag-darmminder-waardigheid bij Lodewijk van Deyssel na te gaan. Alvorens dit te doen, moeten wij er een komplikatie aan toevoegen: Gewoonlijk wordt deze | |
[pagina 19]
| |
minderwaardigheid reeds in de eerste jeugd misbruikt tot middel in de strijd tegen de opvoeders. ‘Kareltje, niet aan de schaaltjes komen!’ is een vaak herhaalde vermaning van Mevrouw Thijm, die ook in een huiselijk toneelstukje wordt bespotGa naar voetnoot25. De ouders, vooral wanneer zij aan dezelfde tekortkoming laboreren, tonen zich overbezorgd voor de stofwisselings-verschijnselen van hun telgen. En deze maken hiervan met half bewuste sluwheid gebruik om hen te terroriseren: ‘een hulpeloosheid, die heersch-bevoegdheid insluit’Ga naar voetnoot26. Zij verzetten zich tegen de kultuur die immers beheersen van de afscheidings-funkties eist, zij verzetten zich ook tegen de voegzaamheid in de taal. Zo worden zij antisociaal, opstandig heerszuchtig, dwars en treiterig, maar laten zich dolgraag verwennen, juist door degenen, die zij hartgrondig tergen; anderzijds ontwikkelt zich al vroeg hun vokabulaire op het gebied van de vieze woorden, gedeeltelijk als wapen tegen de ouders en andere opvoeders, maar voornamelijk uit echt-vitale belangstelling. Niet hun mond spreekt, maar hun minderwaardig orgaan. De moderne psychologie kent hiervoor de term: orgaanjargon. Hun gedachten zijn voortdurend vervuld van exkrementale woorden, klanken en voorstellingen, en zij drukken hun gevoelens bij voorkeur uit in beelden, aan het gebied van spijsvertering en afscheidingsfunkties ontleendGa naar voetnoot27. Belangwekkend is ook de verhouding van het maagdarmtype tot geld en broodwinning. Velen hunner zijn spaarzaam en gierig; de vrek in de wereldliteratuur heeft een slechte spijsvertering; het ‘maag-darm’ kind is zuinig op zijn exkrementen en vergroot daardoor de storing. Zijn grote behoeften - hij kan zich niet met eenvoudig eten tevreden stellen en lekkernijen zijn duur - maken hem tot een gretigen geldverdiener. Geld (vgl. Rousseau) en macht worden voor zulke kinderen al vroeg tot overwaardige ideeën. Onder de wereldveroveraars zijn er verschillende zulke kinderen geweest (Napoleon, Van Deyssel in zijn Caesarprojektie) en ook onder de geld-magnaten. Maar hun streven naar zelfbeveiliging drijft hen tegelijkertijd in een ethisch-ironische houding tegenover geld-verdienen e.d. Ook deze trek loopt door het gehele geslacht Thijm; met name ook door Van Deyssels oeuvre. | |
[pagina 20]
| |
Voorts laat zich bij zulke kinderen de neiging tot praatjesmaken en vooral schelden vaststellen. Wegens hun onontwikkeld gemeenschapsgevoel zijn zij in het dagelijks leven meestal niet goed ter tale: de kompensatie die voor de hand ligt is de kombinatie van heerszucht en treiterneiging met onvoegzaamheid in woordenkeus: ze zijn stuntelige schrijvers, slechte redenaars, maar meesters in zinstorend kakelen, stamelen en schreeuwen en ze zijn knappe vuilbekkers en hartroerende schelders. Het is alsof de persoonlijkheid ook met die minderwaardige mond streeft naar vereffening door middel van streven naar macht. Bij velen blijft 't niet bij schelden en vieze woorden: liegen, honen, krenken en Godslastering worden naastig ingeoefend, tot schrik van de naaste omgeving, later ook gebruikt om een groter publiek te terroriseren. Dit brengt hen gewoonlijk wel in aanraking met den wetenschappelijken opvoeder (en zo is schrijver dezes met deze groep van verschijnselen zeer vertrouwd geraakt) of met den strafrechter; maar ze kan ook leiden tot litteraire vermaardheid en tot de roep van genialiteit: de kritikus, de polemist, de pamflettenschrijver, ja zelfs de twistzieke grafomaan met zijn verslaafdheid aan expressieve letterkeus, overdreven doeltreffende onderstrepingen en over-nauwkeurige interpunktieGa naar voetnoot28. Tenslotte, het zij hier slechts in het voorbijgaan vermeld, gaat met deze minderwaardigheid veelal een bepaalde vorm van auto-erotisme gepaard, waaromtrent ‘De Kleine Republiek’ ons niet in het onzekere laat. Sprekende over dat moeilijk-opvoedbare kind, spraken wij tegelijkertijd over den jongen Van Deyssel. De hier beschreven trekken zijn in zijn leven en zijn werk stuk voor stuk terug te vinden. Hij zelf vertelt, dat het bezigen van ongepaste woorden en uitdrukkingen behoorde tot een van zijn moeilijk te onderdrukken hebbelijkheden. PaapGa naar voetnoot29 vermeldt de volgende scène: hoe de kleine jongen, eens in gezelschap gesoebat een versje op te zeggen, een kunst, waarin hij uitmuntte, ‘als hij de bui had’, zijn treiterlust, zijn asociale gezindheid en zijn koprolalie botvierde, door in plaats van het verwachte: ‘Vriend Spits, zonder gekheid, ik moet u wat vragen...’ luidkeels uit te roepen: ‘piessen, poepen, piessen, poepen...’ | |
[pagina 21]
| |
enz. enz. (l.c. 14/15). In den huize Thijm bestaat een een speciaal woord voor achterwerk, nl. ‘kiskedie’Ga naar voetnoot30. Frank Rozelaar spreekt gaarne over ‘billetjes’. ‘De Kleine Republiek’ telt vele bladzijden die weergalmen van de flatulentie, waar de stank niet van de lucht is; de konstipatie wordt er in treffende bizonderheden beschreven: De zielige, eenzame Willem ‘versch gebroken van de thuis-stadsche kindsheid’, zit in de studiezaal verveeld infantiel op zijn duim te zuigen, krijgt dan last van zijn ogen, laat een krakend poepje, neemt zijn duim uit zijn mond om hem te zien ‘rooken’ en moet van aandoening over een gevoelige brief die hij van huis heeft gekregen poepen. Dan gaat hij achter een van de chocolabruine deuren van de pieslucht rondwasemende mattessen (gemakhuisjes) zijn verdriet-benauwing verschuilen: ‘voorover-zittend met bloote billen’. (VI, 96 v.v.) Het verwondert ons niet, dat de Dandy in de Parijse kauserieën het diner beschouwt als het aanmerkelijkste deel van de feestdag die elke dag is: ‘Er zijn enkele verrichtingen die de hoofdzakelijke verrichtingen van het uitnemende leven zijn. De voeding is de voornaamste verrichting. Het is de voornaamste, leven-vormende, levensdaad. Daar zullen we ons rein, frisch, welriekend voor maken, en ons meer nadrukkelijk voor kleeden’Ga naar voetnoot31. Hij verhaalt, dat zijn zuster, die zeer levendig kan vertellen, hem in de kloosterschool te Katwijk komt bezoeken en hem ‘een fellen indruk makende groote-menschendingen’ ten beste geeft. ‘Ik verliet mijn zuster met heet hoofd en moest onmiddellijk, toen ik weêr alleen was, wat lekkers eten, om mijn geestelijke verrukking er met een zinnelijke te completeeren’Ga naar voetnoot32. Hij werkt deze gedachte nog nader uit: Is het hoogste levensdoel, het toppunt van geestelijke heerlijkheid bereikt, dan is ‘alles geöorloofd en mag ik aan mijne zinnen de voldoeningen geven, die op dat oogenblik binnen het bereik zijn’, d.i. ‘Eten jullie nu maar (toe)...’ (130) In de ‘Gedenkschriften’ wordt ongelooflijk veel over eten en drinken gesproken. Op blz. 125 e.v. wijdt de auteur lange beschouwingen aan de menu's in het ouderhuis, de soorten van vlees, hoe ze werden bereid, de samenstelling van de soepballetjes, hoe die gereserveerd werden om met specerijen afzonderlijk te worden genoten (belangrijk détail!), hoe | |
[pagina 22]
| |
men dat nog smakelijker kan maken door in wijn gedoopt brood er bij te nuttigen; het tafelzilver en de toetjes; hoe de oude heer kwam aan zijn goede wijnen, likeuren en bier; hoe men magere groentensoep, ‘een speciaal eten’, bereidt met kervel... ja zijn verdieping in deze zaken gaat zo ver, dat hij (gelijk sommige musici en schilders) de psycho-fysika de weg wijst: ‘Er zijn weinig smaken, van dingen die je eet, die zoo veel weg hebben van een geur’. Van de beschrijving van den prachtigen gemoedelijken en toch geestelijk gestyleerden Mgr. Everts springt hij bijna terstond over op de eterij: ‘Wat een oogen! van gemoedswarmte en levendigheid tintelende goudbruin-en-zwarte kristallen bessen. Puik moeten de dînertjes geweest zijn, die hij gaf in zijn vertrekken te Rolduc’. Volgt een vergelijkende studie van de Franse en de Duitse keuken en een herinnering aan de ‘deliciëuse’ Limburgse spijzen en wijnen... (142-143) Welke plaats eten en drinken inneemt in zijn gedachteleven blijkt ook uit het volgende: ‘Maar toen ik vijftig jaar later de zomermaanden in Laren was, toen proefde ik iets gemeenschappelijks aan al het eten en drinken dat uit de streek zelf was, aan het brood, het vleesch, de melk, de vruchten, - het verrukkelijke, zeer speciale, dat de bodem er aan had gegeven en ik herkende het eenige Gooische van spijs en drank’Ga naar voetnoot33. In de Parktuin in de Plantage hoort hij het muzikale kind... Paganini Maar er is iets anders dat zijn aandacht meer in beslag neemt: ‘Mij interesseerde toen echter meer de limonade en wat verder aan brossigs en zoets op de tafeltjes verscheen’Ga naar voetnoot34. Van gedegen kulinaire deskundigheid getuigt de volgende ontboezeming: ‘Men eet nergens zoo goed - behalve aan het Hof en bij sommige Joodsche bankiers - als in de gewone huishoudens. Het geheim hiervan bevindt zich in de keukenmeid (koks in particu- | |
[pagina 23]
| |
liere huizen zijn in Holland zeer zeldzaam). Men moet namelijk hebben een degelijke en bekwame keukenmeid, met liefde voor het vak, goed bezoldigd en die het bevalt te dienen in het huis waar zij is. Deze besteedt haar aandacht den geheelen dag alleen aan de voeding dezer eene familie. Daarom heb ik in geen hôtel en bij geen gesloten-kok - tenzij te Amsterdam bij Couturier of aan door Couturier geleverde dîners - eten gevonden zoo goed als het eenvoudig huiselijk eten’ (127). ‘En in Frank Rozelaar spint hij deze gedachte nader uit, door Eten en Drinken (met hoofdletters) te rekenen tot de enkele hoofdzakelijke bewegingen, waaruit het Godlijk Leven bestaat. Christus zou op de bruiloft van Kana het grote Etens- en Drinkensfeest hebben geheiligdGa naar voetnoot35. Ongetwijfeld is daar iets van aan. Maar dan niet ‘begrepen door de zintuigelijk-natuurlijke aanschouwing in vereeniging met de mooiheidlievende gedachte’ (kleuren, vormen en bewegingen), maar omdat in Agape de universele broederliefde (het gemeenschapsgevoel) als grondslag van alle hogere geestesleven werd gevierd. Hier wordt ook het laatste Avondmaal het symbool van de Gemeente, gelijk het in het oude Christendom steeds is geweest: Het eten als samenzijn. Niet als lichaamsverrichting. Deze verlegging van het accent (met latere door lektuur mogelijk geworden schijnbare verdieping) is typisch voor Van Deyssel. En Mathilde... volgt hem op den voet. In ‘Een Liefde’ wordt veel aandacht besteed aan brood, de kwaliteit van het kruim, de knapperigheid van de korst. Zij hoopt door veel brood te eten haar leed in te slikken. Hier wordt het eten reeds tot symbool. En dat is het bij Van Deyssel ook. Hij drukt allerlei zielsbewegingen uit in peristaltische of orale beelden. Een synkretisme van beide hier behandele kompensaties vindt men bijv. in de beschrijving van de afgevallen, opengebarsten kastanje: ‘Hij is | |
[pagina 24]
| |
lekker van vorm. Iets wat het oog gaarne eet’Ga naar voetnoot36. Onbehagen over een boek wordt in beeld gebracht als oprispingen, kwijlen, enz. Na de lezing van Wallis' ‘Vorstengunst’ voelt hij zich ‘benauwd alsof hij een steen had ingeslikt’. - En wat doet Mathilde? Zij ‘slurpt’ murmelend om met aandacht het genot van haar besluit te proeven’! Als hij De Goncourts stijl op zich laat inwerken, kiest zijn ontroering (vgl. ons Hfst. over ‘Lyrische Kritiek’) een aan de spijsvertering ontleend beeld: ‘Ik krijg trek in styleren en word vol van stijl-mijmering, een trek zoo erg en een mijmering zoo absorbeerend, als de nachtelijke maaltijdsdroom moet zijn van iemant wien een hard diëet is voorgeschreven en die in den avond langs een openstaande restauratie-keukendeur is gekomen’. (I, 189) Een bepaalde dame wordt aldus beschreven: ‘Zij had eigenlijk een gezicht als een Joden-Paaschbrood, waarin twee door meelwaas omtogen krenten onregelmatig geplaatst zijn’Ga naar voetnoot37. (Een geliefkoosd - maar onjuist - beeld bij Van Deyssel!) Willems ‘lust de hostie te beleedigen’ (De Kleine Republiek) komt ‘met een lachen’ uit ‘de maagstreek’ (IV, 63). Nog enkele voorbeelden: Zijn verrukking over ‘La Terre’ leidt tot de ontboezeming, dat het groote, dikke zonnetje van pure pret over die malle aarde ‘met zijn stralen gouden poepjes op haar neer proest’ (sentiment overgaand in maagdarmbeeld, beeld overgaand in kleur, kleur tenslotte de drager van het sentiment), ‘zóo heet op het laatst, dat die kleine menschjes daar-beneden ómvallen van benauwdheid’ (I, 117). De vervaarlijke lach, waarmee ‘de volbloedige Epiek’ in een volzin van nagenoeg twee bladzijden lang zijn vel verwringt ‘om de opbeulingende adren heen, zijn donkerrooden mond opengaapte’, loopt natuurlijk weer hierop uit, dat het leven ‘van het lachen poepjes laat, altijd meer en harder poepjes als wilde het van onderen en van boven lachen om dat het zoo bizonder erg moest lachen dat het daarvoor aan zijn mond alleen niet genoeg had’. De stroper Jésus-Christ verklaart: ‘Och, weet-je, dat is alles geen scheet waard. En hij laat er een, boven de in schaduw gezonken vallei, een hooghartige en machtige, als om er de waereld meê weg te schieten’ (119). Wij verwachten, dat de ‘kritische lyriek’ zich in een pralende rijkdom van anale en orale beelden zal vermeien. Wij worden niet teleurgesteld. | |
[pagina 25]
| |
Prof. Jan ten Brink (en de velen, die met hem menen, dat in Zola's kunst het onwelvoeglijke en het sexuele niet de hoofdmotieven zijn, waaronder dus ook... Zola zelf) krijgt het volgende te horen: ‘Sints de ponsgod dood is, bedrinken die heeren zich aan wonderboomolie en gaan dan zeer dunnetjes af met hun bleekgele gedachtetjes en meeninkjes in het grove aardewerk van hun stijl... Ellendelingen! Zwakke, pufferige nietige schepsels! Gij zoudt een grafzerk wentelen, gij? Gij kunt het niet, honden hebben geen armen. Zij lichten hun achterpoot op en piessen tegen monumenten. Zoo gij’Ga naar voetnoot38. De litteratuur vindt bij Van Deyssel eveneens de weg naar een maagdarmbeeld: de mond. ‘...dat elke nieuwe blanke tand in het mondje van het schitterende kind, onze jonge letteren, nog verheugt als een overwinningsteeken tegenover den tandeloozen muil van het vieze grootje, de oude letteren’. (1, 259). Het naturalisme roept het volgende anale beeld in hem op: ‘Als ik een varken zie, ruig-ròze en luisterrijk vet ploeteren en wentelen in strontmodder met zijn snoet in de bruin-groene spoeling, dan vind ik dat prachtig...’ (III, 106). Ook de Franse letterkundigen ‘zitten weer pijn in hun buik te krijgen van het jouwen op en het giechelen om ‘La Terre’. Overigens: ‘De romans van Jan ten Brink komen ons te pas op onze plees’. Tegenover het werk van den heer Smit Kleine voelt hij zich ‘zoo als een tijger zich jegens een groot stuk rood vleesch voelt, dat in zijn hok is geworpen. Ik dacht: wacht, daar is iets van dien heelen kleine, dat zal ik eventjes verslinden, het ziet er lekker uit, ik zal er mij eens aan te goed doen, ik zal het verscheuren en vernielen’ (III, 118). Sadistisch beeld! Dezelfde heer krijgt enkele bladzijden verder een klap op de billen. ‘Bij Van Hall valt 't U op, als vogelenpoep op uw jaskraag’, dat de man er niets van weet of begrijpt. (Nieuw Holland, 22). De stijl van Frans Netscher wordt aldus gekarakteriseerd: ‘Gij zijt net mijn kleine neefjen, die op het potje zat en zich bijna te bersten drukte’. De ziel van denzelfden auteur wordt vergeleken bij een ‘poepjen’. Van een bepaalde mededeling heet het: ‘we wisten het al zoo goed dat we het bijna al weêr over- | |
[pagina 26]
| |
gegeven hadden van ajakkebakkigheid t'r over’ (III, 80). Het komiekerig van zich afzetten (waarover nader) van een buikverschijnsel dat hem hindert, gaat aldus in z'n werk: ‘Mijn lijf (zegt Frank Rozelaar) is een bewegelijk akteur. Van de zomer, met het warme weder, nogal meest met de zinnen levend, is mij van voren een buikje geboren. Met groot genoegen hebben wij dit allen waargenomen. Maar ik toch ook met schrik. Ik vond het wel een beetje gek en heb reeds vaak den draak er meê gestoken alsof het daarvan sterven kon. Ik heb gezegd dat als ik dood ging, want in weêrwil van dat buikje was ik akelig en genas alleen even als ik er weêr naar keek - zij mij in een kist moesten leggen met in 't midden een bolle glazen stolp en het met rozen gekranste buikje daaronder. En het opschrift: ‘Hij rust te vreên, want kijk, zijn doel had hij bereikt. En wat een deftig lijk’. Tenslotte wijzen wij nog even op de ‘heroïesch-lyriesche’ Fantasie van de Paarden, waar de losbandigheid van den laatsten onverstandigen mens (maar ík ‘zal de laatste vraat, de laatste dronkaard, de laatste hoereerde, de laatste bezetene zijn!), zich uitspreekt in gastronomische taal: ‘...Gij zijt ook zoo afgrijselijk verstandig. Gij wilt niet, dat de mannen langer aan tafel zitten om elkaâr de vleeschbrokken af te grissen, om zich te bedrinken aan velen wijn, om wijn te storten uit de hooggehouden bekers, om wijn te smijten in de snoeten der tafel-overburen, om wijn te gieten in de bloemenkelken der open vrouwenmonden, op dat die vrouwen zich bedrinken en dansen een dollen dans in roode bloemenslingers | |
[pagina 27]
| |
en plassen bloed. De menschen moeten netjes aan tafel zitten, vrouwen en mannen, dat's allemaal éen, en behoorlijk eten naar hun trek, om daarna te gaan aan... hun hoogere bezigheden’. (VI, 79) Uit deze kleine bloemlezing, die wij zonder bezwaar met vele bladzijden zouden kunnen uitbreiden, blijkt, dat Van Deyssel een duidelijke voorkeur heeft voor beelden die getuigen van zijn gespannen aandacht voor het maagdarmkanaal en deszelfs storingen. Dit ‘exhibitionisme du derrière’ heeft hij overigens gemeen met Rousseau (bij wien het ook andere wortels heeft) en Baudelaire die aan dezelfde minderwaardigheid hebben geleden.Ga naar voetnoot39 Daar Van Deyssels kritische uitingen, vooral die in zijn langdurige jeugd, onder sterk emotionele invloed staan, ligt het voor de hand, dat de beide gidslijnen 1: ‘heersen door zien’ en 2: ‘overwinning van de maagdarm-minderwaardigheid door de uitstralingen daarvan op te nemen in de hoge kunst en de welvoegelijkheid uit de kunst te bannen’ aan zijn kritische opvattingen richting hebben gegeven. Zo komt hij telkens terug op zijn mening: ‘het geval moet gezien zijn’ (waaraan hij zich overigens zelf niet konsekwent houdt). ‘Het komt in alle schrijven van welken aard ook, alleen aan op de precizie. Hierop komt het aan: om, indien gij alleen dorre heesters hebt zien staan, en er gaat een gedachte door u heen dat die heesters dor zijn gemaakt door iets, wat vroeger wel de “hand van God” is genoemd, maar gij hebt niet dat, wat men een hand noemt, boven de heesters gezien, - hierop komt het aan: dan alléén te schrijven, dat gij dorre heesters hebt gezien en niet te liegen, dat er een “hand” bij was.’ (CCXXXIV) Interessanter is het evenwel, dat zijn verdediging van het naturalisme, met verwaarlozing van de meeste andere vormelementen van die school, eenzijdig uitgaat van een standpunt dat rechtstreeks voortkomt uit de tweede kompensatie. Wij bedoelen de leer van de ‘onbevangenheid’ en de afwijzing van de ethiek (de ‘tendenz’) in de kunst. ‘Zoo is de gedachte der decenzie een stinkend ziekteverschijnsel onder de mooye negentiende-eeuwsche kritiek...’ | |
[pagina 28]
| |
Ware er in de kunst plaats voor ‘betamelijkheid’, dan was er geen plaats voor hetgeen hij ziet als het belangrijkste, omdat het voor hem vitaal is: ‘Konvenance of betamelijkheid, in den zin van geen poepjes laten en niet van borsten en geslachtsdelen en publieke vrouwen spreken (is) een begrip dat aan de kunst geheel vreemd is...’ (I, 104, 105). Men verwijte schrijver dezes niet, dat hij een kunstopvatting herleidt tot kompensatie van een (en welk een!) lichamelijke behoefte. Daargelaten dat het hier gaat om de reaktie van de gehele persoonlijkheid op zulk een lichamelijk verschijnsel, zou Van Deyssel zelf het ons niet kwalijk nemen: Is hij niet bereid, Zola's ‘vrijmoedigheid’ op sexueel terrein toe te schrijven aan diens... ‘weinige omgang met vrouwen’? De onbevangenheid van het naturalisme wordt in de beoordeling van ‘La Terre’ geprezen als een ‘enorm gewrocht van heerlijke schaamteloosheid’ en het is deze schaamteloosheid die Van Deyssel brengt tot de uitspraak: ‘...het is of alles wat ooit gedacht is over eenvoud van volzin, en ingehoudenheid van stijl, al de beste begeerten-van-doen der klassieke kunstperioden zich hebben vereenigd en tot een verwezenlijking zijn gekomen in dit lichaam van onovertrefbaar massieve verbeelding...’Ga naar voetnoot40. De geslachtsdrift (waarmede Van Deyssel bedoelt ‘de kunst-formule die Het Leven wil en niet De Schoonheid’) is ‘de kern, het wezen zelf’ van de naturalistische kunst. Hij heeft zich ‘opgewrongen en overwonnen in den stijl’ en zo ontstaat dan ‘de manbaarheid van het vleesch zich omzettend in de manbaarheid van het woord’... ‘de geslachtsdrift in het Woord, - een uiterste, een volmaaktheid’Ga naar voetnoot41.
Wij hebben in dit Hoofdstuk de twee voornaamste aangeboren organische afwijkingen genoemd, die in Van Deyssels zo kwetsbare persoonlijkheid het gevoel van onderwaardigheid hebben gevoed. Er zijn er meer: zijn vermeende lelijkheid, zijn grofheid van huid, de knokigheid en grofheid van zijn handen en vingers, zijn aarzelend spreken, zijn verlegenheid en vooral: zijn ongeschiktheid voor maatschappelijk-nuttige aktiviteit. Zij komen in de volgende delen van deze verhandeling beknont ter sprake. |
|