Merlyn. Jaargang 2
(1963-1964)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Het ochlokratisch realisme van Piet Calis
| |
[pagina 33]
| |
3. Een van de eerste gebreken is de slordigheid: niet alleen wemelt het boek van de drukfouten, zowel in Calis' eigen tekst als in de door hem geciteerde gedichtenGa naar voetnoot1, maar ook in het taalgebruik. Wat te denken van zinswendingen als: ‘een gevoel van vertwijfeling aan de realiteit’ en ‘angst om de vervreemding’. Overeenkomst in klank noemt hij ‘klanktechnische’ overeenkomst, maar hier zijn we misschien al bij een stijleigenaardigheid: het ronken. Intussen laat ik de grootste slordigheid, die in het denken, nog even rusten, straks zijn er voorbeelden te over. Wie wat bewaart die heeft wat.
4. Zijn stijl doet Calis kennen als een bombastische Halbgebildete die geruggesteund door enige populairwetenschappelijke werken en met een bord voor de kop een zeepkist beklautert om met een indrukwekkende woordenvloed de menigte zijn heilsleer te verkondigen. Zijn vocabulaire is dat van de autodidakt wiens zelfverzekerdheid omgekeerd evenredig is aan zijn vermogen de vers aangeleerde begrippen op de goede plaats te gebruiken. Na te hebben opgemerkt dat het een eis van kritische hygiëne is zover mogelijk door te dringen in een bepaalde poëzie zegt hij: ‘Daarna is men gefascineerd, of men schrijdt voorbij.’ Deze neiging tot het gebruiken van het iets deftiger, iets omslachtiger woord vindt men ook terug in tournures als ‘in toenemende mate twijfelachtig’. Is deze gewichtigdoenerij op zichzelf al amusant genoeg, echt leuk wordt het pas als op gewichtige toon onzin verkondigd wordt: ‘Deze tendens tot objektivering vindt bij Nijhoff zijn komponent in een steeds sterker wordende opvatting van de taal als...’ Toch lijken component en pendant weinig op elkaar. Maar wacht, hij bedoelt natuurlijk exponent. Zulke pogingen om dure en gezaghebbende taal uit te slaan worden gedwarsboomd door turfbare opeenhopingen van in de jaarvergadering van de hengelklub op te vangen flarden als: noties, instellings, als zodanigs, aandacht opbrengens, vertegenwoordigts, mentaliteits, voor zijn gevoels, feitelijks etc. etc.. Uit dit woordarsenaal is toch eerder scholing op een kadercursus af te leiden.
5. Dit is een van de boeken waarbij de manier waarop het betoog ge- | |
[pagina 34]
| |
voerd wordt meer inzicht verschaft in de ideeën van de auteur dan de inhoud van het betoog zelf. Met name geldt dit voor de telkens terugkerende verzekering dat dit of dat ‘niet toevallig is’. Over de vroegere titel Topkonferentie merkt hij op: ‘Nu was die titel niet toevallig, ook al heb ik voor dit boekje een andere titel gekozen.’ ‘Niet toevallig heeft juist Polet geprobeerd om zich met zijn roman Breekwater te distantiëren van de karakterroman (...)’ En, heel mooi: ‘Dat deze visie juist in onze tijd bij zo verschillend geaarde dichters ontstaan kon, is niet toevallig, als men bedenkt dat ultraviolette stralen en andere middelen waarmee we onze wereld plegen op te breken, hen daarin zijn voorgegaan.’Ga naar voetnoot2 Men moet uit dit soort uitspraken afleiden dat voor Calis alle gebeurtenissen hun oorzaken hebben. Hij leeft in een Newtoniaanse wereld, waarin niets ontsnapt aan de wetten der causaliteit. Daarin kan ik wel niet helemaal met hem meegaan, maar toch verder dan hijzelf. Hij rekent zich immers tot de twintigste-eeuwers die o.m. daardoor gekenmerkt worden dat zij ‘voor hun bewustzijn niet meer in een werkelijkheid die causaal geordend is (leven), maar in een werkelijkheid die uit verschillende werkelijkheden tegelijkertijd bestaat’, wat dat ook verder moge betekenen. Waarschijnlijk hangt een en ander samen met zijn theorie over het toeval als creatief moment. Hoe achteropgeraakt onze naar eigen inzicht zo hypermoderne Calis is, blijkt ook door de nu langzamerhand naar zijn regionen afgezakte sleutelwoorden van over hun hoogtepunt geraakte voornamelijk negentiende-eeuwse filosofieën. Als goed kind van zijn tijd gebruikt hij de woorden van een voorafgaande periode. In zijn verdomhoekje zit braaf alles wat: statisch, absolutistisch, mechanisch, traditioneel, romantisch, chronologisch, stereotyp, gehoorzamend aan ‘logische causaliteit’ en in roestoestand vervaardigd is, terwijl daarentegen wat zich in zijn stereotype en traditionele voorkeur mag verheugen zonder mankeren een van de adjektieven: relativerend, gerelativeerd, humoristisch, ironisch, dynamisch, organisch, funktioneel, avantgardistisch, modern of interessant opgegespt krijgt. Als hij wenst kan de lezer op grond van dit materiaal zelf de moderniteit van Calis in een jaartal uitdrukken. Het zou me verbazen als hij bij zo'n opinieonderzoek de 20ste eeuw haalde. Ik vind het dan ook hoogst komiek deze Schwammnase gedurig kreetjes te horen slaken over ‘ons XXste eeuwers’, terwijl hij hijgend bezig is Cape Cana- | |
[pagina 35]
| |
veral nog net op de drukproeven te veranderen in Cape Kennedy en dat nog wel in naam van ons moderne levensgevoel en ons modern wereldbeeld!
6. De cultuurfilosofische terzijdes in dit boek vormen er de meer onderhoudende van. Calis' denkbeelden op dit terrein (en op dit terrein niet alleen) zijn bepaald revolutionair, verbazingwekkend zelfs. Om hun ondoordachtheid. Zij vormen dan ook een onvoldoende aanknopingspunt voor diskussie en kunnen eigenlijk alleen aanleiding zijn om hun auteur als Prugelknabe te bejegenen! De beste methode om deze gedeelten van het boek te bespreken bestaat uit citeren en uitsliepen; als ik dan toch zo nu en dan een enkele tegenwerping plaats, dan is dat omdat het bloed kruipt waar het niet gaan kan - een karakterfout zonder enige twijfel. Hier hebben we bijvoorbeeld een cultuurfilosofische uiteenzetting à la Lou de Palingboer: ‘Onze tijd heeft immers nauwelijks behoefte aan de herleving van het diskursieve denken, dat in het Athene van Perikles begonnen is, zich vervolgens met het optreden van Augustinus en andere kerkvaders bepaalde aspekten van het Christendom annexeerde en daardoor in metafisische zin versterkt werd, en dat (...) zijn tot dusver grootste verbreiding vond in de Romantiek. In deze eeuw met zijn dinamische visie op de mens en de ruimte die hem omringt, lijkt dit diskursieve denken in principe althans overwonnen. Na Darwin en Einstein en vooral na de ontwikkeling van de moderne natuurtheorieën (een woord dat trouwens nog typisch uit een Platoons verleden stamt) breekt zich in toenemende mate een konceptie baan die de omringende werkelijkheid èn de mens in die werkelijkheid als een essentiële eenheidGa naar voetnoot3 ervaart. Wij kunnen onze wereld op de duur niet meer dualistisch blijven zien, omdat wij ons anders emotioneel niet meer in de nieuwe mogelijkheden thuis zullen kunnen voelen.’ We kunnen hier als elders waarnemen, dat althans Calis definitief en glansrijk met het discursieve denken heeft afgerekend, zowel in principe als in praktijk. Ook daarom is het weinig zinvol over zijn denkbeelden te diskussiëren. Nog een mooie: ‘De vroegere koncepties van een overal bestaande kausaliteit waren door wetenschappelijke experimenten een fiktie gebleken; in de poëzie werden | |
[pagina 36]
| |
kausale relaties onbekommerd gesuggereerd.’ En in de poëzie niet alleen, mogen we er wel aan toevoegen als we zien hoe weinig voor Calis nog toevallig is, en hoe kwistig hij met daarommen en oorzaken strooit. En hier. ‘Voor Polets ontwikkeling als dichter hebben de ontdekkingen van de moderne fysici duidelijk veel betekend. Het bankroet van allerlei mechanistische natuurbeschouwingen heeft met zich meegebrachtGa naar voetnoot4, dat de wereld niet langer als een verzameling statische eenheden kan worden gezien. De buitenkant van de dingen is bedriegelijk gebleken.Ga naar voetnoot5 Wat voor de oppervlakkige waarnemer een en ondeelbaar lijkt, vertegenwoordigtGa naar voetnoot6 in feite een kosmos van elkaar beïnvloedende energieën. Termen als “atoom” en “individu”, beide van de oorspronkelijke betekenis “ondeelbaar” afgeleidGa naar voetnoot7, zijn daarmee onbruikbaar geworden. Zij maken immers deel uit van een thans verouderd wereldbeeld.’ Dan nog wat paarlen voor de zwijnen: ‘De logika van een door duizenden jaren geordende beschaving ...’ ‘De tijd als een chronologische, buiten de mens staande macht is vernietigd;’ ‘De logische causaliteit, restant van een een-dimensionale opvatting van de werkelijkheid ...’ ‘Het logische, op de kausaliteiten van een euclidisch wereldbeeld vertrouwende denken ...’ Dit tuiltje citaten offreer ik ter overdenking aan al diegenen die met de gedachte spelen nog eens iets te schrijven voor de ontwikkelde leek. Hier zien we immers wat er bij zo'n ontwikkelde leek overkomt van al deze goedbedoelde en o zo voorzichtige, glasheldere populariserende uiteenzettingen ...
7. We zijn nu voldoende ingewijd in terminologie en gedachtenwereld van Calis om ons te wagen aan zijn hoofdbetoog. Het bedonderde hierbij is dat ik niet zonder zijn betoog te vervalsen er een samenhangende | |
[pagina 37]
| |
synopsis van kan geven. De enige samenhang wordt namelijk gevormd door de consistentie waarmee tegenstrijdigheden worden ingevoerd. In feite vormt zijn theorie een samenraapsel van misverstanden. Indertijd, toen de opstellen maandelijks in Maatstaf verschenen, meende ik dat het gebrek aan samenhang dat ik dacht te konstateren op rekening moest worden gesteld van mijn onvermogen om de draad maand in maand uit vast te houden, maar nu ik de opstellen, nog wel voorzien van inleiding en slotbeschouwing, achter elkaar zie staan moet ik vaststellen dat ik het bij het verkeerde eind had: er was geen draad, er zijn alleen losse eindjes. De kluwen wol is door de motten aangevreten: telkens zit men met een nieuw los draadje in z'n vingers. Een van de moeilijkheden bij de vastlegging en analyse van zijn theorie is dat hij over alle opstellen verspreid is; het is misschien het beste om zomaar ergens te beginnen. Na de bespreking van de theorie zal ik dan nog een enkele opmerking maken over Calis' bejegening van de individuele dichters. Daarbij zal ik dan stilzwijgend voorbijgaan aan het opstel over Slauerhoff: ik ben sinds mei 1963Ga naar voetnoot8 niet van mening veranderd, evenmin als Calis zelf trouwens.
8. In zijn inleidingscollege als Charles Norton Eliot Professor op 4 november 1932 liet T.S. Eliot zich als volgt uit over de ontologische status van het gedicht: The poem's existence is somewhere between the writer and the reader; it has a reality which is not simply the reality of what the writer is trying to ‘express’, or of his experience of writing it, or of the experience of the reader or of the writer as reader.’ Deze omschrijving bij wege van uitsluiting komt een heel eind in de richting, ook al, of misschien omdat hij de precieze plaats van het gedicht in het midden laat, en in elk geval vormt hij een geschikt kader voor Calis' beschouwingen. Het is een bezonnen poging om het gedicht te vrijwaren voor annexatie door dichter of lezer, en het een zekere onafhankelijkheid te garanderen ten opzichte van beide partijen. De negatieve formulering, die nog een grote ruimte voor meningsverschillen openlaat, is typisch die van de diplomatieke bemiddelaar. Hoe ziet op zijn beurt Calis de plaats van dichter, gedicht en lezer? En hoe liggen hun onderlinge relaties? Door het stellen van deze vragen hebben we een paar aanknopingspunten in de warwinkel. | |
[pagina 38]
| |
9. Calis' vraagstelling is er een die past in het perspektief van de lezer. Hij valt met een dubbele porte-brisée-deur in huis: ‘hoe verhoudt men zich in konkreto tot het gedicht, tot de oorspronkelijke dichter en niet in laatste instantie tot zichzelf die als mens in een historische situatie (veranderend, levend) gekonfronteerd wordt met een verschijnsel dat in allerlei opzichten aktief kan zijn?’ (In de verte doet deze vraag denken aan het verhaal van Bomans hoe hij er eens in slaagde door razend snel het toneel op en af te rennen de rol van de zeven dwergen te spelen.) Men moet even wennen aan Calis' hebbelijkheid om in zijn vragen maar vast de antwoorden te stoppen. ‘De oorspronkelijke dichter’ impliceert een afgeleide of opvolgende dichter, en ‘niet in laatste instantie’ maakt van de lezer nog wel geen koploper, maar in elk geval een goede tweede in de race om de muzenkus. Als lid van de poëtische consumentenbond vraagt Calis zich bij het produkt van de fa. Gorter af: ‘hoeveel ruimte deze dichter heeft vrijgelaten voor de eigen kreativiteit van de lezer. Wat kan ikzelf nog met zijn poëzie doen? Hoeveel leven kan ik erin kwijt?’ Ik leid hieruit af dat er een antagonistische relatie bestaat tussen dichter en lezer, en dat het gedicht het gevechtsterrein vormt. Van de dichter hangt het af wat de lezer met het gedicht weet aan te vangen. ‘Eeuwenlang’ heeft men over de rol van de lezer anders gedacht, volgens Calis, maar gelukkig komt daar ‘de laatste tijd’ verandering in. Volgt een karikaturale uit de duim gezogen beschrijving van de vroegere toestand, die uitsluitend ten doel heeft het publiek tegen de dichter op te hitsen om het onrecht uit het verleden te wreken. Met betrekking tot de kunstenaars spreekt hij over goddelijke lakens, olympische allures, met betrekking tot het publiek, over ‘het gemeen’, dat de ‘grillen’ van de olympiërs had te slikken, en hij beklaagt de arme ‘artistieke leek die tot een kollektieve naamloosheid werd gedoemd’. Aber jetzt wird alles alles anders! Er breekt een opstand uit tegen de inspiratie, die plaats maakt voor ambachtelijk kunnen: weg met de roes, leve de koele zakelijkheid. De lezer mag nu ook meedoen! ‘Het gedicht vraagt lezers, niet als toeschouwers, maar als voltooiers.’ In verband met de poëzie van Polet merkt hij op, ‘dat de lezer niet langer passief kan blijven, maar dat hij de werkelijk kreatieve rol op zich neemt.’ En in zijn slotbeschouwing heet het: ‘De dichters zagen zichzelf als een soort uitverkoren mensen, die in naam van de onmondige lezers de werkelijkheid ondergingen. (...) Van de lezers werd gevraagd, niet dat zijzelf het gedicht met hun anderssoortige emotionaliteit zouden laden, maar dat zij in de gevoelswereld van de dichter zouden proberen binnen | |
[pagina 39]
| |
te dringen.’ In tegenstelling tot nu: ‘het werd van belang om het gedicht niet langer emotioneel vast te leggen, maar om de lezer nog slechts gegevens te verschaffen waarmee hij telkens opnieuw zijn eigen gedicht zou kunnen schrijven. (...) De dichters worden langzamerhand anoniem, terwijl van de lezers kreatieve inspanning wordt gevraagd.’ Maar meteen wat kommentaar. Wat ons hier wordt aangeboden als een beschrijving der ontwikkeling tussen schrijver en lezer, is niets anders dan een demagogische manoeuvre of een als historische werkelijkheid voorgestelde wensdroom, en in elk geval de uiting van een indrukwekkend ressentiment. Het arme lezersproletariaat, eeuwenlang geknecht door musische kapitalisten komt nu eindelijk zelf sinds Polet, wat zeg ik, sinds Calis in opstand en eist erkenning als schepper van hoger orde dan de dichters, die alleen maar materiaal aansjouwen. De bordjes zijn verhangen! Moet dit werkelijk doorgaan voor historische schets? De rederijkers. De Leerplichtwet. De ontwikkeling van de boekdruktechniek. Verder gaat de gegeven voorstelling van zaken ervan uit, dat de relatie tussen dichter en lezer die van twee om één hok of been vechtende honden zou zijn. Zo ligt de zaak natuurlijk niet. Het is heel wel mogelijk het licht wat meer te laten schijnen op de activiteiten van de lezer, zonder daarmee de rol van de schrijver evenredig te verkleinen. Wanneer C. de lezer de ‘werkelijke kreatieve rol’ toedicht, dan vergroot hij diens rol buiten alle proporties, maar het is helemaal te dol om daarbij de dichter te degraderen tot handlanger. Calis is het slachtoffer van een modieus theorietje à la Berdjajew over de moderne middeleeuwen, dat is nog het vriendelijkste wat over deze Schwadroneur gezegd kan worden.
10. Al heeft in het voorgaande Calis de dichter, die gevallen grootheid, zijn vet al gegeven, toch, voor de goede orde, nog maar een nader onderzoek naar diens positie. De dichter is, betoogt C. zo ongeveer, evenals de lezer, onderhevig aan de tijdgeest. Het gevoelsleven van de 20ste-eeuwer is essentieel anders dan dat van andere-eeuwers, en wel op grond van de ontwikkeling der natuurwetenschappen. Deze ontwikkeling heeft met zich gebracht ‘het bekende feit dat in deze eeuw de band tussen de mens en zijn omstandigheden niet langer dwangmatig is. Men kan dit feit met behulp van allerlei verschijnselen adstrueren.’ Me dunkt, als het adstruktie nodig heeft, is het geen feit. Als voorbeelden van die opheffing der dwangmatigheid noemt hij o.a.: dat koukleumen swinters naar de Sahara kunnen, en dat zomergroenten | |
[pagina 40]
| |
swinters in blik verkrijgbaar zijn (en, zo kan men eraan toevoegen, ook szomers uit het ijs), dat het arbeiderskind kan studeren, dat de keuze van godsdienst vrij is, dat de pil bestaat, en de bioskoop. Laat ik even een momentopname van onze dorpsintellektueel maken: ‘Thans ontstaan voorwerpen waaraan geen mensenhand te pas is gekomen. Het feit dat de mensen op het ogenblik over meer vrije tijd beschikken dan ooit eerder in de geschiedenis, betekent niet dat zij minder te eten hebben, integendeel. Op deze wijze kan men doorgaan.’ Zeker, zo kan hij bladzijden lang pompeuze onzin uitslaan. De tweederden van de wereldbevolking die honger lijden (meer mensen dan ooit eerder in de geschiedenis) kunnen hun buik vullen met Calis' verzekering. Maar wat is nu het verband hiervan met de dichter? Dat is heel eenvoudig: Calis gaat uit van een dwangmatige en ethisch positief te waarderen band tussen de dichter en de tijd(geest). Dat blijkt o.m. wanneer hij als verschil tussen Lucebert en Polet aangeeft dat de eerste zich niet thuisvoelt in een wereld die zo essentieel veranderd is, terwijl Polet zich daar best in zijn element voelt. Lucebert heeft, zegt C. ‘een kwaad geweten tegenover zijn menselijke inzet.’ De eis wordt gesteld, dat dichters hun poëzie zullen schrijven in overeenstemming met het algemeen veranderde levensgevoel.Ga naar voetnoot9 Dat moderne levensgevoel brengt dan voor de dichter mee dat hij een toontje lager moet zingen en voor Calis, dat hij zich bevindt in de euforie van het ‘alles mag’. De dichter hoort naamloos te zijn, zich verre te houden van de roes, de profetenmantel af te werpen (die, zoals we dadelijk zullen zien snel opgeraapt wordt door onze essayist) en vooral heeft hij zich ervan te onthouden het gedicht ‘met zijn eigen emotionaliteit te laden’: Als er gelachen moet worden dan zal de lezer dat wel doen. ‘In deze eeuw zal het eeuwenoude geloof in de priesterlijke funktie van het dichterschap een kalme dood sterven. De parade van de profeten is voorbij’, profeteert Calis. Hij lijkt me een energieke aanhanger van een do-it-yourself filosofie en zou zeer geschikt zijn voor het redigeren van de rubriek Populair Poetic Mechanics in het blad van de Hobbyclub. | |
[pagina 41]
| |
11. Hoe moet het moderne gedicht eruitzien? Erger nog, hoe moet men het zien? De schrijver beroept zich op niets minder dan ‘de psychologie als wetenschap’ voor zijn opvatting dat het gedicht in de eerste plaats beschouwd moet worden ‘als een proces’ en niet als een resultaat, een voldongen feit. ‘Het gedicht geeft niet een reportageGa naar voetnoot10 van een vroegere aktiviteit, maar zij (sic) is een aktiviteit, een daad van bevestiging en ontkenning tegelijk.’ Waarvan, dat heeft geen vermelding mogen vinden. Daarnaast treft men telkens uitingen aan, die blijk geven van een heel andere visie. Een eerste aanwijzing treft men al in het opstel over Gorter aan wanneer C. opmerkt: ‘Gorter werkte niet met taal, bracht dus geen woorden met elkaar in botsing, maar gebruikte idioom’; en aan het slot wordt hem verweten dat hij ‘zich (niet) aan het woord als ontginner en drager van een nog niet ontdekte toekomst durfde over te geven.’ In het opstel over Roland Holst staat een kleine variant: het woord als ‘pionier in nog ontoegankelijk gebied’, waaraan de dichter zich behoort toe te vertrouwen. Geprononceerd is deze visie in het Slauerhoff-opstel. ‘Klaarblijkelijk heeft de intentie waarmee de dichter zijn poëzie begon te schrijven, deze poëzie zelf overwoekerd. (...) Het gedicht was niet tegen zijn aanleiding opgewassen. (...) Dit statische karakter van zijn poëzie wordt veroorzaakt door de overheersing van het thema ten koste van het gedicht. Waar het gedicht zich nergens autonoom maakt, nergens tot objekt wordt, lijkt poëtische ontwikkeling uitgesloten.’ De uitspraak, dat een gedicht beschouwd moet worden als een proces, een aktiviteit, te rijmen met de bewering dat het een objekt is, ofwel een samenstel van gestruktureerde feitelijkheden - het is mij, ouderwets discursief denkende, niet gelukt. Calis is een jongleur die de tel kwijt is geraakt: als hij de dichter in de hand heeft, spreekt hij over het gedicht, heeft hij het gedicht in de hand, dan spreekt hij over de lezer, en heeft hij de lezer bij de kop, dan spreekt hij over de dichter. Het is te hopen dat hij nooit een vierde bal in zijn nummer zal brengen. Híj is in elk geval niet het slachtoffer geworden van zijn thema: het is hem volkomen uit de hand gelopen, de ballen rollen over het podium. Als hij meent dat het gedicht een proces is, verwart hij het gedicht met het maken, of met het lezen ervan. Zeker in het perspektief van de lezer is het gedicht toch veeleer een fabrikaat, zij het dan in zeker opzicht een | |
[pagina 42]
| |
halffabrikaat, dan een fabrikageproces. Met halffabrikaat bedoel ik uiteraard niet, dat het gedicht half af zou zijn, dat de dichter het niet zo goed mogelijk voltooid zou hebben, maar dat het de grondslag vormt vormt voor de aktiviteiten van de lezer: het begrijpen, beleven en integreren in het totaal van de eigen ervaringen. Bij herhaling spreekt Calis ook over ‘het toeval als kreatieve mogelijkheid bij uitstek’. Helemaal duidelijk wat hij daarmee bedoelt is me dat niet geworden.Ga naar voetnoot11 Het zal wel samenhangen met het zich overgeven aan de mogelijkheden van het gedicht-in-aanbouw. Maar dan komt hij toch in strijd met zijn eigen eisen, dat het gedicht organisch en funktioneel moet zijn, of hij moet een voorstander zijn van gedichten met vijf poten. Hoe kan hij spreken over het struktureren van feitelijkheden als het toeval het strukturerend beginsel vormt?
12. Het hiervoor geschetste ratjetoe beschouwt Calis als het eindpunt in een ontwikkeling die hij meent te kunnen traceren in het werk van de twaalf behandelde dichters. Zijn afzetbalk is de zgn. ‘traditionele literatuurbeschouwing’ die het gedicht als resultaat ziet, die dichter en gedicht volkomen met elkaar identificeert en de rol van de lezer bijkomstig acht. Aangezien deze afzetbalk een imaginaire is, bijt de koene springer in het zand. Het is een leuke denkfout de evoluties in het denken over poëzie zonder meer te kunnen afleiden uit de poëzie zelf. Ik wil niet ontkennen dat de literatuurbeschouwing soms tot nieuwe inzichten komt naar aanleiding van een nieuwe literaire ontwikkeling, maar wat Calis doet is het identificeren van beide: blijkens de poëzie van de afgelopen zeventig jaar is de traditionele kijk op poëzie veranderd, meent hij. Eigenlijk heeft hij voor zijn theorie de dichters niet eens nodig: het werkelijkheidskarakter van de door hem aangegeven evolutie is die van de imperativus of hooguit de optativus, en wat mij betreft die van de irrealis. De tijd is almachtig en Calis is zijn profeet. De dichters hebben zich klein te maken en de lezers horen zich op te blazen. Een van de fouten van de ‘traditionele literatuurbeschouwing’ zou dus het gelijkstellen van dichter en gedicht zijn. Maar het gelijkstellen van de opvatting van de dichter over de poëzie met de inhoud van diens ge- | |
[pagina 43]
| |
dichten is dunkt me ook niet zo'n beste beste beurt. Bij de regel Wees kalm, wees demokratisch met hem.
presteert Calis het om als analyse aan te dragen: ‘Met het imperatief ‘wees kalm’ wordt al direct afstand genomen van de roessituatie, waartoe vroegere dichters zich meestal plachten op te werken. Polet geeft er de voorkeur aan om (met een woord van Benn) ‘das kunstlerische Material kalt zu halten’, om daardoor tot een demokratische verhouding te komen met zijn lezer.’ Verder kommentaar overbodig.
13. Het betoog van C. krijgt mede daardoor zo'n tomeloze vaart, omdat het niet de weerstand ondervindt van een ogenblikje nadenken of van vergaarde kennis omtrent de behandelde materie. En mocht het gebeuren, dat de auteur zich eens per ongeluk afvroeg, of het wel waar was wat hij zojuist had opgeschreven, dan is er altijd wel een foefje om roefroef een noodverband aan te leggen. ‘De gedachte dat er rond 1950 zoiets als ‘een experimentele beweging’ bestaan zou hebben, voortkomend uit en zich gesteund wetend door dezelfde opvattingen over de funktie van poëzie, berust op een misvatting voor wie de feitelijke literaire situatie in die tijd bekijkt.’ Dit verhindert C. niet om telkens te spreken over ‘de Vijftigers’ en hun gemeenschappelijke ‘poëtische uitgangspunten’. Is dit nog lief, suspekter wordt het wanneer C. probeert een diepe kloof aan te brengen tussen bv. Lucebert en Polet. Hij wijst erop dat in Luceberts poëzie ‘geen enkel spelelement, geen enkele relativering van de situatie’ optreedt, maar moet toch erkennen dat de humor in het werk zeker niet ontbreekt. Hoe wordt dit dilemma nu opgelost? ‘Deze humor werkt zelden bevrijdend.’ Juist ja. Polet beschikt vanzelfsprekend wel over fijne humor. Iets dergelijks haalt C. uit wanneer het erom gaat Lucebert een statische houding, en Polet een dynamische dito toe te delen. Lucebert zou dan protesteren tegen de veranderde werkelijkheid, Polet zou er zich in thuisvoelen. Maar zich ergens thuis voelen, heeft hij juist betoogd, impliceert een statische relatie. Hoe redt C. zich hier nu uit? ‘Maar dit zichthuis-voelen impliceert in zijn geval geen statische houding (...) maar vraagt de dynamiek van het zich telkens-weer-hernemen.’ De statische nomade en de dynamische holbewoner, jazeker.
14. Mag men van de Calis-kramer niet verwachten dat hij van alle | |
[pagina 44]
| |
markten thuis is, maar een enkele moet hij toch enigszins kunnen overzien: die van de taalkunde. Maar ook daarin wordt men wreed teleurgesteld. We zagen al dat woorden van betekenissen worden afgeleid. (Wat schamel overigens om nog aan te komen dragen met de etymologische achtergrond van het woord ‘atoom’!) Over de klank zegt hij het volgende: ‘De klank is geen toevallig kledingstuk dat het woord zichzelf maar aangemeten heeft. Door hem wordt iets over de binnenkant van het woord geopenbaard, zoals de mens zich ook door middel van zijn lichaam in de werkelijkheid tegenwoordig stelt. De klank verleent de taal lichamelijkheid. Hij brengt het woord uit de voor-historische stilte, zodat het zich aan de stem, de mens en de geschiedenis kan toevertrouwen.’ Gaat de vergelijking al mank, de implikaties dat de klank zelfstandig iets zou zeggen over de betekenis, en dat er eerst een woordklank zou zijn voordat de menselijke stem die kan uitspreken, zijn werkelijk aanstootgevende dwalingen waarvan het me verwondert dat een professional ze nog durft uit te spreken zonder een uitvoerige verklaring waarom hij zulke overwonnen standpunten weer inneemt. Leopolds poëzie wordt belangrijk geacht ‘om de principiële mogelijkheid om de sintaksis van de taal te doorbreken’ - let op de achteloosheid waarmee met bepalende lidwoorden gestrooid wordt. Men kan langzamerhand alleen nog maar hoofdschuddend luisteren naar de uitspraken van deze leraar nederlands en vaststellen dat kennisoverdracht een problematische zaak is: Maer wat baet het, kaers of bril,
als de uyl niet sien en wil?
Het bestaan van de nederlandse taal is al kwestieus, laat staan die van de taal: heeft het zin om te abstraheren van verschijnselen die in alle talen worden aangetroffen (zijn die er überhaupt?) en te spreken over de taal? In elk geval is de sintaksis nu juist niet zo'n materiële kategorie. En verder leidt het doorbreken van zo'n sintaksis of wel tot een nieuwe sintaksis, of wel tot de noodzaak op te houden over taal te spreken. ‘Adjektiva hebben altijd gediend om de relatie van de mens tot de voorwerpen om hem heen vast te leggen. In een wereld waarin deze relatie vast en duidelijk is, zullen dichters graag hun toevlucht tot het bijvoeglijk naamwoord nemen.’ Als een klein kind een bal ziet, zegt het: ‘Hebbe, hebbe!’, of: ‘Bal, bal’. | |
[pagina 45]
| |
Het gemak waarmee hier een correlatie aangebracht wordt tussen een grammatikale kategorie enerzijds en semantische en antropologische begrippen en denkwijzen anderzijds is bewonderenswaardig en verraadt een machtige greep op de materie.
15. De syllabus errorum is al te lang geworden. Ik zie er maar van af om ook nog aan te tonen, dat de analises van de gedichten der behandelde dichters in de regel kant noch wal raken en voornamelijk bestaan uit opmerkingen die de strekking hebben het eigen betoog aan te metselen, vaak zonder aanwijsbaar verband met het aangehaalde gedicht. De onjuistheid der analises is tenslotte net zo bijkomstig als de analises zelf voor het betoog zijn. Ook zonder de twaalf dichters zou C. tot zijn inzichten geraakt zijn. Zijn theorie, die immers universele geldigheid voor zich opeist: (‘de 20ste eeuwse mens’ is vrij geworden, al is het niet door Arbeit), kan de evolutie van de nederlandse dichtkunst als bewijsmateriaal missen; haar bewijskracht zou trouwens maar zeer beperkt zijn. Er blijft een belangwekkende vraag over: wat is de inzet van deze theorie? Waarom is het nodig, en dat nog wel in naam van een zogeheten demokratische voorliefde, de dichters anoniem te maken en net te doen of zij precies dezelfde gaven bezitten als de niet-dichters, de lezers? Absurder nog, Calis wil de rollen omgekeerd zien en de lezer als de werkelijke schepper beschouwen. De ontwikkeling van dit betoog gaat gepaard met een opvallend gebrek aan feitenkennis en eruditie. Hij is gespeend van historisch inzicht. Wanneer hem bekend is dat er strijd bestaat over de inhoud van een bepaald begrip, gooit hij het begrip overboord. ‘Wat is goedheid, waarheid, schoonheid, tenzij als leuze op de voorgevel van de K.R.O.-studio?’ Het is de botte reaktie van iemand die het allemaal boven de pet gaat, en wiens ressentiment hem aanzet tot aanzienlijker holler leuzen dan de door hem gewraakte. (Het afficheren van zijn antikatholicisme heeft voor mij ook een luchtje.) Wat Calis in Daling van temperatuur gepresteerd heeft is een parodie op het literair-kritische essay met een intolerante ondertoon. Hij brengt het niet verder dan tot een modernistisch soort keukenrealisme dat alles terugbrengt tot een voor hem hanteerbare schaal: een theorie van de ontwikkeling der nederlandse poëzie in de afgelopen zeventig jaar als gadegeslagen in een elektrische mixer. |
|