Merlyn. Jaargang 2
(1963-1964)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Een meisje van Gorter
| |
[pagina 26]
| |
er toch heus wel zijn geweest; in de enkele situaties, hier gegeven, zijn zij echter ongenoemd gebleven. Wij kunnen ze alleen in strofe 3 aanwezig achten; op grond van zegt goênacht. Nog meer verborgen zijn zij elders in het vers: als toeschouwer(s), als rapporteur(s). Nu het echter bij die enkele situaties blijft, die niet voor één dag, maar voor vele gelden ('s morgens zegt ons immers: in de morgen van veel dagen, telkens), nu die enkele situaties door ons aangetroffen worden in een vers, - híerom vooral verstaan wij ze als essentieel. Wezenlijk, bepalend voor dit meisje (of een meisje) is, dat zij alléén leeft in de dag. Wat wordt er nu precies van haar gezegd? - Dat zij ontwaakt. Tenminste... Er staat hier: ‘op het witte laken
doet er een gelaat ontwaken -’
Is doet een causativum? Zoals in: de wekker doet ontwaken? Waar is dan het object, dat daarbij toch noodzakelijk lijkt? Men kan natuurlijk zeggen: het portret doet wenen, zonder wenenden te noemen. Men zegt dan dat dit algemeen, voor ieder geldt. Maar wat kan in het algemeen het wakkermakende van een gelaat, dat zonder méér genoemd wordt, 's morgens zijn? Maar als nu het gelaat object is, als het wòrdt gewekt? Dan speelt de hypothese stuivertje verwisselen met het probleem; de vraag wordt immers: waar is nu het onderwerp, dat het gelaat ontwaken doet? Maar kom, wij zijn geen buitenlanders die met weinig Nederlands de taal van Gorter niet begrijpen kunnen. Wij voelen wel dat doet hier ongeveer de waarde van een intensivum heeft: het ontwaken wordt in onze aandacht aanbevolen, het gebeuren wordt gegeven als continuendo, langzaam, ik meen óók: als haars ondanks, onwillekeurig. Mooi gebruld, maar de bewijzen, leeuw? Dit keer is er iets wat daarop lijkt. In de gedichten uit dit glorieuze jaar van Gorters leven, die in 1890 door hem verzameld werden in de bundel Verzen, komt dit doen vaker voor, nèt zo gebruikt. Terstond op bladzij 1 (in het Verzameld Werk op bladzij 12): regenen doen de wolken om haar om; op bladzij 31 (37) in het vers ‘Gij staat zoo heel heel stil’, uit veel bloemlezingen bekend, ik doe verlangen; op bladzij 50 (53) een manier van zeggen die hier vlakbij ligt :mijn beenen zijn moe / van 't leven dat ik toch doe. En dat ons taalgevoel, ook zonder dat wij deze plaatsen kenden, ons de juiste richting wees, is niet zo wonderlijk, als wij ontdekken dat dit doen ons welbekend is uit het negende couplet van het Wilhelmus: | |
[pagina 27]
| |
Nae tsuer sal ick ontfanghen
Van Godt mijn Heer dat soet,
Daer na so doet verlanghen
Mijn Vorstelick ghemoet,
Dat is... etc.
Ook de kennis van het Engels (I do like her) hielp allicht. De omschrijving die ik eerst van het effect van doet... ontwaken gaf, is op de andere zinnen met dit doen toepasbaar. De eigenlijke handeling wordt als gebeuren enigszins apart gesteld, en door de aandacht die er voor gevraagd wordt, krijgt men een besef mee van het duren van de handeling, ook als die zich in korte tijd voltrekken zou; de onontkoombaarheid is ook in alle voorbeelden aanwezig. Met deze indrukken komt het effect dat er sorteert in deze tweede regel overeen. Want naast de dienst die er vervult bij het constitueren van het juiste metrum, brengt het natuurlijk zijn betekenis met zich mee: een verzwakte plaatsbepaling (daar). Juist nu dit komt na de tevoren zo heel stellig aangegeven plaats (op het witte laken), dus juist door zijn overbodigheid, bewerkt het een vervaging van de situatie. En het doet meer. Men vergelijke: ‘doet er een gelaat ontwaken’ met ‘doet een gelaat ontwaken’; of zonder de afleidende afwijkende constructie: ‘ontwaakt er een gelaat’ met ‘ontwaakt een gelaat’; of zelfs in een heel andere mededeling, en mèt de plaatsbepaling die vooraf gaat: ‘in de stille straat komt er de bakker’ met ‘in de stille straat komt de bakker’. In de zinnen zonder er wordt steeds een feit droogweg meegedeeld, terwijl het lijkt alsof de zinnen mèt dit woord verwondering bij de lezer willen wekken. Het is verwondering, die in een andere nuance - als verbazing - wordt veroorzaakt door de dativus ethicus (komt me de bakker), die zich met dit er laat combineren bovendien. Na de stelligheid van uur en plek, in de eerste regel, wordt nu een sfeer, een entourage opgeroepen. De lezer wordt tot medeleven uitgenodigd en als 't ware in de arm genomen met de woorden ‘kijk, iets vreemds’. Vreemd is tenslotte ook, dat niet gezegd wordt dat een zij, een meisje aan 't ontwaken is, maar dat er een gelaat ontwaakt. Daarmee wordt enkel aandacht voor het opslaan van de ogen, voor dat zeer gering gebeuren ingeroepen, dat door Leopold is waargenomen en beschreven met dezelfde tederheid. Het lijkt of het ontwaken zich voltrekt buiten het meisje om, - dit is wat sterk gezegd; maar het is zo, dat ‘wakker worden’ in de eerste plaats een overgang aanduidt van een verminderde bewust- | |
[pagina 28]
| |
zijnstoestand naar een vollere; en hier wordt slechts gesproken van het uiterlijk gebeuren, dat gepaard gaat met die overgang. - Het woord gelaat brengt bovendien verhevenheid, of liever - nu het hier met grote eenvoud in de verdere woordkeus samen gaat - zuiverheid mee. Dat hetgeen hier meegedeeld wordt lichtelijk bevreemdt, alsof het achter glas gebeurt (zoals een vriend mij zei), komt ook, omdat er geen geluid genoemd of impliciet gegeven is. Bij de gedachtenstreep ervaart de lezer deze stilte, nu ook de woorden die reeds stilte in zich borgen, zwijgen, als een stilte in zijn eigen leven. Het stil ontwaken, dat gebeurde, ìs nu toch gebeurd, maar nog volgt er geen verdere handeling of mededeling. De lezer ziet een film, die spoedig na de inzet wordt vertraagd, en die dan staan blijft op één beeld, ook het geluid valt weg. De twee regels die dan volgen, verbreken die betovering. Er komt een duidelijke plaatsaanduiding, daar, de dichter is nu ook niet enkel als bemiddelaar (als filmoperateur) aanwezig, hij laat zich door zijn vergelijken als de maker kennen. Ook door de wat gekunstelde constructie van die vergelijking worden wij ons van de afstand meer bewust. De woorden op de peluw, na die dikke komma, staan nogal apart, ook als men deze zin bij tweede lezing op de juiste wijze intoneert.
Gelukkig kan ik hierna de twee andere strofen met een lichter tred doorlopen. Want in de tweede en de derde komen de aspecten die wij in de eerste ons bewust hebben gemaakt, terug. Wellicht is dit een reden waarom het gedicht ons zo bizonder gaaf en indrukwekkend voorkomt. Met loopt... te schijnen is opnieuw het duratieve, het continuendo aangegeven. Het schijnen moet wel zijn: licht van zich uit doen gaan, maar heeft als nevenassociatie toch bij vele lezers ook: niet wezenlijk zijn. Het gebeuren is opnieuw zeer stil en weinig; zij is weer met zichzelf alleen; het beeld blijft staan bij het durend kijken, als weer die stilte valt, - dit keer verder in de strofe, na de derde regel. Daarna herneemt de werkelijkheid zijn recht, er blijken anderen te zijn, of op zijn minst één andere; voor hem geldt wat geconstateerd wordt: dat ze is gegaan. Wij herkennen bij die laatste woorden ook de versbeweging van de eerste strofe, regel 4. Op de peluw heeft een ‘naslag’ na de laatste heffing, mist de ‘voorslag’ van ze is gegaan, maar beide tellen toch twee heffingen die van de voorafgaande losgemaakt zijn en apart staan. Wie mij bij mijn staart wil grijpen, kan hier mooi terecht. Behalve dat er veel gelijk bleef, is in deze strofe immers ook wel wat veranderd. Het leliemeisje van de eerste strofe is hier in de tweede nog wel ‘tussen | |
[pagina 28a]
| |
Herman Gorter | |
Een meisje
'S morgens op het witte laken
doet er een gelaat ontwaken -
dat ligt daar als een waterlelie
op een golf water, op de peluw.
'S middags loopt ze in het bosch te schijnen,
haar oogen tusschen bladen als twee kleine
vuurjuweelen, kijkend in een laan -
bladen ruischen weer dicht, ze is gegaan.
'S avonds lacht ze in een stille
kamer, zonder 't zelf te willen
wordt ze weer droomerig en lacht
minder en minder - zegt goênacht.
Bij Merlyn II/6, bladz. 25. | |
[pagina 29]
| |
bladen’, in de vegetatie opgenomen, maar heeft toch door die vuurjuwelen ook iets fels en fonkelends meegekregen. Het minerale der juwelen wordt door vuur- zozeer gereleveerd, dat men zelfs even denkt aan een klein roofdier; waarmee dan loopt... te schijnen niet correspondeert. En dan: vóór de gedachtenstreep is zij alleen, jawel, maar in de eerste strofe gold het feit der vergelijking als bewijs voor de aanwezigheid des dichters; die is dan op gelijke wijze in de tweede strofe vóór de streep aanwezig. Een vormverschil dat hoe dan ook de inhoud zal beinvloeden, is nog, dat van deze strofe elke regel vijf, van beide andere elke regel vier heffingen telt. Ik laat het antwoord op die tegenwerpingen aan Gorter over, die het op zijn wijze, nogal onverwacht, zal geven aan het eind van dit artikel.
In de derde strofe wordt de stilte om dit meisje eindelijk genóémd. En het vreemde van dit leven wordt nu haast beklemmend, want zij zelf làcht in de stilte, zonder dat er anderen ter sprake zijn gebracht. Zo maar lachen in een stille kamer... Is dan de met zoveel tedere bewondering beschrevene toch niet ‘ons aller meisje’, is zij één, en is zij ziek en wat verdwaasd, autistisch, werkelijk ‘vreemd’? Zij is ook willoos aan haar stemming onderworpen, die weer terugdrijft uit het ogenblik van vrolijkheid; zij wordt ‘weer’ dromerig, waardoor wij weten dat het niet geheel bewust zijn van de wereld werkelijk tot haar wezen hoort; het vers buigt hier naar zijn begin terug. Dan neemt het weinige geluid in deze vreemde situatie af. In de woorden zelf (‘minder en minder’) nadert weer de algehele stilte, waar de lezer na de vroegere ervaringen van weten kan. Het vers is bijna uit. Die welbekende, steeds één regel opgeschoven stilte dreigt de stilte na het laatste woord van het gedicht te zullen worden. Er zal dan geen beweging en vertrouwde werkelijkheid meer volgen, en geen andere stem meer klinken. De lezer die in eigen stilte achterblijft, zal dan die stilte nog als deel van het gedicht ervaren, als de stilte van het meisjesleven waar hij de beklemmende bekoring nog van ondergaat. Al staat er 's avonds, al gebeurt het vele malen, dit slapen gaan zal onbehagelijk gelijk aan sterven zijn. De lezer weet bij de gedachtenstreep dat het bijna te laat is. Maar tegelijk herkent hij het moment, waarop hij, telkens in de vierde regel van een strofe, staande werd gehouden, vóór de beide laatste toppen in het metrum zich verdeelden over de resterende syllaben. Hij kent de lengte van de regels dézer strofe. Hij weet dat lacht zijn rijmwoord nog niet heeft gevonden. Hoe langer dus de stilte duurt, hoe zekerder hij zijn | |
[pagina 30]
| |
kan dat nog enkele woorden volgen. Hij weet nog níet, of het patroon dat in de eerste strofen is gegeven, zich herhalen zal: de werkelijkheid der anderen, beweging en geluid; het toegevoegde laatste kan dit keer noodlottig zijn. De drie syllaben brengen andermaal het leven, de normale werkelijkheid voorzichtig voor het meisje en haar lezer terug. Er zijn dus anderen, met wie zij heeft gelachen, heel gewoon, en die vertrouwelijk goenacht worden gezegd, - een afscheid weliswaar, maar dagelijks en in haar eigen stem.
Toch hebben wij ons niet vergist Wij hebben ons niet wijsgemaakt, dat aan dit meisje, beter: aan de wijze van ervaren van dit meisjesleven iets biezonders was. Wie daarvan niet is overtuigd bij de beschouwing van dit vers, zal vinden dat hij met wat uiterst onbeduidende gegevens door de dichter is verveeld. Hem zij de verdere lectuur van Gorters sensitieve verzen aangeraden. In het bekendere ‘De boomen waren stil’ herkent men al de hier gevonden noties, veelal in de woorden zelf van het gedicht: het stil bestaan als van een plant (‘de wereld en het menschgewas / ze leven nauw’), de bevreemding om het machteloos nu eenmaal zo-zijn van zichzelf en van de dingen (‘de heuvelen zonder wil / lagen op vreemde wijs’, ‘over de wereld was / waarschijnlijk alles zoo’), geïsoleerd zijn, de obsessie, kalm nog, en iets geruststellends, ‘goede liên’, aan het einde van het vers in al het rare: Ik liep het aan te zien
bang en tevreden,
mijn voeten als goede liên
liepen beneden.
Het is geloof ik dit bestaansbesef, dit wonderlijk zich voelen leven, los van anderen en zonder wetenschap waarom, overgeleverd aan de lichte wind, soms ook de storm van stemmingen, en dit zo argeloos, als zonder zelf ervan bewust te zijn, als zijns ondanks in taal gebracht, - er zijn geleerder woorden voor, maar dit is meen ik wat veel verzen in dit boek van 1890 vandaag nog zo onmiddellijk herkenbaar maakt.
Er bestaat van dit gedicht een kladhandschrift, waarvan de doorgestreepte tekst nog leesbaar is (hier tussen haakjes afgedrukt): | |
[pagina 31]
| |
Een meisje.
'S morgens op het witte laken
doet er een gelaat ontwaken.
Dat ligt daar als een waterlelie
op een golf water, op de peluw.
(Eerst kijken)
'S middags loopt ze in het bosch te schijnen,
haar ogen (zijn in) tusschen bladen als twee kleine
(j) vuurjuweelen, (kijken) kijkend in een laan -
(ruischende vallen die) bladen ruischen weer dicht, ze is gegaan.
('S avonds in) ('S avonds zit ze nog te lachen)
'S avonds (lachen) lacht ze in een stille
kamer, zonder 't zelf te willen
wordt ze (heel) weer droomerig (, lacht niet meer,) en lacht
minder en minder, zegt goênacht.
De kans om het ontstaan van een gedicht zo op de voet te volgen is vrij zeldzaam. Wie de wijzigingen nagaat ziet, hoe zij bevestigen wat hier tevoren werd geconcludeerd. ‘Behalve dan toch die gedachtenstrepen die in strofe 1 en 3 ontbreken!’ Zeker, maar niettemin: hun plaatsing was wel de uiteindelijke bedoeling van de dichter: er is een tweede handschrift van het vers, voorkomend in het briefje waarin Gorter dit en nog een ander aan De Nieuwe Gids ter publikatie aanbiedt.Ga naar voetnoot1 Daarin staan beide strepen waar de zetter ze gehoorzaam voor ons aanbracht. Extra gehoorzaam nu hij - via Kloos - nog Gorters boodschap kreeg: ‘Verander vooral de interpunctie niet of laat mij de proef nog even zien’.
De curieuze verdere geschiedenis van dit gedicht vormt een verhaal apart, dat trouwens literairhistorisch-biografisch is. Maar van belang is nog dat Gorter in de uitgave van 1897 (De school der Poëzie) de titel wegliet; zoals hij deed met al díe verzen, die oorspronkelijk een titel droegen. En in de druk van 1916 moest de hele middenstrofe het ontgelden: die werd geschrapt. Of zijn motief daarvoor ook lag in de verschillen die wij signaleerden tussen deze strofe en de beide andere, is nog onbekend. |
|