Merlyn. Jaargang 2
(1963-1964)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Right, Righter, Wrong?
| |
[pagina 65]
| |
van minderwaardigheid vanwege zijn onvermogen om alles precies te begrijpen, tot de opgeluchte slotsom komt dat zijn kortsluiting met de tekst vaak op rekening gezet mag worden van de vele non sequiturs, niet lopende zinnen, terminologische vaagheden (‘logic’, ‘method’ in soms niet meer te omschrijven betekenissen) en zonden des zetters. Als Righter stelt: ‘No single “logic” or unifying discipline underlies its many activities (i.e. of criticism)’, wordt het iets duidelijker wat hij bedoelt met ‘logic’, maar erg verheugd is de lezer daar nauwelijks over, gezien het wel heel persoonlijke karakter van dit taalgebruik. Om mijn opmerking over de slordigheid van de stijl niet in de lucht te laten hangen, schrijf ik een zin af, die men vinden kan op de eerste de beste pagina van het boek: ‘Judgement is an inevitable part of criticism, and critics have used a variety of ways of trying to explain them.’ Ik geloof niet dat het aan mij ligt dat ik deze mededeling niet kloppend kan krijgen. Ook tegen de ‘planning’ van het boek heb ik bezwaren, die het plezier in de treffende dingen die er óók in staan weer voor een deel bederven. Zoals ik nog zal laten zien, adstrueert de auteur zijn stellingen vaak met voorbeelden uit de praktijk, en dat valt toe te juichen. Helaas zijn die voorbeelden meestel nogal willekeurig; in ieder geval maken zij die indruk. Hoewel de indeling in grote trekken heel aanvaardbaar is (de inhoudsopgave is een plezier op zich zelf, en dit zeg ik zonder ironie), heeft de lezer onderweg voortdurend het gevoel dat de auteur ook nog niet zo goed weet wat hij met zijn boek aanmoet. Wij zien hem, als de soldaten uit Xenophons Anabasis, van boom tot boom rennen en dekking zoeken, steeds opnieuw vooruitwijzend naar een volgende boom die in zicht is gekomen. Bij een dergelijk onderzoek mag men meer systeem verwachten, niet alleen in de opzet van het geheel, maar ook in het hanteren van de details. Wanneer een voorbeeld gegeven wordt, wil ik weten waaròm, en ook in hoeverre het kenmerkend is voor andere gevallen. Toch, als gezegd, het boek heeft voldoende deugden om serieus besproken te worden. Om die deugden (die vooral de probleemstelling en de algemene opzet betreffen) uit te doen komen, en tegelijkertijd toch de kansen die Righter ten onrechte onbenut laat op zijn minst aan te wijzen, zal ik het boek afdeling voor afdeling samenvatten, en daarbij aanvullende opmerkingen maken. Detailkritiek laat ik achterwege, behalve daar waar door schijnbare kleinigheden een heel betoog onduidelijk of onaanvaardbaar wordt. Het eerste deel heet: The Problem of Judgement. Dit laatste woord | |
[pagina 66]
| |
wordt het hele boek door niet nader geanalyseerd, maar stilzwijgend gebruikt in de betekenis van ‘waarde-oordeel’. Soms wordt daardoor een criticus tekort gedaan die niet over de waarde van een werk wil oordelen, maar alleen bijvoorbeeld over de graad van geïntegreerdheid, of over het sociaal effect. Het eerste hoofdstuk handelt over algemene theorieën aangaande het oordeel. Terecht, gezien zijn methodische opzet (de praktijk laten spreken), behandelt Righter slechts twee bekende voorbeelden (Richards en Harold Osborne), en concludeert uit zijn onderzoek dat deze theoretische funderingen van het waarde-oordeel geen bruikbare criteria opleveren voor de kritische praktijk, in tegenstelling tot wat de scheppers ervan dachten. Zonder nader betoog neemt Righter aan dat dit dan ook voor anderen wel op zal gaan. Daar kan men natuurlijk van alles en nog wat tegen inbrengen, maar men kan moeilijk van Righter eisen dat hij deze kwestie, die voor hem niet meer dan een preludium is, uitputtend behandelt terwijl zijn eigenlijke onderwerp ligt te wachten. Wat wel van belang is, is dit: geeft hij Richards en Osborne hun kansen, en wordt zijn conclusie waargemaakt door zijn betoog? Voor Richards, het is bekend, was het litteraire oordeel een onderdeel van de categorie der psychologische uitspraken. Hij ziet twee toetspunten voor de waarde van een litterair werk: voldoet het de lezer, oftewel worden de impulsen die het opwekt, ook bevredigd, en: is de organisatie van het besproken werk van veelomvattende aard? Samengenomen: een litterair werk bevredigt de lezer meer naar mate de elementen ervan beter geïntegreerd zijn in een veelomvattende organisatie. Terecht stelt Righter vast, dat er geen graadmeter bestaat voor de veelomvattendheid van de organisatie, noch voor de bevrediging van de lezer, en hij meent dus dat dit type criterium (dat wat het tweede lid betreft een lange geschiedenis heeft, al van de hedonisten af) voor het funderen van een oordeel geen waarde heeft. Bepaald scherp is hij over Richards' opmerking dat een kunstwerk ‘beschavend’ moet werken, omdat hij dat standpunt te bruikbaar acht voor politici, moralisten etc. Ik zal hem niet tegenspreken. Het tweede voorbeeld ziet Righter als anders van aard: Osborne gebruikt als criterium de schoonheid, die hij beschouwt als functie van de organische samenhang van een voorwerp, een samenhang die in onze waarneming domineert over de samenstellende factoren. Hoe meer elementen in deze samenhang geïntegreerd zijn, hoe schoner het werk is. | |
[pagina 67]
| |
Bezwaren van Righter: 1) schoonheid is niet de enige norm bij het bepalen van litteraire waarde. Wij spreken bijvoorbeeld van ‘groot’ zonder dat wij daar per se de eigenschap ‘schoon’ aan verbinden, 2) er is geen enkele reden voor om de veelvoudigheid van de georganiseerde elementen als norm van schoonheid te nemen. Beide pogingen om algemene criteria ter fundering van het waardeoordeel te vinden, acht Righter mislukt; de individuele eigenschappen van een werk (waar het nu juist om gaat), ontsnappen er aan. De fout van Richards en Osborne is eigenlijk de zelfde: één facet van de confrontatie lezer-werk wordt tot basis gemaakt van een oordeel over een gecompliceerd gebeuren. Men kan Righter hierin van harte gelijk geven (de criteria van Richards en Osborne stellen hen hoogstens in staat, te constateren dat zij met een kunstwerk te doen hebben, niet wat de kwaliteit daarvan is), maar tegelijk vaststellen dat hij, tegen zijn bedoeling in, wel degelijk normatief te werk is gegaan. Immers, hij gaat er van uit dat de algemene criteria moeten dienen om tot inzicht te komen; daarbij zet hij een bepaald type criticus, in de praktijk niet zeldzaam en vaak heel invloedrijk, buiten spel: de polemische, die bepaalde, niet eens noodzakelijkerwijs buiten-litteraire, eisen aan de litteratuur stelt, en van daar uit over een gegeven werk oordeelt. Wanneer Righter op dit bezwaar zou antwoorden, dat hij dergelijke eisen verwerpt, dan geef ik hem alweer gelijk, maar daarmee verlaten wij het terrein van de beschrijving. Een zonderling gevolg van het feit dat een hele categorie van critici weggelaten wordt in het inleidende hoofdstuk, is, dat veel voorbeelden uit zijn boek kenmerkend zijn voor niet-behandelde standpunten! Deze omissie hangt samen met een vergissing, die de lezer in mijn korte samenvatting van Righters argumentatie waarschijnlijk al gesignaleerd heeft: hij ziet het geval-Richards en het geval-Osborne als principieel verschillend (‘uitgaand van de beschouwer’ tegenover ‘uitgaand van het werk’), en dat is onjuist. Osborne's criterium is wel degelijk even psychologisch als dat van Richards, alleen schrijft hij een volle generatie later, als de Gestalt-psychologie bekendheid heeft gekregen, ook buiten vakkringen. Vandaar die merkwaardige overeenkomst in de formulering van de eigenschappen die het goede kunstwerk moet tonen. In beide gevallen wordt de uiteindelijke maatstaf voor het waardeoordeel gezocht in de (onmeetbare) bevrediging van de toeschouwer. Righter was verder gekomen, als hij Richards en Osborne had afgedaan als behorend tot één categorie, en daartegenover by de russische forma- | |
[pagina 68]
| |
listen had gesteld, of althans een criticus die de beschouwing van (en dus ook het oordeel over) litteratuur wil baseren op eigenschappen van het werk zelf. Deze tweedeling in extra- en infra-litteraire criteria zou hem in staat gesteld hebben, ook de polemische criticus, de man die met zijn kritische normen uitdrukkelijk eisen van algemene aard aan een litterair werk stelt, en houvast krijgt omdat hij houvast neemt, beter in focus te krijgen. Hoe ernstig de omissie in de praktijk is, bewijst het feit dat een ‘wetgever’ als Van Ostaijen, om een nederlands voorbeeld te noemen, in Righters betoog buiten discussie staat. Ik zal hier niet verder op in gaan, niet alleen omdat deze boekbespreking dan teveel zou uitdijen, maar ook omdat ik in de niet te verre toekomst een afzonderlijk stuk over het extra- en infra-litteraire oordeel zal schrijven. Billijkheidshalve wil ik in ieder geval vaststellen dat tegen Righters notities over de twee zondebokken die hij gekozen heeft, niet veel in te brengen is, al zou ik dan de voorkeur gegeven hebben aan een andere optiek. De behandeling van het eerste hoofdstuk van Logic and Criticism nam veel ruimte in, omdat, ondanks de efemere betekenis van het behandelde probleem voor Righter zelf, voor mij van belang was, zijn wijze van denken en argumenteren te laten zien aan de hand van een kenmerkend onderdeel, - een redelijk geslaagd onderdeel bovendien. Ik zal het hierna korter maken.
Nadat Righter dus geconstateerd heeft dat enkelvoudige criteria de kritiek niet verder helpen, kan hij zich afvragen welke argumenten de critici in de praktijk gebruiken ter adstructie of rechtvaardiging van hun oordeel. In zes ‘case studies’ laat hij iets zien over de complicaties van het vocabularium van de criticus (of liever van de vocabularia). Een uitspraak als ‘Gide ne paraît pas tourné vers l'avenir, mais vers le passé par son souci esthétique et son égotisme’, ziet hij als een kwasi-argumentatie. Niet de opgegeven redenen, maar een onuitgesproken maatschappelijk (voor)oordeel van de spreker is beslissend voor het negatieve waarde-oordeel. Slechts in schijn worden hier historistische normen gehanteerd. Omgekeerd spreekt in een ander geval Kenneth Burke zoals gewoonlijk de taal van de psycholoog, terwijl zijn oordeel nu juist historisch gefundeerd is. Tegenover deze op het eerste gezicht veelbetekenende oordelen, die echter bij nader inzien weinig om het lijf blijken te hebben, wordt een uitspraak van Norman Douglas gesteld, die in schijn vaag is, maar in werkelijkheid juist veelzeggend: ‘Lawrence opened a | |
[pagina 69]
| |
little window for the bourgeois’, een mededeling die in de gegeven situatie (van een gesprek) zo exact als maar mogelijk was het ambivalente oordeel van Douglas onder woorden bracht. Daarna wordt de werking van de analogie besproken, n.a.v. een citaat uit de Times waar een criticus een film bespreekt in de termen van cricket. Een proces dat niet aan omschrijfbare regels gebonden is, wordt verduidelijkt door het aanbrengen van een analogie met iets anders waar dat wel voor geldt. Of zo'n vergelijking legale resultaten oplevert, hangt weer van de situatie af. Dit zijn dus gevallen waarin de mate van exactheid van de kritische uitspraak ten opzichte van wat er in werkelijkheid gedacht wordt, en ten opzichte van de situatie waarin zij thuishoren, aan de orde gesteld wordt. Mijn bezwaar tegen dit gemakkelijk leesbare deel van het boek is (ik heb het al eerder gezegd), dat de voorbeelden te willekeurig gekozen blijken te zijn. Vaak wordt trouwens niet eens vastgesteld of het wel de opzet van de schrijver (of spreker) was, een oordeel uit te spreken dat ‘criticism’ genoemd mag worden. Bovendien krijgt één zin bijna steeds te veel te demonstreren, en dan mag men toch weer een precieser analyse eisen dan hier gegeven wordt: bij de bespreking van het franse citaat over Gide bijvoorbeeld wordt geen rekening gehouden met het verschil tussen ‘égotisme’ en het veel negatiever geladen engelse ‘egotism’. Verbluffend is voorbeeld 5 waar Gide geciteerd wordt over Bossuet: ‘Dans le grand naufrage du temps, c'est par le peau que les chef d'oeuvres flottent. Sans l'inégalable beauté de sa prose, qui s'intéresserait encore à Bossuet?’ Righter leest hieruit dat Gide zich niet meer voor de inhoud van Bossuet interesseert, doch slechts voor zijn stijl. En zes, zeven bladzijden lang trekt hij hieruit conclusies over Gide's verfijnde gevoel voor wat essentieel is bij een bepaalde schrijver, en over de verschillende soorten gevoeligheid bij critici, die men uit dit ene voorbeeld zou kunnen aflezen. Als hij uitgegaan was van wat er bij Gide in werkelijkheid staat: wij lezen Bossuet (d.w.z. zijn inhoud) nog omdat hij zo goed schreef, zou het hele betoog onmogelijk geworden zijn ... Voorbeeld zes daarentegen is voortreffelijk; de waarde van het ethische oordeel wordt in twijfel getrokken naar aanleiding van een uitspraak van Leavis. In ieder geval meent Righter dat de moralisten hun terminologische apparaat zullen moeten onderzoeken en herzien, willen zij weer houtsnijdende betogen gaat leveren. Conclusie (en dat is weer het meest acceptabele van dit hoofdstuk): de kritische taal is gevarieerd en vaak bedriegelijk; de situatie beslist over | |
[pagina 70]
| |
de waarde van een uitspraak. Hoofdstuk III is even haphazard samengesteld als het voorgaande. Na opgemerkt te hebben dat een schematisering van de diverse soorten waarde-oordeel volgens categorieën als ‘historisch’, ‘psychologisch’ ‘moralistisch’, geen zin heeft (daarvoor is het begrip oordeel te samengesteld, zodat men kan blijven onderverdelen), brengt Righter enkele aspecten van het oordelen ter sprake: het nut van klassifikatie; de draagwijdte van louter evaluerende woorden als ‘goed’, ‘groot’, ‘schoon’; de gevoelswaarde der woorden; het relatief belang van conclusies, en tenslotte het kiezen. Interessant zijn vooral de opmerkingen over de keuze: deze is persoonlijk, maar kan daarom nog wel goed of slecht zijn. Wij kunnen bijvoorbeeld zeggen: A is groter dan B, maar ik voel meer voor B. Dat lijkt mij juist, maar hoe Righter dergelijke uitspraken begrijpen wil, zonder algemene criteria voor het (vergelijkende) oordeel aan te nemen, zie ik niet. Er zijn meer plaatsen in het boek waar de auteur zelf blijkbaar niet door heeft dat hij van pre-concepties uitgaat, zoals wanneer hij stelt, dat poëzie zich van ander taalgebruik onderscheidt door een grotere ‘dichtheid’ en ‘concreetheid’. Voor het overige is hoofdstuk III niet veel meer dan een opruiming van wat losse restjes probleem, en zo bereikt Righter, springend van schots op schots, de overkant: deel twee, Exactness in Criticism. Eerste vraag: is, gezien de verwarringen die in het voorgaande kenmerkend bleken voor veel kritische uitspraken, disciplinering van het kritische apparaat, verwetenschappelijking dus, niet gewenst? Na vastgesteld te hebben, dat hij ook bij deze vraag liever uitgaat van de kritische praktijk dan van theoretische redeneringen, gaat Righter over tot de bespreking van een aantal pogingen om tot meer systematisch taalgebruik te komen bij de litteraire evalutie. Achtereenvolgens passeren Blackmurs ‘gesture’, Empsons ‘ambiguity’, Brooks' ‘irony’ en Ransoms ‘local texture’ de revue. Dit hoofdstuk is weer de moeite waard om de duidelijke wijze waarop aangetoond wordt dat al deze termen bruikbaar zijn als stimulans, aangezien zij een nieuw en verrassend perspectief op de materie bieden, maar dat zij falen in de andere taak die de uitvinders er aan toegekend hadden: het verschaffen van een exacter middel om tot toetsbare oordelen te komen. Met het verrassende perspectief gaat dus niet een bruikbare methode tot het verwerven van inzicht samen. (Ik bespreek deze gevallen niet een voor een omdat het belang van het betoog in de algemene conclusie gelegen is.) | |
[pagina 71]
| |
Dit vierde hoofdstuk eindigt met een geloofsbelijdenis: kritiek is het werk van de fox, niet van de hedgehog. De criticus moet vele disciplines weten in te schakelen en steeds rekening houden met de meer-voudigheid van het litteraire werk. Juist deze openheid is kenmerkend voor goede kritiek, die dus geen eigen discipline heeft. Dat grapje heb ik meer gehoord. Al bij Isaiah Berlin vind ik het maar betrekkelijk leuk. Hoe kan een auteur die algemene criteria voor de beschouwing van litteratuur ineffectief acht, ze plotseling in een versleten en aanvechtbare beeldspraak wèl aanvaarden als het gaat om wat nota bene zijn speciale onderwerp is: de kritiek en het waarde-oordeel? Een zonderlinge kattesprong, om er ook eens een beest bij te halen. Dan komt de slottirade, hoofdstuk V, Logic and Situation. Daarin wordt eerst vastgesteld dat wat in het gewone spraakgebruik ‘nauwkeurig’ heet, zulks in het vocabularium van de criticus niet hoeft te zijn, en omgekeerd: alleen de situatie beslist over de vraag of een uitspraak exact is of niet. Ook het toepassen van klassificerende woorden, of het opstellen van standaard-modellen waaraan het bijzondere geval getoetst wordt, leidt onvermijdelijk tot vage uitspraken in plaats van tot nauwkeurigheid. Het streven naar precisie levert niets op. Welke kritische uitspraak is de meest verhelderende? De schokkenste! (says Righter). Dus: hoe minder men een uitspraak ervaart als de exacte weergave van feiten, hoe werkzamer hij is. Een voorbeeld is Eliots slechts gedeeltelijk houdbare vergelijking van de creatieve handeling met het chemische proces van de katalyse. Niet de nauwkeurigheid van de beeldspraak maakt hem zo vruchtbaar, maar de schokwerking ervan. Tableau. Het lijkt mij dat de woorden hier op hol zijn gegaan met Righter, blijkbaar de stal van het slot ruikend. Waardóór schokken dergelijke uitspraken? Geven zij wel inzicht? En als dat zo is, zijn ze dan niet rustig toch weer exact te noemen? Over deze zaken, en veel meer, zegt Righter niets, blijkbaar omdat de conclusie hem ditmaal zo dierbaar was, dat hij er recht op afstevent, zonder de argumentatie nog te tellen. In de laatste twee onderhoofdstukjes komt dan zijn eigen beeld van hoe het is en moet zijn. De criticus is geen kaartenmaker maar een landschapschilder, want ‘it is quite natural that the critic's form of imagination should be closer to that of the artist than to the scientist or philosopher. After all his subject is art and many of his preoccupations are deeply shared with the artist. Philosophy has been called “talk about talk” and criticism might be called making images of images’. Hallo! zou men in | |
[pagina 72]
| |
Rotterdam zeggen. Behalve een nergens op slaande ‘evidentie’ (het onderwerp van de criticus is kunst dus zijn eigen bezigheid ook), kan ik in deze bewering niets anders zien dan begging the question. Het hangt er maar van af wat de lezer wil: de weg zoeken of plaatjes kijken. Er is nog één paragraaf over, veelbelovend getiteld: The Function of Criticism - Past and Present. De lezer die a-priori vreest dat die titel zelfs te veelbelovend is voor de 12 pagina's die aan het onderwerp gewijd worden, krijgt gelijk. Van de functie der kritiek komt slechts één aspect serieus ter sprake: moet kritiek dienend zijn of is het een genre met eigen wetten? Via een zorgelijk betoog over het gevaar dat de dienende kritiek, zoals bijvoorbeeld Holloway die op het ogenblik verdedigt, in haar akademisme verstikkend zal werken op het ‘echte talent’, komt Righter tot de slotsom dat de grote critici niet dienend waren en dat zij achteraf niet om de waarheid van hun mededelingen gelezen worden, maar om wat zij uit eigen beweging aan het werk van anderen toegevoegd hebben. Men ziet, sommige ziekten komen overal voor, zelfs als van besmetting door persoonlijk kontakt geen sprake kan zijn. Het heeft niet veel zin, tegenwerpingen te maken, zoals: hebben de tijdgenoten van de grote criticus hem misschien wèl gelezen om wat zij als waarheid ervoeren? hebben zij zelfs dat waarheidsstreven niet van hem geëist? is er veel kans op dat men meer inzicht krijgt in de rol van de criticus van nu door hem af te zetten tegen de Grote Mannen van Vroeger? zou de grote man van nu niet juist ergens kunnen zitten waar wij (ook Righter) hem niet zoeken? Zou het hele betoog van Righter niet radicaal anders uitgevallen zijn, als hij zijn stelling zelf au sérieux genomen had? Maar het gaat hier niet meer om argumenten, het gaat om emotionele uitspraken die men beter op zich zelf voorwerp van onderzoek kan maken dan er argumenterend op ingaan. De opmerking van Righter dat het universitaire onderricht, dat uitgaat van de ‘overdraagbaarheid’ van kritische disciplines, geen grote critici kweekt, hoeft nog niet onjuist te zijn; dat wordt hij pas als Righter impliceert dat de ware geest door de wetenschappelijke opleiding verstikt zou worden. Een paniekerig standpunt voor een man die een flink boek schrijft over de (wetenschappelijke) kritiek!
Mijn bespreking begon met een vrij uitgebreid verslag van Righters opvattingen en resultaten. Hoe meer ik in het boek vorderde, des te korter werd mijn weergave van Righters betoog, en des te uitgebreider werd | |
[pagina 73]
| |
mijn eigen, vaak negatieve kommentaar. In die gang van zaken wordt mijn eindoordeel over Logic and Criticism vrij nauwkeurig weerspiegeld. Het begint boeiend en degelijk, maar geleidelijk wordt het betoog minder sluitend (namelijk als Righter zelf de wet probeert te stellen), om tenslotte in onbewezen en onbewijsbare beweringen te verwilderen. Voor het geval ik dat nog niet gezegd heb: In Logic and Criticism worden een aantal fundamentele aspecten van de litteraire kritiek aan de orde gesteld, vaak voor de eerste maal. Als de tweede helft van het boek fors bekort zou worden, en de eerste tot zowat het dubbele aangevuld, werd het een boek waar wij op wachtten. Nu is het een hors d'oeuvre varié.
J.J. Oversteegen |
|