Merlyn. Jaargang 2
(1963-1964)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Uitverkoop
| |
[pagina 61]
| |
beroep te doen op een concept dat zelf nog volkomen in de lucht hangt. In concreto: het is mij niet duidelijk nog waarom mijn intonatie van de betrokken versregel onderdoet voor de door Kamerbeek voorgestelde. Beide intonaties zijn mogelijk; zolang echter niet vaststaat dat de ene beter is dan de andere, sterker nog, dat de ene het best is, is een beroep op die intonatie krachteloos. Niemand kan ontkennen dat het slotwoord van een gedicht eigenaardige effekten kan teweegbrengen. Moeilijker is het de mengeling van uitwerkingen te ontwarren en er oorzakelijke faktoren voor verantwoordelijk te stellen. Kamerbeek heeft daartoe o.a. van het woord ‘vult’ in Grafschrift een poging ondernomen door de positionele betekenis ervan te belichten. Ik heb zijn standpunt nog eens overwogen en kom tot het volgende. Het gedicht Grafschrift gaat over leven en dood. Zolang hij leeft beschouwt de sprekende zich als Een naamlooze in den drom der nameloozen
zij het op onopvallende wijze een gedrevene (strofe 2). Waarop loopt nu dit leven uit? Dat staat in de slotstrofe: Na de onrust en het levenslang geduld:
Een steen, door 't groen gebarsten, en verweerde
Letters en cijfers, die de regen vult.
Wat het eerste opvalt, is de parallellie tussen begin- en slotregel: in het leven een naamloze, maar ook in de dood. Naam en jaartallen en eventuele andere vermeldingen op de grafsteen worden immers door de elementen aangetast en tenslotte zelfs uitgewist. Leven en dood houden de sprekende in de anonimiteit. Het slotwoord stoot hem daar definitief in terug. Er zullen weinigen zijn die niet onder de indruk komen van de onherroepelijkheid, de finaliteit van de laatste regel, van het laatste woord. Het is niet makkelijk uit te maken waardoor dit effekt bereikt wordt. Ongetwijfeld speelt daarbij mee het enjambement met de beklemtoonde aanhef van de laatste regel, de caesuur na ‘cijfers’ die de verwachting wekt dat na de opsomming nu een handeling zal plaatsvinden, maar ook het rijm geduld / vult. Het verbaast mij zelfs dat Kamerbeek niet de minste aandacht schenkt aan dit positionele aspekt van ‘vult’ als rijmwoord. Toch komt het me voor, dat het woord ‘geduld’ de lezer voorbereidt op het slot, het anticipeert er m.a.w. op, en vernauwt het | |
[pagina 62]
| |
gamma van mogelijkheden. Daardoor krijgt men als lezer de indruk: zo en niet anders moest dit gedicht aflopen. Een slotregel als Letters en cijfers, waarvan de regen smult
is uitgesloten. Nu kan men na lezing op de gedachte komen: alles goed en wel, de dichter heeft wel een sombere kijk op het leven en het voortbestaan na de dood, hij legt een sterke nadruk op de onaanzienlijkheid en de vergankelijkheid van het bestaan, maar een feit is toch maar dat hij dit gedicht heeft (af) gemaakt, dat niet met hem de kist indaalt. ‘De reductie van het leven tot niets is de levensvoorwaarde van het gedicht.’ Tegen zo'n gedachtengang kan men op zichzelf geen enkel bezwaar koesteren alleen, het gaat me te ver om hem in het slotwoord van het gedicht zelf te lezen. Het is een - zeer wezenlijke - reaktie van de lezer op de gedachteninhoud van het gedicht, maar het maakt er geen deel van uit. Hier ligt m.i. de kern van ons meningsverschil over dit gedicht. Na het voorgaande zal het duidelijk zijn dat ik het verwijt van met twee maten te meten van de hand moet wijzen. Zowel aan Kamerbeeks interpretatie van Grafschrift als aan de mijne van Tiran in ruste heb ik hetzelfde kriterium aangelegd: verleent het gedicht een aantoonbare grondslag voor de interpretatie? De uitkomsten verschillen, maar de vraag is dezelfde gebleven. Wat betreft de uitspraak ‘“dit dal” ís een dal’ kan ik na alles wat er gezegd is kort zijn. Over de inhoud van deze uitspraak is bij mij nooit misverstand geweest, ik betwijfelde alleen de juistheid ervan. Van het begin af aan heb ik het met Kamerbeek als metafoor opgevat. Dat blijkt toch wel uit mijn tegenwerping, dat ‘dit dal’ m.i. juist een heuveltje in de zinsmelodie vormt, een opmerking die alleen zin heeft bij de door Kamerbeek gewenste opvatting van zijn woorden. Juist als metafoor kon zijn uitspraak me niet overtuigen als een voorbeeld van het circulaire betekenispatroon, waarvoor n.m.m. toch identiteit geëist mag worden. Kamerbeek die niet nalaat mij telkens voor te houden dat ik voorgangers en geestverwanten heb, toont zich verbaasd dat ik hem op grond van zijn gebruik van de introspektie indeel bij de fenomenologen die toch voor wat Nederland betreft vooral in Utrecht zetelen, of moet ik al zeggen zetelden? Als hij daar prijs op stelt wil ik hem best uit deze ‘Utrechtse sekte’ excommuniceren, maaar mijn opmerkingen over de plaats en de waarde van de introspektie handhaaf ik ten volle. | |
[pagina 63]
| |
Rest mij hem te danken voor de moeite die hij zich ten overstaan van het forum der Merlynlezers heeft willen getroosten bij de verdediging van zijn denkbeelden tegen mijn hier en daar niet even besuisde oppositie. |
|