tuiging behoort tot de nederige sfeer der doxa en zal wellicht nog lang moeten wachten voor ze, eventueel, tot de hemel van de episteme wordt toegelaten. Het is nu eenmaal zo dat men, over poëzie sprekende, voorlopig genoegen moet nemen met een gedeeltelijk zeer onvolkomen begripsapparaat. Laten we blij zijn met die gedeelten die de toets der kritiek kunnen doorstaan! Ik heb een dankbaar gebruik gemaakt van de woordtheorie van Reichling. Wat ik daaraan toevoegde over het circulair betekenispatroon van sommige woorden, lijkt me tot nader order steekhoudend. Maar blijkbaar is d'Oliveira nog niet overtuigd wat betreft de daardoor te bereiken identiteit van signifiant en signifié. Ongelovig vraagt hij: ‘wanneer het woord “blauw”, blauw gedrukt, het woord “cursief” cursief (...) gedrukt zou zijn, zou deze vorm/inhoud-identiteit bereikt zijn?’ Inderdaad, maar niet met de middelen der taal, en dus op een wijze die in poëticis niet telt.
Ook zijn parafrase van het slot van Grafschrift geeft hij in de vorm van een sceptische vraag: ‘moet het dan zoiets zijn als: zijn naam vergaat, maar zijn gedicht over zijn grafschrift blijft leven? Niet elke paradox overtuigt.’ Maar evenmin elke ontkenning: er klinkt in dit zinnetje een aarzeling die ik gaarne naar de andere kant zou laten omslaan. Welaan dan, de hier gegeven (maar ook afgewezen) parafrase lijkt me volkomen juist. De reductie van het leven tot niets is de levensvoorwaarde van het gedicht. Deze gedachtengang is in Bloem's gedicht a.h.w. door het oog van een naald heen volgehouden en op onnavolgbare wijze gerealiseerd. Het samenspel van de normale en van de positionele betekenis van ‘vult’ is daarbij beslissend - ik kan het niet anders zien.
Nu verwijt d'Oliveira mij, dat ik toespelingen op het dichterschap wil lezen ‘in delen van de tekst van een gedicht dat daartoe geen enkele of onvoldoende aanleiding biedt’. Maar doet hij iets anders in zijn - bijzonder overtuigende - interpretatie van Lucebert's Tiran in ruste? Hij schrijft daar:
‘Binnen deze grenzen is de lezer vrij tiran en ding op een andere laag te identificeren. Mijn veronderstelling is, dat zij staan voor de dichter en wat hij onder woorden probeert te brengen.’
Deze volkomen plausibele veronderstelling kan alleen door een gedachtensprong bereikt worden. Maar als ìk het niet zonder zulk een sprong kan stellen, gelieft d'Oliveira dat een zwakke schakel in het betoog te noemen. Wat komt er van de open discussie als er met twee maten gemeten wordt?
Maar laat ik tot de hoofdzaak terugkeren. Toen ik mijn repliek schreef,