| |
| |
| |
[Vroege Italiaanse gedichten]
W. van Elden
De oudste Italiaanse gedichten dateren uit de eerste helft van de 13de eeuw. De wereldlijke poëzie ontstaat aan het Siciliaanse hof van Keizer Frederik II in de jaren 1220-1250 en kort daarna in Bologna en Florence. Ongeveer terzelfdertijd worden in Umbrie door Franciscus van Assisi en Jacopone da Todi de eerste religieuze liederen in het Italiaans gedicht. In Italië breekt de lente in de letterkunde dus pas veel later aan dan in Frankrijk en de Provence waar zij reeds in de 11de eeuw haar intrede deed.
De Siciliaanse minnezangers hebben de reputatie koude en gekunstelde navolgers te zijn van de Provençaalse troubadours. En de Bolognese en Florentijnse dichters van deze tijd gaan vaak door voor zoetelijk en weltfremd. Dit is echter slechts ten dele juist. Zowel in het zuiden als in het noorden zijn in het duecento ook herhaaldelijk verzen geschreven die door hun frisheid en natuurlijkheid uitmunten. De hier volgende zes vertalingen mogen dit staven.
Het eerste gedicht heeft lange tijd op naam gestaan van Keizer Frederik II in hoogst eigen persoon. Maar hoewel bekend is dat de keizer zich gaarne placht te ontspannen met het dichten van Italiaanse verzen in de Provençaalse trant, is men het er tegenwoordig toch over eens dat deze toeschrijving onhoudbaar is. Indien men al naar een auteur van vorstelijken bloede om zou willen zien, ware eerder te denken aan 's keizers onfortuinlijke zoon Enzio die evenals zijn vader dichterlijke gaven bezat en een groot deel van zijn leven in Bolognese gevangenschap heeft doorgebracht. Ook deze alternatieve toeschrijving kan echter de toets der kritiek niet doorstaan, omdat de tekst van het gedicht te weinig aanknopingspunten bevat voor de veronderstelling dat de daarin voorkomende toespeling op gevangenschap letterlijk en niet overdrachtelijk bedoeld zou zijn. Mijn persoonlijke indruk is dat het gedicht af- | |
| |
komstig moet zijn van een keizerlijke ambtenaar die ver van zijn geliefde verwijderd gebukt ging onder zijn regeringstaak en die zich dientengevolge de gevangene van zijn werkkring voelde.
Het lied van de sperwer en de twee gedichten van het jonge meisje dat zich uit het wereldse terug wil trekken, zijn eveneens als anoniem te beschouwen. Voor de Incerta Dugentista is wel eens de naam genoemd van de legendarische Nina Siciliana, maar het is de vraag of een vrouw van die naam ooit bestaan heeft. Wie de twee sonnetten van de Compiuta Donzella geschreven heeft is evenmin bekend. Is dit een eigennaam? Het woord ‘Compiuta’ komt immers in deze tijd te Florence herhaaldelijk voor als voornaam. Of is het een pseudoniem? De combinatie ‘Compiuta Donzella’ betekent namelijk: de volmaakte jonkvrouw. Ofschoon de gedachte dat er in deze vroege tijd al dichteressen zouden zijn geweest, natuurlijk fascinerend is, moet toch ook met de mogelijkheid rekening gehouden worden dat een of meer van deze drie sonnetten door een man zijn gedicht. Algemeen wordt thans bovendien aangenomen dat zij in ieder geval niet autobiografisch zijn.
Aan Rustico di Filippo hebben wij meer houvast. Deze burger van Florence heeft ongeveer van 1235 tot 1295 geleefd. Hij was een militante ghibellijn die zijn politieke tegenstanders met de meest krasse scheldsonnetten te lijf ging en die daarnaast een aantal minnedichten in sonnetvorm aan ons heeft nagelaten die opvallen door hun ongedwongenheid. Reeds bij zijn leven heeft hij zich in een grote bekendheid mogen verheugen. Deze heeft hij hoogst waarschijnlijk te danken gehad aan zijn scheldsonnetten die destijds een opzienbarend nieuwtje waren. Hij viel daarmede niet alleen zijn persoonlijke vijanden aan, maar ook de hoofse traditie. Dat is met name het geval in het hier volgende sonnet op Messer Messerino dat zowel een caricatuur is van een bekende stadgenoot als een persiflage op een geliefd hoofs thema. Met zijn spotzangen heeft Rustico di Filippo een zeer specifiek genre in de Europese letterkunde ingeluid. In Italië wordt het voortgezet door Cecco Angiolieri en anderen, voor Frankrijk valt in dit verband te denken aan Rutebeuf en Villon.
Bij mijn keuze uit de Italiaanse gedichten die geschreven zijn voordat Dante en Petrarca al hun voorgangers in de schaduw stelden, heb ik mij niet alleen bepaald tot teksten die de moderne lezer hopelijk direct aan zullen spreken, maar tevens - zij het op kleine schaal - een beeld willen geven van de grote verscheidenheid in onderwerp en behandelingswijze die reeds in deze vroege tijd valt te constateren.
| |
| |
| |
Anonima già attributa a
Federico II
Ch'io no credo aver bene;
| |
Anoniem
Die door een kooi omgeven
Toch in de hoop blijft leven
Eens weer vrij rond te zwerven
Zijn vleugels uit te slaan
Door zorgen die mij drukken,
Wil mij de vlucht niet lukken
Om, liefste, mij te wijden
Aan u, gij meest volmaakte,
Mijn leven doelloos maakte
Het is of sinds ons scheiden
Reeds eeuwen zijn verstreken;
Vergeefs lijkt al mijn smeken,
| |
| |
| |
Incerta Dugentista
Tapina oi me, c'amava uno sparvero,
Amaval tanto ch'io me ne moria;
A lo richiamo bene m'era manero
Ed umque troppo pascier nol dovia.
Or è montato e salito sì altero,
Asai più alto che far nom solia,
Ed è asiso dentro a una verzero,
Un'altra donna lo tene im balia.
Isparver mio, ch'io t'avea nodrito!
Sonalglio d'oro ti faciea portare.
Perché dell'uciellare fosse più ardito.
Or se' salito sicome lo mare,
Ed à' rotti li gieti e se' fugito,
Quando eri fermo nel tuo uciellare.
| |
Onbekende dichteres
Wee mij, ik heb een sperwer lief gekregen,
Zó lief dat ik eraan te sterven dacht!
Hij stribbelde, als ik hem riep, nooit tegen,
Ofschoon ik hem maar zelden voedsel bracht.
Nu is hij trots hóóg in de lucht gestegen,
Veel hoger dan hij ooit tevoren placht,
En in een tuin die elders is gelegen,
Kreeg hem een mededingster in haar macht.
O sperwerlief, die ik heb opgevoed
En een klein gouden belletje liet dragen
Om je meer durf te geven en meer moed,
Nu klim je steil omhoog met forse slagen:
Je hebt je losgerukt eens en voorgoed
Toen je volleerd was in het vogeljagen.
| |
| |
| |
Compiuta Donzella
Lasciare voria lo monddo e Dio servire
E dipartirmi d'ongne vanitate;
Però che vegio cresciere e salire
Mateza e villania e falsitate,
Ed ancora senno e cortesia morire
E lo fino presgio e tutta la bontate:
Ond'io marito non voria né sire,
Né stare al monddo per mia volontate.
Membrandomi c'ongn'omo di male s'adorna,
Di ciascheduno sono fortte disdengnosa,
E versso Dio la mia persona torna.
Lo padre mio mi fa stare pemsosa,
Ca di servir a Cristo mi distorna:
Non saccio a chui mi vole dare per isposa.
| |
Compiuta Donzella
God dienen wil ik en het aardse derven
En mij ontdoen van elke ijdelheid,
Want steeds meer groeit en bloeit op alle erven
't Bedrog, de dwaasheid en de ploertigheid;
De wijsheid en de hoofsheid zie ik sterven,
En alle goedheid en fijnzinnigheid:
Ik wil geen man, zij 't arm of rijk, verwerven,
Weg van de wereld wil ik voor altijd.
Nu 't kwade in alle mensen triomfeert,
Kan ik slechts met verachting aan hen denken
En daarom heb ik mij tot God gekeerd;
Mijn vader geeft mij veel te overdenken,
Daar hij mij uit de dienst van Christus weert:
Ik weet niet aan wie hij mijn hand wil schenken...
| |
| |
| |
Compiuta Donzella
A la stasgione che 'l monddo folglia e fiora
Acrescie gioia a tut' i fin' amanti,
Vanno imsieme a li giardini alora
Ch'elgli auscielletti fanno dolzi canti;
La franca giente tutta s'inamora,
E di service ciaschuno tragiesi nanti,
Ed ongni damisgiella in gioia dimora,
A me n'abondano marimenti e pianti.
Ca lo mio padre m'à messa 'n erore
E tenemi sovente in forte dolglia:
Donare mi vole, a mia forza, sengnore.
Ed io di ciò nonn ò disio né volglia,
E 'n grande tormento vivo a tutte l'ore:
Però non mi ralegra fiore né folglia.
| |
Compiuta Donzella
Nu 't voorjaar is en blad en bloem ontspruiten
Zijn alle tedere gelieven blij;
Zij gaan door tuinen waar de vogels fluiten
En vrolijk kwinkeleren, zij aan zij;
Iedereen voelt zich vrij zijn hart te ontsluiten
En staat hulpvaardig zijn beminde bij,
En alle meisjes komen blij naar buiten;
Ik ben de enige die bitter schrei.
Mijn vader vindt mijn vroomheid overdreven
En maakt mij diep rampzalig telkens weer:
Mijns ondanks wenst hij mij een man te geven;
En daar ik dit niet wil en niet begeer,
Leef ik aan één stuk door in angst en beven:
Geen blad, geen bloemetje verheugt mij meer.
| |
| |
| |
Rustico di Filippo
Come fontana quando l'agua spande,
Che verssa d'ongne partte tanto abondda,
Così facci'eo par alegreza grande,
Verssola fore e nonn ò ove l'ascondda;
Ed ongni membro dicie: - Fora vande,
Dimostra la gran gioia, c'ài giocondda! -
E lo mio core ciò che sente, fande
Canto gioioso, come ausgello im frondda,
Per lo gran ben c'amor mi fa sentire
De la mia donna, che m'à sì avanzato
Di lei amare, ond'io vivo gioioso;
Ch'io n'agio compimento e meo disire,
E son sì d'alegreza sormontato,
Per che 'l meo canto non pô star rinchiuso.
| |
Rustico di Filippo
Zoals een bron wel eens met veel tumult
Aan alle kanten over pleegt te stromen,
Zo stort mijn hart, tot aan de rand gevuld,
De blijdschap uit die ik niet in kan tomen;
Elk deeltje van mijn lichaam zegt: - Je zult
Met je geheim tevoorschijn moeten komen! -
Waarom mijn hart al wat het voelt onthult
En zingt gelijk de vogels in de bomen,
Zingt over 't groot geluk door mij ontvangen
Van haar die mij haar liefde heeft geschonken
En die mij leven laat als een blij man;
't Is de vervulling van mijn grootst verlangen
En daardoor ben ik thans zó vreugde-dronken,
Dat ik dit lied niet voor mij houden kan.
| |
| |
| |
Rustico di Filippo
Quando Dio messer Messerin fecie
Ben si credette far gran maravilglia,
Ch'uciello e bestia ed uom ne sodisfecie,
C'a ciascheduna natura s'apilglia.
Ché nel gozo anigrottol contrafecie,
E ne le ren giraffa m'asomilglia,
Ed uom serabia, secondo che si dicie,
Ne la piagiente sua ciera vermilglia.
Ancor risembra corbo nel cantare,
Ed è diritta bestia nel savere,
Ed uomo è sumilgliato al vestimento.
Quando Dio il fecie, poco avea che fare;
Ma volle dimostrar lo suo potere,
Sì strana cosa fare ebe in talento.
| |
Rustico di Filippo
Toen God het goede Heertje fabriceerde,
Schiep Hij een wonderbaarlijk vreemd geheel:
Om ieder een pleizier te doen copieerde
Hij vogel, mens en dier elk voor een deel;
't Was de giraf die voor de rug poseerde,
Een eendje zat model voor krop en keel,
En toch werd het een mens naar men beweerde,
Want zijn gezicht was rood en immoreel.
Als hij gaat zingen krast hij als een kraai
En 't is een ezel wat betreft zijn brein,
Een mens lijkt hij alleen maar door zijn kleren.
Toen God hem schiep was 't in de hemel saai
En wou Hij voor de grap eens demonstreren
Tot zo iets raars óók best in staat te zijn.
|
|