Merlyn. Jaargang 2
(1963-1964)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
...si muove?
| |
1De kwestie van de intonatie van ‘mijn dal’. Kamerbeek stelt (a) dat ‘mijn dal’ op deze plaats in het gedicht laag dient te worden geïntoneerd, en (b) dat dit zinsdeel alsdan een vorm-inhoud-identiteit zou opleveren. Het enige argument dat hij voor stelling (a) in zijn oorspronkelijk opstel heeft aangevoerd, is gelegen in ‘het samenspel van faktoren waaruit het gedicht is opgebouwd’. Dit heb ik een te vage uitspraak genoemd. Daar- | |
[pagina 63]
| |
naast stelde hij, dat men deze lage intonatie kon ervaren door het gedicht hardop te lezen. Ik meende daartegenover, dat het heel goed mogelijk is om op grond van het enjambement in toon te stijgen bij het uitspreken van ‘dit dal’. Nu legt Kamerbeek na dit interessante biedverloop alsnog zijn kaarten op tafel, en ik wil er meteen bij zeggen dat ze te laag zijn om het spel te maken. Zijn stelling adstrueert hij waarachtig niet een nieuwe onbewezen stelling (c), nl. ‘dat er een optimale intonatie voor de woorden van elk gedicht te vinden is en dat die intonatie ten nauwste met de betekenis van de woorden samenhangt.’ Dit komt neer op het vullen van het ene gat met het andere. Het spreekt vanzelf dat hypothese (c) geen argument kan vormen voor de juistheid van hypothese (a). Maar bovendien is de hypothese nog allesbehalve scherp geformuleerd: met het woord ‘samenhangt’ wordt de kerk mooi in het midden gelaten, terwijl de waarde van de hypothese grotelijks verhoogd zou worden als men wist hoe de aard van die samenhang gedacht moet worden. Bepaalt de betekenis de intonatie, of de intonatie de betekenis, of bestaat er een wisselwerking? Het vervolg doet vermoeden, dat de betekenis primair is, d.w.z. onafhankelijk van de intonatie vast te stellen (‘Als ik in het onderhavige geval voor 99% zeker ben van de betekenis van “mijn lichaam”, dan ben ik ook voor 99% zeker van de lage intonatie van “dal”’). In dat geval is dus de intonatie de afhankelijk variabele. Dat lijkt me ook juist. Om aan de manier van lezen zelfstandige waarde toe te kennen bij de bepaling van vorm-inhoud overeenkomst is ook daarom bij moderne poëzie minder profijtelijk, omdat deze primair gelezen en niet opgelezen wordt. De moderne poëzie heeft zich van mondelinge overdracht geëmancipeerd; hardop lezen is mogelijk, maar vaak niet eens wenselijk, omdat daarmee teveel betekenismogelijkheden worden uitgeschakeld. Een implikatie van de hypothese der ‘nauwe samenhang’ tussen betekenis en intonatie - Kamerbeek is zich dat zeer goed bewust - vormt de eis, dat een woord niet polyinterpretabel is. Immers, betekent een woord in een gedicht twee of meer dingen, dan wordt de samenhang lelijk verstoord, omdat men een woord nu eenmaal maar op één manier tegelijk kan intoneren. Nu zou de hypothese nog wel aan te passen zijn in die zin, dat elke meerduidigheid recht geeft op een nieuwe intonatie van het hele gedicht, maar dit krijgt dan toch wel iets heel kunstmatigs, en de these van de ‘optimale intonatie’ is dan, dunkt me, niet meer te redden. Of moet men zich denken dat de optimale intonatie het produkt is van | |
[pagina 64]
| |
de gezamenlijke, op grond van de meerduidigheid mogelijke, intonaties? Dat is toch een al te mechanische oplossing, die ik Kamerbeek niet in de schoenen wil schuiven. Toch gaat mij anderzijds het overboord gooien van de theorie van de meerduidigheid tegen de vleug. Laat ik de zaak toelichten aan de passus in het gedicht van Bloem. Leven is niet veel meer dan ademhalen.
Maar dat is: in de diepten van dit dal
De oneind'ge ruimte tot zich in te leiden
En, na één wankel oogenblik van beiden
Die te hergeven aan 't beroofd heelal.
We kunnen het erover eens zijn, dat er met ‘dit dal’ verwezen wordt naar ‘mijn lichaam’, maar dat betekent allerminst dat er een identiteit bestaat tussen ‘dal’ en ‘lichaam’; het is een vergelijking, waarbij ‘dit dal’ een restwaarde houdt, en deze restwaarde bedraagt, als men al zo exact wil zijn, meer dan 1%; het is immers nogal waarschijnlijk, dat ‘dit dal’ ook verkortende toespeling is op ‘dit aardse tranendal’, wat overigens een mooi bewijs vormt voor de uitspraak van Kamerbeek dat ‘Het spraakgebruik van Bloem nu geheel in de lijn van deze eeuwenoude traditie’ (is): ‘dit aardse tranendal’ is immers een schoolvoorbeeld van het ‘pathos der beperking’. Een aanwijzing voor deze nevenbetekenis ligt in het kosmische karakter van het gedicht, de kommunikatie door ademhaling van de eenzame mens op de wereld met het heelal en zijn ‘najaarssterren’. Zoals deze ‘najaarssterren’ mede een projektie vormen voor de levensfase van de in het gedicht aanwezige mens, zo is in ‘dit dal’ zowel de aarde als deze mens tegenwoordig. Als ik hier een beroep mag doen op wat ik elders in dit nummer ‘dynamische syntaxis’ ofwel de stijlfiguur van de springprocessie heb genoemd (het verschijnsel in moderne poëzie dat een woord of zinsdeel twee keer gebruikt wordt, éen keer verbonden met het voorafgaande, éen keer met het vervolg) dan zie ik niet in, hoe men de enkelduidigheid theoretisch kan redden. Aanvaardt men hier de meerduidigheid, dat is de hypothese van de optimale intonatie in deze vorm niet houdbaar. Niettemin wil ik for the sake of argument wel even net doen, of inderdaad de ondubbelzinnige betekenis van een woord een optimale intonatie ervan met zich meebrengt. Maar dan ligt het toch veel meer voor de hand, om de stem te | |
[pagina 65]
| |
laten zinken bij de in dezelfde regel voorkomende woorden ‘de diepten’. Of geldt het zo algemeen geformuleerde postulaat van de nauwe samenhang tussen betekenis en intonatie op deze plaats niet, dan wel in mindere mate? | |
2Nog een opmerking over de grammofoonplaat en de introspektie. Ik stem volmondig met Kamerbeek in, dat de beluistering van een grammofoonplaat geen uitsluitsel brengt: hoe ‘dit dal’ uitgesproken wordt staat los van de vraag hoe het optimaal uitgesproken moet worden. Maar dat het onvermijdelijk zou zijn (als men aan ‘dit dal’ ‘de volle trots van zijn existentieel pathos’ (brr) verleent op grond van de overweging dat ‘dit dal’ = ‘mijn lichaam’,) de stem omlaag te laten gaan, laat ik volledig voor rekening van des heren Kamerbeeks introspektie, waar ik mijn eigen afwijkende introspektie tegenover kan stellen. De ene introspektieve zekerheid is de andere waard, en daarmee zou de diskussie, in een weinig verheffend welles-nietes geroep ontaarden, ware het niet, dat ik mij aan dit argument niets gelegen liet liggen. Of introspektie nu iets anders is dan subjektief reageren of niet, het vormt alleen in de meest prille stadia van de wetenschappelijke meningsvorming een bijdrage tot het vinden van de waarheid. Overtuigende kracht bezit het alleen voor de introspicient zelf, die maar moet hopen door jarenlange training van zijn subjektieve bias af te raken en zo tot zuivere waarneming van het afgepelde ‘wezen’ der dingen te komen. Ik wil aan de introspektie heuristische waarde niet ontzeggen, want het staat ieder vrij op zijn eigen manier tot het formuleren van zijn hypotheses te komen, maar daarin staat deze aanloop gelijk met de inspiratie, de droom, de brainwave of de tip. De plaats van de introspektieve methode ligt vóór de hypothese, zij kan niet dienen tot bewijs van de hypothese. Wat mij hier verwondert, is de volstrekte ‘Ahnungslosigkeit’ waarmee het introspektieve argument naar voren wordt gebracht. Door A.D. de Groot is de vooral in de omgeving van Utrecht woekerende introspektie zijn bescheiden plaats gewezenGa naar voetnoot1. Wanneer inderdaad het beroep op de objektiviteit de ‘common ground’ is die deze diskussie mogelijk maakt, dan tellen argumenten, gewonnen uit de introspektieve methode niet mee, omdat zij op geen enkele wijze geverifieerd kunnen worden dan via het waarmaken van een introspektie stoelende hypothese. In zoverre is het lot van de introspektie ver- | |
[pagina 66]
| |
bonden met dat van de hypothese, en dat brengt de nutteloosheid van een beroep erop met zich mee. Dit wat betreft de ‘binnenpretjes’. | |
3De ‘Zirkel des Verstehens’. Het kan niet de bedoeling zijn hier een uitvoerige verhandeling te geven over acceptabele en minder acceptabele methoden van interpretatie, noch ook uiteen te zetten in hoeverre ik met Spitzer meega. Ik wil volstaan met te zeggen, dat de verschillen in methode tussen natuur- en geesteswetenschappen mij gradueel voorkomen, en dat mijn ambivalentie zich niet zozeer richt tegen het wetenschappelijk bedrijf, als wel tegen die - mogelijk plaatselijk ingeburgerde - vormen van dit bedrijf, die ik minder wetenschappelijk vind, met name tegen het toekennen van een hoge, ja soms zelfs in de alphawetenschappen unieke waarde aan technieken als Verstenen en intuïtieve interpretatie. Ik meen dan ook dat het geschil grotendeels terug te brengen is tot verschil in inzicht met betrekking tot de mogelijkheid van een objektieve en wetenschappelijke stilistische interpretatie. Toe te geven valt, dat bij het beoefenen van een methode van interpretatie die het literaire objekt op zich zelf en om zich zelf neemt, tot op zekere hoogte gesproken kan worden van een cirkelredening: men hecht immers grote waarde aan wat A.D. de Groot de convergentie noemt van uitkomsten van de interpretatie binnen het als objekt gekozen literaire werk. Men doet m.a.w. een beroep op één element van het literaire werk om andere elementen te verklaren, maar moet ook omgekeerd dit eerste element weer verklaren in het licht van de andere elementen. Dit in het verspringen van het perspektief in de kontekstuele interpretatie, waarbij telkens hetzelfde materiaal nu eens als gegeven, dan weer als te verklaren wordt beschouwd. Wat dit punt betreft wil ik het hierbij laten: de Zirkel des Verstehens is geen permanente rondetafelkonferentie. | |
4De voorlopige theorie der geprivilegieerde gevallen van de eenheid van vorm en inhoud. Woorden ‘die op een of andere manier naar het gedicht zelve of een van zijn elementen kunnen wijzen’, kunnen een circulaire betekenis aannemen, betoogt Kamerbeek. Ik wacht zijn argumentatie af. Intussen impliceert zijn opmerking een komplete theorie over het wezen van een gedicht: ik zie dat de klank ertoe behoort, maar ook de typografie in de ruimste zin: het lettertype, de bladspiegel, de kleur | |
[pagina 67]
| |
van de letter, enz.? In dat laatste geval zou, wanneer het woord ‘blauw’ blauw gedrukt, het woord ‘cursief’ cursief en het woord ‘zwart’ zwart gedrukt zou zijn, deze vorm-inhoud-identiteit bereikt zijn? Zijn alle onomatopeeën geprivilegieerd? Vallen overdrachtelijke betekenissen van klanknabootsingen onder omstandigheden ook onder het privilege? Is Paul van Ostayen een groter dichter omdat hij zijn typografie aanpaste aan bv. de betekenis van de woorden in zijn gedichten dan degenen die een konventionele typografie goed genoeg vonden? Het verband met de plaats van het woord in het gedicht ben ik inmiddels kwijtgeraakt. Het woord ‘hijgt’ hijgt, waar het ook maar staat. (Van het woord ‘avond’ in dezelfde regel is het privilege mogelijk ingetrokken, ik zie het tenminste in de repliek niet meer terug, terwijl dat van alle andere door mij gesignaleerde gevallen gehandhaafd wordt.) Ik mag misschien ter verduidelijking van mijn bezwaren nog eens het geval ‘vult’ aan de orde stellen. Kamerbeek zegt: ‘Aan het circulair betekenispatroon dat “vult” binnen het gedicht vertoont, kan niet worden getwijfeld’, d.w.z. onder redelijk denkende mensen staat het vast. Waarom? Omdat het als slotwoord een bij uitstek afrondende, vullende funktie heeft, omdat het woord aan het slot van een gedicht staat betekent het niet alleen ‘vult’ binnen het gedicht, maar vult het ook het gedicht. Tot de rand. Nog één woord en het gedicht loopt over. Koester ik hiertegen nu bezwaar omdat ik de stijlfiguur van de allusie niet toelaat zoals mijn tegenspeler meent te weten? Geenszins. Ik beweer alleen dat het te ver gaat om toespelingen op de wording van het gedicht, de manier van bestaan van het gedicht, de plaats van het gedicht in het oeuvre van de dichter, de geslaagdheid van het gedicht, te lezen in delen van de tekst van een gedicht dat daartoe geen enkele of onvoldoende aanleiding biedt; en des te meer bezwaar heb ik ertegen naarmate deze veronderstelde allusies meer gekunsteld aandoen. Zo doet het mij als gekunsteld aan om het woord ‘vult’ te laten slaan op de voltooiing van het gedicht, zonder dan ook aan ‘de regen’, die in het gedicht het grafschrift vult, een plaats toe te kennen. In het gedicht heeft het ‘vult’ juist een tegenovergestelde betekenis: de regen vult het grafschrift, d.w.z. wist de naam van de dode uit, de regen vervult de funktie van de vergetelheid, de tijd of iets dergelijks. En dit ‘vult’ zou dan tegelijkertijd aan het gedicht zijn volledige aanzijn geven? Ik kan het niet inzien, juist omdat, wat ik nog wel wil aannemen, een dichter onder de zerk ligt. Moet het dan zoiets zijn als: zijn naam vergaat, maar zijn gedicht over zijn grafschrift blijft leven? Niet elke paradox overtuigt. | |
[pagina 68]
| |
Ik erken dat men van mening kan verschillen over de vraag of dit soort allusie binnen het gedicht blijft of erbuiten treedt. Dat is misschien meer een kwestie van terminologie dan iets anders. Maar in deze konkrete gevallen zie ik ze niet. Mochten ze wel bestaan, dan vraag ik me af hoe dit te rijmen valt met de afkeer van de heer Kamerbeek van de mogelijkheid van polyinterpretabiliteit: ‘vult’ heeft naar zijn mening, als ik het wel heb, een dubbel-verwijzende funktie. Waar blijft in zijn stelsel dan de optimale intonatie? | |
5Vorm-inhoud. Laat ik mijn positie verduidelijken. Deze is noch onder I (vorm-inhoud identiteit principeel onbestaanbaar), noch onder II (identiteit niet bereikt in de behandelde passages), noch onder III (identiteit nergens bij Bloem verwerkelijkt) onder te brengen, maar onder IV: identiteit is altijd bereikt. De demonstratie hiervan bij een aantal passages van Bloem leek mij niet steekhoudend, omdat hij berustte op toevalligheden of arbitraire kwalificatie van de gegevens. Nu ben ik het met Kamerbeek eens, dat het aantonen van eenheid tussen vorm en inhoud behoort tot het werkterrein van de interpreet. Alleen zie ik niet in, wat dit te maken heeft met de opmerking dat ik ‘in gebreke (zou zijn) gebleven, die identiteit in andere passages aan te wijzen en te demonstreren.’ Dit moet op een misverstand berusten. Ik ben niet opgetreden als exegeet van Bloem's gedichten, maar als criticus van de exegeet. Deze rolverdeling brengt voor mij een groot aantal verplichtingen mee, maar daaronder is niet de zojuist genoemde. De opzet van mijn kritiek was immers beperkt: het ging er mij niet om te demonstreren dat bij Bloem gesproken kan worden van een bereikte vorm-inhoud-identiteit (kan het ooit anders?), maar om aan te tonen dat de demonstratie van die eenheid laboreerde aan enige zwakte in haar schakels. |