Merlyn. Jaargang 2
(1963-1964)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
Eppure
| |
[pagina 55]
| |
aan subjectiviteit, dus een onwetenschappelijke houding, verwijt. Daarmee komt de opmerking over de genealogie van Forum in de lucht te hangen. Ze is een anti-academisch ‘terzijde’, dat de samenhang van het artikel enigszins schaadt, en dat herinnert aan de houding van iemand als Frans Coenen, wiens scherpzinnigheid niet kon verhinderen dat hij tegenover alles wat naar wetenschap rook, van een botte bêtise was. Ik haast me hieraan toe te voegen dat de positie van d'Oliveira principieel anders is, omdat de instantie der wetenschap, blijkens zijn beroep op de objectiviteit, voor hem bestáát. Een van de eerste desiderata met betrekking tot de geestelijke gezondheid van Merlyn - die velen met mij ter harte gaat - is de opheldering van de hier aan den dag tredende ambivalentie ten opzichte van het begrip ‘wetenschap’. Een doordenken - eventueel in discussie brengen - van deze samenhangen zal het tijdschrift kunnen behoeden voor dogmatische krampachtigheden en verstarringen.Ga naar voetnoot1 Intussen levert d'Oliveira's beroep op de objectiviteit de basis die een discussie mogelijk maakt. De interpretatie van een gedicht moet, hoe ver men zich ook op de grens van het zegbare waagt, in laatste instantie toetsbaar zijn. Al te dikwijls dient de leuze van de polyinterpretabiliteit als een vrijbrief voor tot niets verbindende praatjes waarvan niemand wijzer wordt. Wanneer men de zaak nu wel beziet, dan is d'Oliveira de door mij gewenste discussie eigenlijk al begonnen, door op bepaalde punten mijn interpretatie te aanvaarden. Dat geldt in de eerste plaats voor het reflexieve ‘dit, deze’. Deze zaak is voor mij centraal, zelfs zo dat al het andere er uit voorvloeit of er althans mee in verbinding staat. Indien ik namelijk één verdienste voor mijn commentaar mag vindiceren, dan is het die der coherentie. Wanneer nu d'Oliveira, na beaming van mijn uitgangspunt, zich zo scherp keert tegen vele concrete interpretaties, dan moet hij ergens de aansluiting hebben gemist. Ik geloof zelfs dat men in zijn lectuur van mijn artikel het punt kan aanwijzen waarop de aanvankelijke instemming omsloeg in verzet. Dat was vermoedelijk aan het eind van de vierde bladzij (p. 179 in het origineel, p. 46 in Merlyn), waar ik een aanslag op de vrijheid van de lezer pleegde, door hem, op straffe van inadequate intonatie, een lage uitspraak van het woord ‘dal’ voor te schrijven. In de volgende regel zal in aansluiting daarop het cursieve is prikkelend hebben gewerkt op d'Oliveira's waakzame kritische zin. Niet voor niets heeft hij het zelfverzekerde zinnetje ‘“Dit dal” | |
[pagina 56]
| |
is een dal’ tot honende titel van zijn tegen-commentaar gemaakt! - Vermoedelijk had het de voorkeur verdiend, de intonatie van ‘dal’ discutabel te stellen, zoals ik het 8 regels hoger ten aanzien van de betekenis van dat woord had gedaan. Ik ben er voor 99% zeker van dat ‘dit dal’ ‘mijn lichaam’ betekent; door de mogelijkheid van een andere betekenis (‘deze aarde’) open te laten, vermeed ik de schijn, dat ik mijn interpretatie dictatoriaal aan de lezer wilde opleggen. Ik kan slechts hopen dat ik door mijn verzuim niet nog andere goede verstaanders dan d'Oliveira in het harnas heb gejaagd. Ik zou dezen (d'O. incluis) willen verzoeken hun oordeel op te schorten, tot ik mijn kaarten op tafel heb gelegd. Welnu, ik wil, in afwijking van de polyinterpretabiliteits-adepten, poneren dat er een optimale intonatie voor de woorden van elk gedicht te vinden is en dat deze intonatie ten nauwste met de betekenis van de woorden samenhangt. Als ik in het onderhavige geval voor 99% zeker ben van de betekenis ‘mijn lichaam’, dan ben ik ook voor 99% zeker van de lage intonatie van ‘dal’. Wanneer men zich, bij het lezen van de woorden ‘dit dal’ ervan doordringt dat ze ‘mijn lichaam’ betekenen, en aan ‘dit’ dus de volle trots van zijn existentieel pathos meegeeft, dan is het volgens mij onvermijdelijk dat bij ‘dal’ de stem nog verder omlaag gaat.Ga naar voetnoot2 Die zekerheid is introspectief, wat iets heel anders wil zeggen dan subjectief! Wellicht valt de cursivering van is te verklaren uit de kleine ‘effort’ die nodig was om de 1% onzekerheid te overstemmen, op dezelfde manier zoals ‘ongetwijfeld’ juist niet de modaliteit van de volstrekte zekerheid aanduidt. Dit is dan een Schönheitsfehler die men mij, hoop ik, niet te zwaar zal aanrekenen. Nu meent d'Oliveira een spervuur van zijn zwaarste logische geschut om mij heen te leggen, door mij een cirkelredenering te verwijten: ‘het woord “dal” krijgt het extra accent omdat het laag wordt uitgesproken en het moet laag worden uitgesproken omdat het het woord “dal” betreft’. Wat mij hier verwondert, is niet het argument op zichzelf, maar de volslagen ‘Ahnungslosigkeit’ waarmee het als afdoend naar voren wordt gebracht. Alsof elke cirkelredenering per se vicieus moet zijn, alsof de hermeneutische cirkel niet constitutief is voor de geesteswetenschappen! Dienaangaande is sinds tientallen jaren een discussie aan de gang, waaraan een aantal van de beste geesten hebben deelgenomen en waarvan men de resultaten voor de methode der interpretatie op lumineuze wijze | |
[pagina 57]
| |
uiteengezet vindt in een opstel als Linguistics and Literary History van Leo Spitzer. Het is mogelijk dat zich in deze lacune de ambivalentie ten aanzien van het wetenschappelijk bedrijf doet gelden, die mij voor Merlyn kenmerkend schijnt. Men streeft naar objectief gefundeerde resultaten, maar verzuimt, zich omtrent de gang der wetenschappelijke discussie te oriënteren. Voor wat d'Oliveira aangaat, is dat des te merkwaardiger omdat hij - en nu ga ik mij schuldig maken aan wat in zijn rechtlijnige, puriteinse terminologie ‘polemisch overspel’ zou heten - vlak bij huis blijvend zijn kentheoretisch instrumentarium had kunnen aanvullen. Niemand minder dan zijn leermeester H.R. Hoetink heeft met klem van redenen het goed recht van de ‘circulus virtuosus’ in de geesteswetenschappen bepleit.Ga naar voetnoot3 Rebus sic stantibus doet het ietwat eigenaardig aan, als men d'Oliveira niij hoort verwijten dat deze of gene uitspraak van mij ‘methodologisch onjuist’ is. Dat gaf mij eenzelfde soort binnenpret als het betoog van die met de pretenties van een uomo universale rondwandelende fysicus die anno 1937 mij met een opgestreken zeiltje bekend meende te moeten maken met het bestaan van een zeker boek dat La condition humaine heette en dat zo'n goede stijl had enz. Ik zou willen zeggen: kom d'Oliveira, geef mij de hand, stap in het carrousel en waag het met de ‘Zirkel des Verstehens.’ Het is deze circulaire denktrant die de reflexieve betekenis van ‘dit, deze’ aan het licht heeft gebracht. Waar het nu om gaat, is dat au fond dezelfde verhouding tussen het signifiant en het signifié in zo goed als alle gevallen bestaat die ik ter sprake heb gebracht. Als voorbeeld neem ik het woord ‘hijgt’, bij de bespreking waarvan d'Oliveira mijn wijze van interpreteren tot haar meest absurde consequentie meent te kunnen doortrekken: ‘Het woord “hijgt” betekent niet alleen “hijgt”, maar het hijgt ook. Het woord “blauw” betekent niet alleen “blauw”, maar ìs ook blauw’. Toevallig komt het woord ‘blauw’ in een van de besproken teksten voor. Ik zal mij wel wachten, voor dat woord identiteit van signifiant en signifié te postuleren. Het verschil met ‘hijgt’ is daarin gelegen dat de betekenisonderscheiding ‘ademen’, die in ‘hijgen’ ligt opgesloten, bij het hardop lezen van het gedicht noodzakelijker wijze wordt geactueerd, terwijl in het geval van ‘blauw’ elk noodzakelijk verband tussen het aanduidende en het aangeduide ontbreekt. Let wel: wat ik hier over ‘hijgen’ | |
[pagina 58]
| |
zeg, geldt zonder gebruikmaking van enige buitentekstuele verwijzing. Het gaat om de dubbele functie van het woord binnen het gedicht. Die dubbele functie is een onbetwistbaar feit. Men zou haar dichterlijk belang alleen twijfelachtig kunnen maken door aan te tonen dat ze toevallig is. Hetzelfde geldt voor dat andere laatste woord ‘vult’. D'Oliveira verwijt mij hier ‘schijn-explicatie, Wortspielerei’.Ga naar voetnoot4 Als hij een coherente aanval op mijn artikel had willen (en kunnen) schrijven, dan had hij eerder mij telkens op de vingers moeten tikken omdat ik onderhevig zou zijn aan een denkdwang die mij overal identiteit van signifiant en signifié doet zien, zoals anderen in alle verschijnselen de Hegelse drieslag moeten herkennen. Maar is het mijn schuld dat er bijvoorbeeld met het slot van Bloem's meeste gedichten iets bijzonders aan de hand schijnt te zijn? Dat die slotverzen mij zijn opgevallen? De grootste filoloog van deze eeuw heeft gezegd: ‘Wenn das Philosophieren im Staunen wurzelt, so ist es die Voraussetzung aller Kritik, dass dem Kritiker bestimmte Dinge auffallen’. De slotwoorden ‘hijgen’, ‘voor immermeer’, ‘Eindlijk te zíjn’, ‘vult’ treffen door een je-ne-sais-quoi, waarvan ik een steekhoudende interpretatie hebt trachten te geven. De gelijkheid van plaats en de gelijksoortigheid van functie schijnen toeval uit te sluiten. Wat nu in het bijzonder dat ‘vult’ betreft, d'Oliveira heeft gelijk wanneer hij zegt: ‘Elk woord vult de plaats die open is voordat het er staat’. Maar juist door zijn plaats als laatste woord heeft ‘vult’ bij uitstek afrondende, vullende functie. Aan het circulair betekenis-patroon dat ‘vult’ binnen het gedicht vertoont, kan niet worden getwijfeld. Ik herhaal: binnen het gedicht. De hardnekkigheid waarmee d'Oliveira mij juist naar aanleiding van deze interpretatie van ‘literairkritisch overspel’ beschuldigt, riekt naar sectarisme, en wel in tweeërlei opzicht. De latente vooronderstelling van deze kritiek is dat de ware binnentekstuele interpretatie, de ortholexie, alleen ‘intra muros’ van Merlyn's kasteel kan worden bedreven. Verder is hier een stijlfiguur in het spel die in het orthodox binnentekstuele systeem eenvoudig niet past en daarom blijkbaar geïgnoreerd moet worden. Dat is de allusie. Wanneer ik in de bespreking van Grafschrift Bloem's dichterschap in het geding heb ge- | |
[pagina 59]
| |
bracht, dan is het naar aanleiding van de verzen: Door geen vervoering stralend uitverkozen
Tot heerschen in een onaantastbaar rijk -
Men moet wel een vreemdeling zijn in het Jeruzalem der Nederlandse poëzie of een verbeten sectaris, om hier de discrete allusie aan het dichterschap van Roland Holst niet te kunnen/willen horen. Er geen gebruik van te maken voor de interpretatie van het gedicht waarin zij voorkomt, ware methodisch puritanisme pur. Ja, ik moet bekennen, dat ik de gefantaseerde dialoog Bloem-Roland Holst mede heb ingevoerd, om mijn vrijheid van beweging uitdrukkelijk en enigszins provocerend te handhaven tegenover methodische zedenmeesters (waarbij ik waarschijnlijk nog niet aan Merlyn heb kunnen denken!). Ik ben mij intussen bewust dat ik, empirisch bezig met Bloem's vijf gedichten, mijn lezers een in zekere zin onmisbaar stuk theorie heb onthouden. Daarbij denk ik aan de vraag, welke soort van woorden (ik zeg niet: woordsoort!) in beginsel zulk een circulaire betekenis kunnen aannemen. Zeer voorlopig en mij voorbehoudend, later op dit moeilijke probleem terug te komen, zou ik willen zeggen: het moeten woorden zijn die op een of andere manier, naar het gedicht zelve of een van zijn elementen kunnen verwijzen. (Men ziet het: in beginsel ben ik bijna ‘plus merliniste que Merlin’, alleen, naar ik vurig hoop, in een niet-sectarische zin.) Zo kan het woord ‘ademen’, in een gedicht voorkomend, juist omdat het betrekking heeft op een van de meest essentiële functies van elk gedicht, a.h.w. een stukje ingebouwde poëtica vertegenwoordgien. Daarmee is de mogelijkheid gegeven, a.h.w. poëtica te incarneren, dus poëzie te schrijven waarin vorm en inhoud, al is het maar op één punt, volkomen samenvallen. Over het vorm-inhoud-probleem heeft d'Oliveira een uitspraak die niet van meerzinnigheid valt vrij te pleiten. Hij ziet mij ‘niet ontsnapt’ aan ‘het grote gevaar’ ‘dat men gaat geloven in een magische vorm-inhoud-identiteit die in werkelijkheid niet bestaat, of toevallig is’. Eén opmerking vooraf. Het woord ‘magisch’ is waarschijnlijk ironisch bedoeld, evenals op de volgende bladzijde ‘het wonder van het dichterschap’. Leeft d'Oliveira werkelijk nog onder de terreur van ‘het wonder van Leidschendam’? Het wordt dan tijd dat de taboe's waarmee Ter Braak de woorden ‘wonder’ en ‘magie’ heeft belegd, worden opgeheven. Een woord is magisch, wanneer het doet wat het betekent. Dat is een | |
[pagina 60]
| |
nuchtere definitie, maar de zaak is er niet minder wonderlijk om. Wat nu d'Oliveira's uitspraak omtrent de vorm-inhoud-identiteit ‘die in werkelijkheid niet bestaat’ betreft, die kan, als ik het goed zie, drieërlei betekenen: I Identiteit van vorm en inhoud is principieel onbestaanbaar. Nu zijn de termen ‘vorm’ en ‘inhoud’ misschien heel ongelukkig, en is het probleem van hun verhouding een van de meest ingewikkelde. D'Oliveira leze daarover de magnifieke uiteenzetting die Stutterheim indertijd gegeven heeft. Die ingewikkeldheid is echter geen reden om het probleem uit de aesthetica te verbannen. Er zou dan bedroefd weinig van de aesthetica (en de poëtica) overblijven. Nu is het nog denkbaar, dat d'Oliveira de aesthetica niet meent nodig te hebben, maar welke een vreemde opvatting van empirie zou de zijne zijn, als hij het zonder aesthetische bezinning meent te kunnen stellen. Ik meen deze mogelijkheid dus te mogen uitsluiten. II Identiteit van vorm en inhoud is niet bereikt in de door mij behandelde passages van Bloem's gedichten. Naar mijn mening is d'Oliveira dan in gebreke gebleven, die identiteit in andere passages aan te wijzen en te demonstreren. Nu is het zeer wel mogelijk dat hij dit niet de taak van de exegeet vindt. Daarmee zou dan opnieuw een zeer algemeen probleem aan de orde zijn gesteld. Voor mij is de demonstratie van de bedoelde eenheid het hoogste wat de exegese kan bereiken. Wanneer men zijn ambitie minder hoog stelt, dan blijft er genoeg te doen aan het uitleggen van moeilijke gedichten (en van gemakkelijke: zie Merlyn II, 2 p. 10, noot 1!). Dit is noodzakelijk en dikwijls boeiend werk van een soort, die in Merlyn herhaalde malen op een verrassend intensieve wijze is beoefend. Maar door zich hiertoe te beperken zou men het exegetisch bedrijf op betreurenswaardige wijze verarmen. Ik houd vol: it would be shorn of its crown. Alleen voel ik me genoopt, op dit punt d'Oliveira een zwaarwegend argument in handen te spelen dat hij tegen mij zou kunnen gebruiken. Ik herinner me de zo straks reeds (anoniem) aangehaalde E.R. Curtius te hebben horen zeggen: ‘Het wordt tijd dat wij filologen ons terugtrekken op onze eigenlijke taak, het uitleggen van literaire werken’. Was dit tegen de Geistesgeschichte gericht, of tegen de moderne stilistiek (waarmee Curtius overigens toch een sterke affiniteit had)? In het laatste geval zou ik mij, zij het niet zonder enige aarzeling, eerder onder het vaandel van Spitzer-Hatzfeld-Ulrich Leo willen scharen dan onder dat van mijn grote leermeester.Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 61]
| |
III Identiteit van vorm en inhoud is nergens in de gedichten van Bloem verwerkelijkt. Dit zou impliceren dat deze gedichten geen ‘poëzie’ zijn. Als dit d'Oliveira's mening ware, vraagt men zich af, waarom hij zich met die pseudo-gedichten bezighoudt. Zijn protest tegen mijn explicatie zou dan zo iets als pure betweterij zijn. Daar de mogelijkheden I en III tot absurde consequenties blijken te leiden, heeft men d'Oliveira's bedoeling dus ergens in het onder II behandelde te zoeken. Enige opheldering daaromtrent zal welkom zijn. D'Oliveira make dan van de gelegenheid gebruik, om enige onvriendelijke woorden zoals ‘een goedkoop soort goocheltruc’, ‘gemakkelijke foefjes’ - die mij uit zijn mond, ik beken het, toch wel steken - coram populo in te slikken, liefst ‘with a good grace’. Laat mij tenslotte nog één bezwaar aanduiden dat d'Oliveira tegen mijn werkwijze had kunnen - en in zekere zin: had moeten - inbrengen. Dit namelijk dat ik mij niet tot één gedicht heb beperkt, maar er vijf gekozen en die - uiteraard buitentekstueel! - onderling vergeleken. In zekere zin zou hij met dit bezwaar gelijk hebben gehad. Ik ben, met Curtius, van mening dat men van het opvallende moet uitgaan. Het vergelijken nu is een steuntje voor de menselijke zwakheid, een hulpmiddel om wat had moeten opvallen, maar in feite over het hoofd was gezien, in het vizier te krijgen. De reductie in drie van de vijf gedichten, het reflexieve demonstrativum in Zomerloomheid (I), Het Baanwachtershuisje (II), In Memoriam (III), Ademen (IV), ‘ademen’, resp. een modificatie daarvan in IV en I, het hen-dia-tris in het laatste vers van I en III, ‘vervulling’ als latent thema aan het slot van I, II, III, en V (Grafschrift), het parallelisme van de voorlaatste verzen van II en V, het cyclisch betekenispatroon van ‘hijgt’, ‘vult’, ‘keeren’, de tweeledigheid in I en V, de eigenaardigheden van de stemvoering in IV, II en V, het temporeel aspect van ‘immermeer’, ‘levenslang’ enz. zijn even zo vele opvallende verschijnselen waarvan de significantie door frequentie en parallelie is verzekerd. Nur was fruchtbar ist, ist wahr. Dit dal is een dal. |
|