| |
| |
| |
Secondenwijzer en uurwerk
Kees Fens
In het begin is de schrijver. Aan het eind komt de criticus. In het midden ligt het boek, waarvan de eerste zich heeft verwijderd en dat de tweede tracht te benaderen. De kritiek is het verslag van de benadering, een detective, zij het met een hogere inzet dan de oplossing van een misdaad. De detective (de man) bestaat bij de gratie van de misdadiger, hij maakt een theorie van de duistere praktijken van de ander, zonder een ander risico dan dat zijn scherpzinnigheid en inlevingsvermogen tekort schieten. Kritieken schrijven is een secundaire aangelegenheid; het schrijven over kritiek en kritieken een tertiaire: het is het analyseren van analyses van schaakpartijen. Ik wil dat graag vooropstellen, wanneer ik hier over de verhouding tussen dagblad- en tijdschriftkritiek ga schrijven. De criticus behoeft niet de hem altijd aangewreven rancune te ontkennen door in het openbaar zijn minderwaardigheid uit te spreken, maar het is wel goed, dat de criticus zich nu en dan zijn positie scherp bewust maakt. Het kan voorkómen, dat hij zich een heilige der laatste dagen gaat wanen, - het vele schrijven over kritiek, critici, scholen van critici zou hem tot een dergelijke ijdele waan kunnen brengen. In de aan de literaire kritiek gewijde aflevering van The Times Literary Supplement van 26 juli 1963 staan nogal wat uitspraken die de figuur van de criticus relativeren: Als een criticus omkijkt, ziet hij de schaduw van een eunuch; voor een criticus is nog nooit een standbeeld opgericht en: een hoogst serieuze literair-kritische verhandeling maakt minder kans op onsterfelijkheid dan het kleinste vers. Nu is die onsterfelijkheid ook maar een romantische aangelegenheid (tegenwoordig gaat de voorkeur uit naar het korte hevige leven van de bestseller), maar het begrip kan de criticus toch attenderen op de dienende kant van zijn functie: hij moet, wil hij zijn werk goed doen, in de schaduw blijven.
Een tweede zaak moet vooropgesteld worden: ik heb gepoogd, in het
| |
| |
volgende afstand te nemen tot mijn eigen werk als dagblad-criticus. Betrekkelijk is die distantie natuurlijk wel: als ik het over literaire kritiek heb, spreek ik over de kritiek die ik mezelf als ideaal voorstel en waaraan ik dus, naar eigen weten, niet toekom. De buitenstaander kan werkelijkheid van het ideaal aftrekken en houd dan het aantal procenten mislukking over.
Merlyn is o.m. opgericht uit onvrede over het niveau van de literaire kritiek in dag- en weekblad. Men kan het hoogmoed vinden dat ik die constatering mede heb ondertekend, nederigheid ook, al is het zeldzaam dat diagnose-steller en patiënt of openbare aanklager en beschuldigde één en dezelfde persoon zijn. Toch meende ik, het te moeten doen, uit liefde voor de literatuur en uit dagelijks of wekelijks besef van de onvolkomenheid van eigen werk, onvolkomenheid mede veroorzaakt door het eigen karakter van de dagbladkritiek. Met de constatering van het tekort in de kritiek van dag- en weekblad stond Merlyn niet alleen. Er is en wordt altijd over die kritiek geklaagd. De apert slechte gevallen kunnen we buiten beschouwing laten; die worden trouwens door literair geinteresseerden niet gelezen, door anderen ook niet, misschien door uitgevers die erop toezien of de flaptekst wel goed overgeschreven is. Soms krijgen andere critici ze toevallig onder ogen; ze bemerken dan dat fragmenten uit hun werk elders onder andere naam verschijnen. De klachten van de geïnteresseerden betreffen altijd de betere gevalllen: de ene lezer wordt met de andere geconfronteerd. De lezer van krantekritieken voelt zich altijd tekort gedaan, meestal niet door wat er staat, maar door wat er niet staat. Hij heeft, als hij een goede lezer is, een totale bespreking in zijn hoofd; de criticus geeft slechts een deel, en dat deel bovendien vaak te weinig genuanceerd, de erin uitgesproken oordelen te weinig gemotiveerd.
Nu kent de criticus die kritische lezer heel goed, als zijn bewaarduivel zelfs, want die lezer is zijn geweten tijdens lezen en schrijven, samen met het te bespreken werk. Naar twee kanten moet hij verantwoording afleggen voor zijn lectuur, hetgeen hem wel wakker houdt maar nachtmerries niet uitsluit. Want hij kan aan de eisen door beiden gesteld niet voldoen. De criticus ziet bij lezing en tijdens het schrijven van zijn stuk talrijke mogelijkheden. Daaruit moet hij een keuze doen, en kiezen is in dit geval altijd verliezen. Hij moet - soms belangrijke - facetten van het werk onbesproken laten; hij zal bovendien meningen neer moeten schrijven die hij niet altijd kan motiveren met citaten. En toch vormen citaten zijn enige bewijsmateriaal. De goede criticus zal aan haast elk
| |
| |
besproken werk schuldgevoelens overhouden. Laat ik een recent voorbeeld als illustratie gebruiken: Vestdijks jongste roman Bericht uit het hiernamaals. De geschiedenis van deze roman, de ‘plaats van handeling’, de personen zijn verre van gewoon. Wil de criticus iets van het roman-verhaal zeggen, dan zal hij dus een uitvoerige inleiding nodig hebben. Dan kan hij op het verhaal ingaan, en inmiddels zal hij wel aan het maximum van zijn ruimte zijn. Een conclusie over het boek komt er dan als aanhangsel bij, waarbij de enige motivering het eventuele gezag van die criticus is. De criticus heeft in dit geval gekozen voor niet meer dan informatie aan de lezer, informatie over - literair gezien - vrij gewone zaken: waar gaat het boek over en wat is het voor een boek. Het zal duidelijk zijn, dat de criticus voor het schrijven van dat stuk Bericht uit het hiernamaals ‘als roman’ niet nodig had. Had hij een stemmenspel van dezelfde inhoud besproken, zijn bespreking zou nagenoeg gelijk zijn uitgevallen. Over de compositie van de roman - het effect van het ‘Nawoord’ op de vier voorgaande hoofdstukken bijvoorbeeld - geen woord, over de plaats van het boek tussen Vestdijks andere romans niets, over het taalgebruik geen letter. Er is over de roman nog nauwelijks iets gezegd. Dat ziet de lezer, maar weet de criticus ook verduiveld goed.
De ontevredenheid tijdens het schrijven bij de criticus kan soms katastrofaal worden, als hij een week later zijn stuk gedrukt onder ogen krijgt. Dan ziet hij niet alleen opnieuw de tekorten van de onbenutte mogelijkheden, maar ook van zijn formuleringen, van de aanpak, de stijl. Intussen is hij vermoedelijk aan een nieuw stuk bezig, en het zal hem moeite kosten, dat af te schrijven met als enig wankel houvast zijn vorige kritiek. Vestdijk kon het zich permitteren als dagblad-criticus muiterij tegen het etmaal te plegen. De meeste critici zullen echter voortdurend bij zichzelf aan het muiten moeten slaan.
Nu kan men zeggen, dat ik de zaken te zwart voorstel. De kranten maken de indruk dat er onbekommerd op los wordt gerecenseerd. Ik meen echter - en ik zal in die ervaring toch wel niet alleen staan - dat een criticus een verre van zorgeloos leven leidt. Want aan de hier al gesignaleerde hindernissen kunnen er nog enkele toegevoegd worden. Het gaat er mij vanzelfsprekend niet om, hier de criticus tot een algemeen voorwerp van beklag te maken. Als hij het allemaal zo ellendig vindt, kruipe hij maar in een van de vele gaten van de arbeidsmarkt. Het is er mij alleen om te doen, een beeld te geven van het werk van de criticus, om van de kunst van het onmogelijke die hij beoefent straks te komen tot de kunst van het mogelijke - de kunst ook van het nood- | |
| |
zakelijke - waartoe in een tijdschrift kans bestaat.
De dagblad-criticus is op vele wijzen gebonden. Allereerst aan de hem gegeven ruimte. De tendens naar kortheid zet zich zelfs in de meer behoudende kranten door. Kronieken als vóór de oorlog door Ter Braak geschreven zouden nu wegens hun lengte een onmogelijkheid zijn (elke dagblad-criticus zal, welk literair-kritisch standpunt hij ook inneemt, de jarenlange kronieken van Ter Braak een fenomenale journalistieke prestatie moeten noemen). De kortheid wordt verklaard vanuit de verandering in de leesgewoonten. Ik wil die constatering niet bestrijden, al kan men wel stellen, dat de in literatuur geïnteresseerde graag de tijd neemt om meer dan oppervlakkig geïnformeerd te worden. Bij die benadrukking van kortheid komt nog, dat het belang van literaire kronieken door sommige hoofdredacteuren ontkend wordt. Het gaat hun om het goede nieuwsverhaal. Ook een boek is voor hen nieuws, maar alleen in die zin dat het verschijnen ervan gesignaleerd moet worden, gevolgd door ‘ja’ of ‘nee’ en bij gebrek aan morele bezwaren ‘amen’. Dat een roman naar thematiek of vorm zeer belangrijk nieuws kan bevatten, nieuws met meer draagkracht dan het snelvergeten nieuws van de voorpagina's, is voor sommigen moeilijk te begrijpen. Men zou ééns in de tien jaar een boek op de voorpagina moeten laten bespreken. Houdt men nu de nadruk op kortheid in gedachte en denkt men daarbij eraan, dat de criticus door de anonieme lezer en door het werk voortdurend ter verantwoording wordt opgeroepen, dan is het begrijpelijk dat sommige critici het erbij afleggen, zij zwijgen of geloven het verder wel. Het verhaal wordt eentonig. De criticus verwordt langzamerhand tot een vis op het droge. Toch moet op een nog andere beperking gewezen worden: het tijdgebrek. Een criticus die een wekelijkse kroniek schrijft, wordt geacht in één week: boeken te lezen, die te schiften, het te bespreken boek of de boeken heel goed te lezen, na te denken over zijn artikel en dat artikel te schrijven. Denkt men hierbij nog aan de hoeveelheid verschenen boeken, aan de als vanzelfsprekend beschouwde situatie dat de criticus bij het werk van sommige auteurs vroegere boeken nog eens naslaat, dan wordt zijn taak een bijna onmogelijke. Men mag daarbij nog wel dit bedenken: het meeste dat de criticus onder ogen krijgt, is half, een kwart of helemaal niets. Nu is er niets dodelijker dan het lezen van halfheden, om over de lagere categorieën maar te zwijgen. Toch mag geen boek slachtoffer worden van een soms tijdelijke aversie van lezen bij de criticus. Het zou een boeiende aangelegenheid zijn een lijstje op te stelen van alle romans, verhalen- en dichtbundels de laatste vijf- | |
| |
tien jaar verschenen en daaruit dan die titels te selecteren die houdbaar zijn gebleken. De hoeveelheid kleurloze uren van vele critici laten zich dan raden. Alleen een hardnekkig geloof in de gekende mogelijkheden van de literatuur behoeden de criticus voor terugval in analfabetisme.
Het voortdurend tijdgebrek brengt mee, dat de dagblad-criticus zeer snel moet kunnen werken: de klok verspringt niet van minuut naar minuut, maar van seconde naar seconde. Juist vanwege de noodzakelijke snelheid zal de criticus over een behoorlijk grote intuïtie moeten beschikken en daarop ook kunnen vertrouwen, en dat zowel bij kiezen als schrijven. En hij is nog een bevoorrechte vergeleken bij de toneel-critici die moeten werken met de stopwatch in hun hand.
Nog op een derde wijze is de dagblad-criticus gebonden: door de strikte actualiteit van de totale productie der uitgeverijen. Dat betekent: belangrijke en onbelangrijke boeken, werk van auteurs die hem liggen en die hem koud laten. Nu is de stelling wel verdedigd dat de criticus alleen zijn voorkeuren dient te bespreken. Inderdaad zal hij daarover het best en het meest diepgaand schrijven. Wellicht dat zijn antipathieën hem ook inspireren. Oefent hij echter alleen het prijs- en breekwerk uit, dan blijft een groot deel van de productie onbesproken. De zwaarste taak van de criticus is dan ook het bespreken van wat ik zou willen noemen ‘lauwe boeken’, die hij niet op apocalyptische wijze kan uitspuwen; alweer: hij mag boeken noch schrijver slachtoffer laten worden van zijn lauwheid. Tot zover een poging tot bestaansbeschrijving van de dagbladcriticus.
Nu stel ik tegenover de criticus van het dagblad die van het tijdschrift, en wel, men zal die gezichtsvernauwing kunnen begrijpen, die van Merlyn. Vergeleken bij een krant is Merlyn een rustoord. Naar ik hoop aan te tonen is het zelfs een noodzakelijk rustoord. Gewetenswroeging door onvolledigheid kan de in Merlyn schrijvende criticus niet krijgen. Een van de bestaansredenen van het blad is juist, dat het literaire werk hier de volle aandacht krijgt. De tendens naar beknoptheid als in de dag- en weekbladkritiek waar te nemen, zal een publikatiemogelijkheid als Merlyn steeds meer wenselijk maken. Aan veel kritieken in dagen weekblad komt de literatuur te kort. Nu is het vanzelfsprekend niet de taak van Merlyn, de journalistieke functie van het dagblad over te nemen. Een van de zwakke plekken van de dagbladkritiek is juist haar gebondenheid aan de actualiteit in strikte zin, hetgeen onder meer inhoudt: het schiften van belangrijk en onbelangrijk, de ondankbaarste maar ook een van de belangrijkste taken van de dagbladcriticus, die zich
| |
| |
soms een puinruimer voelt. Merlyn behoeft van de door dag- en weekbladkritiek terecht gesignaleerde mislukkingen nog niet eens uitgebreid de tekorten te beschrijven. Hopeloze gevallen kunnen het best in de noodziekenhuizen van het dagblad worden afgedaan. Bovendien: Merlyn ziet het niet als zijn taak, de literatuur van dag tot dag te volgen, althans van dat volgen een verslag te geven. Niet uit minachting daarvoor, maar omdat het voldoende elders geschiedt. Merlyn stapt in de journalistieke actualiteit, wanneer belangrijke literaire werken of verschijnselen door de beperktheden van de krant onvoldoende becritiseerd kunnen worden. Wie de productie van dag tot dag volgt, zal toegeven dat in de lage landen de toppen vrij zeldzaam zijn en vaak een seizoenlange expeditie nodig is om een verhoging van betekenis te ontdekken.
Tegenover de actualiteit van het dagblad stelt het tijdschrift zijn eigen actualiteit. Men kan het wellicht het best zo stellen: grote literatuur verliest haar actualiteit nooit; ze kan door een intensieve benadering vanuit het ‘nu’ juist weer actueel worden, waarbij vanzelfsprekend de aard van de benadering zoals die uit opstellen in Merlyn blijkt, belangrijk is. Voor het schrijven van kritische opstellen in die eigen actuele zin geniet de criticus alle voorrechten van het rusthuis. Hier kan een kritiek geheel uitgewerkt verschijnen en voor de noodzakelijke motivering in citaten is alle plaats. Bovendien: het tijdgebrek is minder stringent; een tijdschrift is een uurwerk, geen secondenwijzer zoals het dagblad. Die ruimte aan tijd zal op de eerste plaats ten goede komen aan het lezen van een tekst. Een dagbladcriticus zal een roman of verhaal doorgaans maar één keer kunnen lezen. Het gevolg daarvan is, dat hij zelden de verschillende onderdelen van een werk op elkaar kan betrekken, over de compositie van een werk bijna nooit iets kan zeggen. Hij verkent een boek, maar heeft geen gelegenheid op zijn snelle passen terug te komen. De tijdschrift-criticus heeft de gelegenheid een geregelde pendeldienst te onderhouden. Daarbij heeft hij voldoende tijd tot schrijven en tot na-lezen van eigen werk. (Dat de ruimte aan tijd bedriegelijk kan zijn, zodat de criticus geen grenzen meer ziet, heb ik al enkele keren tot mijn schande ervaren; trouwens: de krant verschijnt elke dag op tijd; Merlyn heeft het echter al met de maanden te kwaad.) Belangrijk is, dat de criticus van het tijdschrift zich inderdaad kan bepalen tot zijn voorkeuren. De lauwe uren van half-warme werken, zoals de dagbladcriticus die kent, blijven hem bespaard. Tot slot: de boekenproductie hangt niet als een lawine boven hem; november is een even rustige maand als augustus.
| |
| |
Zo langzamerhand dringt zich de conclusie op, dat de dagbladcriticus en de tijdschriftcriticus niets met elkaar gemeen hebben; dat de literaire kritiek in dag- en weekblad en de kritiek als bedreven in Merlyn in geen enkele verhouding tot elkaar staan. Soms denkt ik wel eens dat de literaire criticus ‘van de dag’ beter Merlyn niet kan lezen. Hij zou, zo hij gewetensvol is, zijn werk niet meer durven en kunnen doen, waarmee ik doel op de vele vrijheden en niet op de al of niet aanwezige kwaliteit. Het is evenwel niet mijn opzet het tot een dergelijke negatieve conclusie te laten komen. Ik geloof, dat er wel degelijk een verhouding mogelijk is; dat de werkwijze van Merlyn voor de dagblad-criticus veel kan betekenen. Dat klinkt verwaander dan ik bedoel.
De kritiek van Merlyn is een zuiver literaire, men zou ook kunnen zeggen: een textuele. Argumenten worden uit het werk betrokken; dat werk is uitgangspunt, middel- en eindpunt. Deze methode legt de schrijver een bepaalde vorm van ascese op: het werk stelt hem zijn eisen; hij heeft geen andere preoccupatie dan openheid tegenover het werk. Hij is dus in hoge mate dienstbaar; zijn stuk mag niet afhankelijk zijn van eigen nukken, buien en stemming, maar hij moet zich plooien naar de nukken van het werk. Aan de ene kant moet hij zich volledig geven, aan de andere kant moet hij zichzelf toch voortdurend terugnemen en alle voorrang geven aan het literaire werk; alleen eerbied voor dat werk mag uitgangspunt zijn. Aan het eind kan hij die eerbied kwijt zijn, want lang niet alle literaire teksten verdragen een voortdurende volledige aandacht. De houding van onbevangenheid en een blijvende ontvankelijkheid zal zijn pogingen tot benadering en zijn uiteindelijke oordeel-vorming ten goede komen. Hij krijgt als criticus alle gelegenheid tot spel, maar nooit tot volkomen vrij spel. Literaire kritiek is geen montessori, hoe vaak ze die indruk ook kan maken: de criticus liefhebbert wat in eigen voorkeuren en gaat de vervelende kanten van zijn werk uit de weg; hij is zijn eigen opdrachtgever, niet het werk geeft hem zijn welomschreven opdrachten.
Uit de omschrijving die ik boven van de dagbladkritiek gaf en uit de beknopte typering van de kritiek in Merlyn zal het duidelijk zijn, dat de twee noodgedwongen een zelfstandig leven moeten leiden. Ze zijn ongelijksoortige grootheden met ieder een geheel eigen functie, maar wel met een gemeenschappelijk object: het literaire werk. En ik geloof, dat juist in dat gezamenlijk object een verbindingspunt te vinden is. Ten overvloede: een blad als Merlyn is m.i. onbestaanbaar zonder het vele voorbereidende en ondankbare werk van de dagblad-kritiek. Ik wil zelfs
| |
| |
poneren, al weet ik niet of mijn mede-redacteuren het daarin met mij eens zijn, dat de dagbladkritiek al schiftend en oordelend moeilijker en riskanter werk doet dan Merlyn. Het is moeilijker Hermans' Het behouden huis bij verschijnen als een meesterwerkje te onderkennen dan er jaren later, als dat bewonderend oordeel algemeen geworden is, een analyse van te geven. Een dergelijke analyse heeft het gemak van een beschouwing achteraf, neergeschreven achter het veilig glas van een gevormd oordeel. Hoe zwaar de taak en hoe groot het risico voor de dagbladcriticus is wordt bewezen door het aantal vergissingen dat in het werk van alle critici is aan te wijzen.
Het verbindingspunt ligt dus in het literaire object. Ik meen nu, dat de door Merlyn gevolgde textuele methode in opzet, niet in uitwerking natuurlijk, want daar klemmen de bezwaren van het dagblad, voor de dagblad-kritiek zeer vruchtbaar kan zijn. Men kan gerust stellen, dat het literaire punt van waaruit de kritiek in Merlyn vertrekt en de literaire lijn waarlangs die kritiek zich beweegt, in de dagbladkritiek niet terug te vinden is. Toch zou een dergelijke werkwijze de dagblad-kritiek ten goede komen; men kan zelfs poneren, dat de criticus er zijn leven als criticus mee kan redden en rekken. Ik vertel geen nieuws als ik zeg dat de dagbladkritiek bij ons nog te zeer door de toevalligheid van het sentiment bepaald wordt. Ik zal dat sentiment niet specificeren, maar het resultaat is een duidelijk impressionistische kritiek, die doorgaans het literaire werk te veel eer geeft of ernstig tekort doet en bepaalde werken - die op geen enkel sentiment van de criticus inwerken - in stilzwijgen doen doodvallen. Leest men een reeks van die impressionistische kritieken van één man achtereen, dan wordt die man in al zijn luimigheid wel zichtbaar, je ziet zijn portret voortdurend achter de kolommen schuiven, maar de lezer die over het ‘hoe’ en ‘wat’ van boeken ingelicht wil worden blijft in een chaos achter. Een prachtig voorbeeld van dergelijke kritiek op de lange baan is Gerrit Achterberg zoals ik hem kende en las van C.J.E. Dinaux, opgenomen in het Achterberg-nummer van Maatstaf. Veel dagbladkritieken zijn de kiem-cellen van wat men hier volledig uitgegroeid kan zien.
In de ‘sentiments-kritiek’ laat de criticus zich niet als een literair criticus gelden; dienstbaar aan het werk is hij zeker niet, aan zichzelf ten dele wel. De weg naar vrij en willekeurig essayeren of zo maar wat praten is gauw vrij. Een criticus die een bespreking van Wolkers' Een roos van vlees begint met de mededeling, dat het vreemd voor hem is, te moeten constateren, dat er in bepaalde milieus nog over God wordt gesproken,
| |
| |
doet vanzelfsprekend een interessante mededeling, maar ze is in geen enkel opzicht ter zake. Als elke criticus op ging schrijven wat er in romans voorkomt dat niet tot ‘zijn’ dagelijkse ervaringen behoort, hij zou wekelijks kolommen kunnen vullen.
Past de dagblad-criticus een zuiver literaire kritiek toe, dan is hij op de enig verantwoorde wijze gebonden: door het werk. Hij is in staat literair werk te benaderen buiten de toevalligheid van een stemming om, hetgeen voor de dagblad-criticus, die nu eenmaal op bepaalde dagen ‘moet’ schrijven, zeer belangrijk is. Bovendien krijgt de lezer wat hij verwacht: een boek-bespreking. Aan het werk wordt, binnen de mogelijkheden van het dagblad, geen onrecht gedaan. De criticus zal daarenboven lang door kunnen werken. De impressionistische criticus is snel uitgeput: hij verkoopt zich bij stukjes en beetjes aan zijn lezers, die doorgaans snel hun maag van hem vol hebben. Zuiver literaire kritiek is een gebonden kritiek, ook naar de eigen vorm. Ze vraagt van de schrijver ervan een strenge discipline; zijn journalistieke kracht zal blijken uit de bewegingsvrijheid die hij zich binnen die gebondenheid weet te verwerven.
Over de verhouding dagblad-kritiek-Merlyn zou men het best dit kunnen zeggen: Merlyn - of natuurlijk een ander tijdschrift waarin uitgewerkte literaire kritieken verschijnen - blijft voor de dagblad-criticus het ideaal dat onbereikbaar is maar dat wel voortdurend voor ogen gehouden moet worden. De dagblad-criticus zal de kunst van het onmogelijke moeten blijven beoefenen. Toch: wanneer die criticus overtuigd is van de belangrijkheid van een gelijk uitgangspunt, zal er voor hem, binnen al de beperkingen, veel te bereiken zijn. Meer dan de Nederlandse dagbladkritiek tot nu toe te zien geeft.
|
|