Merlyn. Jaargang 2
(1963-1964)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Iets voor morgen
Al het meest hopeloze denken
aan de dood, en doodgaan ook,
doen geen wier in water zwenken,
brengen geen glaasje water aan de kook,
en het wringen der dode met de eigen
ijslijke hand kan het gestage
gronderig stijgeren en stijgen
der aarde tussen ons niet vertragen.
En hoop nooit dat er niets gebeurt
waardoor in het worstelen met zijn einde
dat stuipend lijf het zo verfijnde
web des geestes openscheurt
door het belachelijk gedrag
waarmee in al te groots verlammen
de keel, de kaken, de bange hammen
zich openleggen tot gelach;
want wie weet wat hij stervensdronken
voor slotgrol openbaren moet
totdat zijn lenden leeggeschonken,
zijn warhoofd veilig leeggebloed,
zijn ogen slechts als harde schalen
van buitenaf zijn te begrijpen?
Levenden moeten elkaar betalen
om dan die mond nog dicht te knijpen;
spelonken kan hij slechts nalaten
| |
[pagina 34]
| |
van lamplicht die de nacht stukbreken,
daarin krommen zich nazaten
om hem bedeesd uiteen te spreken.
Hoe geurloos zijn zij nog! Hoe warm
zijn zij nog per ongeluk.
Zij helpen hem, snel te verbleken,
door bij het uiteengaan elk een stuk
van zijn ziel onder hun arm
of onder hun hoge hoed te steken.
Gruwelijke vreemdelingen
doen hem gruwelijk vreemde dingen.
Geen goede tijd voor het riekend brein
om zich bij flarden af te vragen
wat het in vage levensdagen
naliet dat nu van dienst kan zijn
om het onmenselijk festijn
der doodgravers uiteen te jagen.
Iets maken dat niet gilt en stinkt
en waar het goed bij is te wenen
wanneer ik weet te zijn verdwenen
en dat nog wil!
Mijn hand zweet inkt.
|
|