| |
| |
| |
Bokbespreking
J.J. Oversteegen
Sedert juni 1963 verschijnen met verbluffende regelmaat afleveringen van een nieuw vlaams blad, Bok. Dat de Nederlanders er tot nu toe unaniem langs gelopen zijn, komt waarschijnlijk doordat het blad gestencild uitgebracht wordt, niet doordat de inhoud alleen voor Vlamingen van belang zou zijn. Het is wat het belooft te zijn: kritisch, en dat is voor het Noorden even hartverheffend als voor het Zuiden, al kan men zich wel voorstellen dat menige gezeten litterator dáár zich aan Bok gestoten heeft.
Ieder nummer van het blad is een reeks knuppels in het hoenderhok, en in landen waar het litteraire leven door gezapigheid bedreigd wordt, is de knuppel per definitie sympathieker dan de hoenderen. De oprechtheid waarmee de meeste medewerkers van Bok vechten vóór de litteratuur tegen de litteratoren (die van het kussen), is zo onmiskenbaar, dat men de breedvoerigheid van bijna alle bijdragen op de koop toe neemt.
De eerste drie nummers stonden onder redactie van J. Weverbergh en H. Cluytens, en vormden een soort reservaat waarin alleen deze twee heren zich vrij mochten bewegen. Anderen kwamen hooguit in citaten aan het woord. Voor buitenstaanders stond een aparte rubriek ter beschikking, met de wat kneuterige naam Paraplu'ke-Parasolleke.
Blijkbaar was deze opzet niet vol te houden (al had hij zijn charmante kanten), en met ingang van nr. 4 wordt het blad opengesteld voor anderen, terwijl de redactie alleen door Weverbergh gevoerd wordt. Wanneer dit betekent dat de belangstelling onder eventuele medewerkers gegroeid is, kan men over deze ontwikkeling alleen maar verheugd zijn. In ieder geval is het juist dat de redactie in handen van Weverbergh is gekomen: het blad was van het begin af in sterke mate zijn spreekbuis.
Dat wil niet zeggen, dat Cluytens geen boeiende bijdragen heeft ge- | |
| |
leverd: zijn stuk over Claes (nr 2) bijvoorbeeld is pittig en goed geschreven. Maar over het algemeen maakt hij het zich wat te gemakkelijk, bijvoorbeeld in het stuk waarin hij een paar regels van Carlier commentariërend volgt (nr 1), of in zijn op dezelfde tactiek gebaseerde achtervolging van Van Herreweghen's bundel Vleugels. Het is allemaal waarschijnlijk wel waar, en soms geestig, maar om over te komen moet het toch flitsender gezegd worden.
Maar goed, men leest Cluytens nooit met tegenzin, en dat kan niet gezegd worden van de schrifturen van Freddy de Vree. Als men uit het feit dat hij de eerste buitenstaander was die in de gewijde afdeling toegelaten werden (over Lampo, nr 4), moet opmaken dat nu iedereen maar mee mag gaan doen, zou men de overgang op een nieuwe tactiek haast gaan zien als een ondergang. Wie wil de Lampo van de komende generatie aan het woord horen over die van de vorige? Het stuk van De Vree is goedkoop, modieus flinkdoenerig, en precies wat hij er zelf met excuses tegenover de lezer van zegt: vulgair en pedant. Wie zoiets van zijn eigen stuk weet, schrijft het over.
Nu ik het toch over Lampo heb, wij in Nederland schijnen toch niet op de hoogte te zijn van wat er in Vlaanderen zo omgaat. Uit de vier tot op dit moment verschenen nummers van Bok maak ik op dat hij een soort aartsvaderlijke positie inneemt, zo onevenredig groot is het aantal stukken en losse opmerkingen die aan hem gewijd worden. Of komt dat alleen omdat hij de Staatsprijs heeft gekregen? Vriendelijke naïveteit van de bokken: zouden ze niet gek opkijken als wij Merlyn een half jaar lang vulden met aanvallen op Theun de Vries?
Het beste stuk tegen Lampo (meer dan één zelfs) is van Weverbergh, en, zoals gezegd, niet alleen zijn bijdragen over dit bête noire van Bok steken boven die van anderen uit. Zijn analyse van een aantal kranterecensies, de besprekingen van Daisne's Baratzeartea en Nooteboom's Ridder, een parodie op de Merlyn-analyses, het is allemaal plezierige lectuur, zij het soms wat nadrukkelijk en niet altijd even terzake kundig (het schokt mij toch wel, om een aantal keren achteréén met voorbehoud over de deugden van de schrijver W.F. Herremans te horen oordelen; hoe goed, denkt men onwillekeurig, kent Weverbergh het werk van Hermans als hij de titelpagina's blijkbaar al overslaat).
Weverberg is de meest theoretische van de Bok-critici; tussen de concrete opmerkingen door geeft hij in al zijn stukken zijn opinie over het metier van de criticus en over de wijze waarop litteratuur kan (hij zegt zelfs graag: moet) benaderd worden. Vooral in het lange openingsstuk
| |
| |
van nr 1, tegen De Wispelaere en gedeeltelijk ook Merlyn, en in de analyse van Claus' Omtrent Deedee komen deze theoretische apercu's voor.
De petroleumlamp en de mot, het stuk over Claus dat het hele derde nummer vult, en dat bestaat uit een analyse van de roman, gevolgd door een niet malse, zij het soms wat kifterige, bespreking van de fouten die noord- en zuidnederlandse critici in hun recensies van het boek gemaakt hebben, dit avondvullende stuk is zeker het beste dat Weverbergh tot nu toe in Bok gepubliceerd heeft. Men hoeft natuurlijk lang niet alles te geloven wat hij uit het boek haalt. Mij tenminste lijkt het symbolisme van Claus bepaald minder duidelijk dan Weverbergh het ziet. Vooral mededelingen als ‘Natalie is priesteres van de eredienst van Deedee’, ‘Claude is de celebrant van het bacchanaal’, en vooral: ‘Giaco personifieert het Katharisme’, lees ik met de grootst mogelijke argwaan. Natuurlijk, is iedere west-europese roman zit de hele west-europese cultuur verstopt, maar die er weer uit te halen, dat lijkt me een heksentoer waarbij men niet voorzichtig genoeg met ‘symbolen’ kan zijn. Voor Weverbergh is de ontdekking, in een concreet geval, dat men een roman altijd op meer lagen tegelijk leest, kennelijk zo overrompelend dat hij niet te houden is, - wat de lectuur van zijn stuk overigens niet vervelender maakt. Aleen, van bekentenissen als: ‘Ik geloof(de) niet(meer) aan het fenomeen “kunst”. Omtrent Deedee helpt me op de weg terug’, van dat soort uitwassen van de spontaniteit word ik een beetje wee. We hebben de Morele Herbewapening al.
Emotionele glispartijen als deze komen er meer voor, in de stukken van Weverbergh. ‘Ik heb nu één keer mijn mening over de katholieken zonder omwegen gezegd. Het moest eens gebeuren. Het is van mijn hart’. Men moet misschien katholiek zijn, of in een katholiek land wonen, om er kapot van te zijn.
De hevigheid van zulke uitspraken zal wel iets te maken hebben met Weverbergh's voorkeur voor de vent, waar ik al evenzeer ongevoelig voor blijf, ook als er kapitalen gebruikt worden. ‘Montaigne is een eerlijke vent, Charron (gedeeltelijk) een poseur; dus geen honnête homme. Hoe weet ik dit? Spijt voor de wetenschapsmensen: intuïtief. Er komen geen apothekersweegschalen bij te pas en geen vormproblemen.’ Spijt voor weverbergh, zoals Weverbergh zelf zich noemt, maar ik vind dat weten toch maar heel dunnetjes en zou liever een woord vermijden dan het te gebruiken met een zo schriele en toch weer schrille rechtvaardiging. Ter Braak zelf, met zijn ‘eigenbelang’, liet het ‘weten’
| |
| |
er maar helemaal buiten, en sprak over zijn neus. Zoiets en zinnetjes als: ‘wat leert dat dikke boek van Blok mij’, zijn te half-intellectueel, doen mij denken aan de meisjesschool-mentaliteit van ‘U maakt alles dood met Uw gepriegel’. Blok, om dat toch maar niet te passeren, had de opper-bok bijvoorbeeld kunnen leren hoe riskant symboolduiding is, en nog zo wat dat in zijn ‘dikke boek’ staat. Als Weverbergh zijn Claus-analyse nog eens grondig uitwerkt, kijk, dan wordt het waarschijnlijk een soort Blok. Een betere misschien wel, want hij schrijft beter. Daar-tegenover staat dat Blok weer heel wat meer weet en zijn intuïtie beter onder de duim houdt dan weverbergh.
Er is iets zonderlings in de uitdrukkelijkheid waarmee weverbergh zijn ventisme brengt. ‘Recensie moet zijn: afrekenen met een werk; de eigen “waarheden”, de eigen kijk op de wereld met deze van de auteur vergelijken en conclusies trekken’. Jawel, daar is het weer, dat ‘recensie moet zijn’. En wat, als ik nu eens liever niet over andermans kijk op de wereld wil horen wanneer het gaat om een roman van pakweg Boon? ‘Bok benadert literair werk subjectief; wij hanteren geen objectieve maatstaven: die bezitten wij niet.’ Uiteraard, uiteraard: niemand bezit die. Maar als men nu eens dit zotte begrip objectiviteit, waar - heus - geen enkele ‘wetenschapsman’ meer gebruik van zou maken, verving door een meer zinvol? Want waarom zouden wij niet zuinig met onze woorden omgaan? Men kan bijvoorbeeld ‘objectief’ zó omschrijven: gebaseerd op aantoonbare eigenschappen van het object.
Ha, maar dat is Weverbergh (de andere, nu weer, één die zich bij Merlyn wel thuis zou voelen) eigenlijk met me eens. Althans, dat de criticus zich op de tekst moet baseren. ‘Ik verdedig mijn stelling aan de hand van de tekst’, zegt hij in nr 2 defensief; hij is er flink gepikeerd over dat Lampo het doet voorkomen alsof Bok ‘niets dan persoonlijke scheldpartijen geeft’. Als hij het echt zo meende met dat afrekenen, zou hij dan op zijn teentjes getrapt zijn bij de verdenking van persoonlijke scheldpartijen? Naar mijn merlynse smaak gaat Weverbergh zelfs bepaald te ver als hij beweert: ‘Mijn betoog moet overtuigen, omdat ik zelden ontspoor en interpreteer, omdat ik uit het boek zélf bewijzen haal van wat ik zeg, omdat het wààr is.’ Zoveel objectiviteitsgeloof in de oude betekenis, daar heb ik niet van terug. Ik zou dan ook liever zeggen: ‘Weverberghs analyse is gebaseerd op de tekst, hij interpreteert sterk, maar hij haalt de argumenten voor zijn interpretatie uit het boek zelf, over het algemeen, en daardoor overtuigt hij ons doorgaans van de legaliteit van deze, zijn persoonlijke, visie.’ (Waarvan acte).
| |
| |
Om nu maar de diagnose te stellen: Weverbergh lijdt aan twee kwalen. In de eerste plaats aan de preoccupatie met een moralistische benadering van litteratuur, vooral zichtbaar in zijn bespreking van De verwondering (nr 1), waarin onder meer beweerd wordt dat Claus betoogt dat ‘deze Vlaamse ontvoogdingsstrijd op een bredere humane basis zijn beslag moet krijgen’. Ik zie niet in waarom men een roman moet lezen als een politiek tractaatje; als Weverbergh stelt dat ‘Ieder “goed” boek weer “anders” (is); daarom anders benaderd (moet) worden’, ben ik het met hem eens, maar dat kan nooit inhouden dat men van De verwondering ‘het kleine koude front van Claus’ gaat maken.
De tweede kwaal is een niet geringe verwarring op het gebied van de terminologie. Weverbergh heeft het, naar aanleiding van Boon en Raes, over het volgende: Ik wik en weeg, niet hun ‘vorm’ maar hun ‘inhoud,’ - en beweert vervolgens dat er bij Raes ‘vorm-epigonisme’ te vinden is. Hij moet maar opnieuw aan het wikken en wegen gaan, en nu de vorm waar hij zich zo kras over uitspreekt, in de zaak betrekken. Dan kan hij mij vertellen, ten opzichte van welk boek van Boon, De vadsige koningen vorm-epigonisme vertoont. Er is niet én vorm én inhoud; er is een totale tekst. Wie zei dat ook weer? O ja, Weverbergh, maar dan ergens anders.
Even onzinnig als het woord vorm sec is natuurlijk het woord vorm-critiek, dat Weverbergh nogal eens gebruikt. Wie bedrijft, sinds de dissertatie van Stuiveling, in de lage landen vorm-critiek? Als ik Weverberghs laatdunkende opmerkingen over Merlyn begrijp, denkt hij dat wij daar aan doen, d'Oliveira bijvoorbeeld (‘Moesten Nederlanders (Vlamingen) kunnen lezen, dan zou tekstverklaring à la Oliveira niet eens afgedrukt hoeven te worden’). Dit is een mooie gelegenheid om Weverbergh, en meteen andere slechte lezers, er op te wijzen, dat d'Oliveira zich primair bezig houdt met betekenis-duiding, en dat hij nog nooit één betoog over de vorm op zich zelf heeft geschreven. De incidentele passages waarin hij de ‘vorm’ van een vers in zijn betoog betrekt, hebben altijd tot doel, nadere gegevens omtrent de ‘inhoud’ te krijgen.
En zullen we nu dit woord-spel maar weer staken, en er van uitgaan, dat zowel d'Oliveira als Weverbergh er naar streven, te begrijpen wat er in een bepaalde tekst staat, in het volle besf dat het hier gaat om een ‘totale tekst’, een ‘inhoud’ die in een bepaalde ‘vorm’ vastgelegd is en daardoor tevens pas tot juist die inhoud geworden is. Als Weverbergh daarbij na de jacht ook nog met een vent thuis wil komen, moet hij dat weten. Ik heb aan een schrijver genoeg.
| |
| |
Het is dus ook niet nodig, om, als Weverbergh, uit te roepen dat ‘close reading’ de ‘enige vorm van waardevolle benadering van de litteratuur’ is, al was het maar omdat hij net als bijna iedereen schijnt te denken dat cl.r. betekent: héél goed lezen. Ik zou zeggen, dat moet een criticus toch altijd? De term houdt dan ook iets meer in, en, al varieert de betekenis ervan ook in de angelsaksische landen, er is altijd deze eigenschap aan de methode van close reading: alle aspecten van de tekst worden beschouwd als met elkaar in verband staand, en elkaar wederzijds bepalend. Er is dus geen vorm tegenover een inhoud; wie naar binnen wil kan zelf de deur kiezen, dat is afhankelijk van de aard van het werk, en, pas op Weverbergh, van de persoon van de criticus.
Weverbergh zegt: ‘Intuïtief begrijp ik Claus' boeken (en zijn verzen); maar wil ik mijn intuïtie toetsen, bewijzen zoeken van wat ik “voel”, dan betekent Claus lezen een inspanning leveren; hersenwerk. Zijn boeken moeten “geduid” worden’ etc. Zo is het. Als hij maar niet vergeet dat ieder van ons ze weer anders duidt; en dat het daarom de moeite waard is andermans duidingen te lezen, als ze goed doordacht zijn, en als ze van de tekst uit blijven gaan en niet op fantasterijen van de criticus berusten. Vandaar dat ik Weverberghs analyse van Omtrent Deedee geboeid, maar gelukkig met protest, gelezen heb.
Bok nr 1, Weverbergh: ‘Neem een huis. We diskussiëren toch niet over een huis dat ingestort is omdat de architekt de technische vaardigheid niet had een huis in mekaar te steken. Het is pas als het huis er staat, dat we in de eerste plaats gaan zien naar het nut (d.i. de inhoud) van het gebouw. Nadien kunnen wij een woordje plaatsen over de “schone lijnen”. Nadien pas. Want wat ben je met een esthetisch knap verantwoorde vorm van een huis, als je er niet in wonen kunt? Wat ben je met een “knap” boek als er verder niets insteekt?’
Bij zo'n mooie beeldspraak zou ik me bijna gewonnen geven, bijna, want het toeval van mijn lectuur speelt me te rechter tijd het volgende citaat in handen (Emants, Een nagelaten bekentenis): ‘Stel eens, dat u met dit huis wilde overdoen. Zou u dan, om aan te bevelen, me vertellen, dat de architect zo knap is, of zou u de soliditeit, de inrichting, de afwerking prijzen, en 't aan mij overlaten daaruit af te leiden hoe hoog de bouwmeester staat?’
Liever dan de toepasselijkheid van de architectonische normen op de litteratuur te betwijfelen, nodig ik Weverbergh uit, deze twee citaten eens te vergelijken, om te zien wat men allemaal wel kan doen met
| |
| |
beeldspraak. En als hij daarmee klaar is, moet hij zijn bespreking van De ridder is gestorven er maar eens op na slaan om te zien wat hij in de praktijk zelf doet.
Deze wandeling door vier nummers Bok, heeft mij nogal eens naar de wandelstok doen grijpen, juist waar het Weverbergh betreft. Moet ik nog zeggen, dat dat voor mij zoiets is als de ontmoeting van Robin Hood en Little John? (Weverbergh mag Robin Hood zijn, want ik verdenk hem ervan dat hij dat graag wil). Want belangrijker dan wat theoretische bezwaren is mijn applaus bij uitingen als deze (nog eenmaal Weverbergh): ‘haast al de kritici (voelen) niets voor literatuur’, en: ‘voor de meeste critici (is litteratuur) slechts aanleiding en geen doel’. Hieruit spreekt een passie voor de litteratuur, een betrokkenheid, die, gecombineerd met een goede smaak, maakt dat Weverbergh overtuigd en overtuigend kan fulmineren tegen de normenvervalsing die er bijvoorbeeld toe leidt dat de werkelijk grote auteurs ingeschakeld worden ‘of zij de eerste waren in een veldloop’.
Conclusie: Bok lezen (dus abonnement nemen).
Bok, kritisch tijdschrift, Administratie- en redaktieadres J. Weverbergh, Balleistraat 46, Teralfene, België (Bfrs 150 per jaargang van 10 nrs).
|
|