Merlyn. Jaargang 2
(1963-1964)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Dylan Thomas op de Voeten gevolgd?
| |
[pagina 56]
| |
naast Fern Hill van Dylan Thomas, en wel in de vertaling van Bert Voeten, die men onder meer kan vinden in de bloemlezing 1900-1950, samengesteld door Polet (Amsterdam, 1961). Hij had dat er misschien toch wel even precies bij mogen zetten; nu is zijn betoog moeilijk te volgen voor wie de vertaling van Voeten niet kent. En de teneur ervan lijkt overtuigender dan het is voor wie de teksten naast elkaar kan houden. De betreffende verzen van Hamelink zijn Voor een jeugd en De bittere geur van zomer (Merlyn nr. 6).
Hoewel het plaatsruimte gaat kosten, zien wij geen andere weg dan de voorbeelden die Ten Berge noemt, geval voor geval te volgen en op hun overtuigingskracht te toetsen. Wij zullen eerst de voorbeelden nemen die betrekking hebben op Voor een jeugd, met daarnaast de regels uit Varenheuvel waar zij op terug zouden gaan.
Hamelink: ‘Als wij ontwaakten lag de aarde
fonkelnieuw onder water’
Deze beginregels van het gedicht roepen een sfeer op van: na de zondvloed. De wereld is nieuw en ligt onder water. Vandaar in de volgende strofe de regel: ‘de dag opengeslagen op genesis’. Ten Berge ziet rechtstreeks verband met:
Thomas: ‘En dan te ontwaken, en de hofstee, als een zwerver wit
van dauw ...’
Om onnaspeurlijke redenen laat Ten Berge overigens in zijn citaat zonder dat aan te geven de woorden en de hofstee weg, zodat de regels rhythmisch veel meer op elkaar gaan lijken dan in werkelijkheid. Dit mag hier eens en vooral gesteld worden: er is in het rhythmisch verloop van de twee gedichten geen verwantschap. Wat deze twee passages gemeen blijken te hebben, is het ontwaken. Aangezien dat bij Hamelink aan het begin van een gedicht staat dat een dag uit een jongensleven tot onderwerp heeft, lijkt zijn aanhef ons nogal organisch; haast een toop. Dat Ten Berge ‘fonkelnieuw onder water’ leest als ‘bedauwd’ (dat nemen wij tenminste aan), kan Hamelink | |
[pagina 57]
| |
niet helpen. Hij heeft iets anders opgeschreven, en zijn derde regel ‘en uit ons wieren bed’ had Ten Berge op het juiste spoor kunnen brengen. Bij dit voorbeeld in ieder geval heeft de criticus meer aan Dylan Thomas gedacht dan de dichter.
Het tweede geval: Vogels en kruid betastend met handen
En groen en gouden was ik jager
herstel Nog nat van jagersgroen gras
Al staan hier geen aanhalingstekens, de indruk wordt toch wel gewekt dat het hier om een citaat gaat, en wel een uit Varenheuvel, waarvan de eerste regel ook bij Hamelink voorkomt, maar dan gevolgd door ‘Nog nat van jagersgroen gras’ in plaats van door ‘En groen en gouden was ik jager’. Om de zaak in het juiste perspectief te plaatsen zullen wij de betreffende passages moeten citeren, zoals zij in de gedichten voorkomen:
Thomas/Voeten: ‘en was ik
Gouden in de gunst van mijn gezag,
En groen en gouden was ik jager en herder’
Hamelink: ‘vogels en kruid betastend met handen
nog nat van jagersgroen gras’
Wat hebben deze regels met elkaar te maken? De overgang bij Hamelink is volkomen spontaan en logisch (wat men niet kan zeggen van de door Ten Berge gesuggereerde ...), zijn beeldspraak is organisch en past volkomen in zijn vocabulaire. Iemand die gras ‘jagersgroen’ noemt, zou daarmee invloed verraden van een ander de van zichzelf zegt dat hij ‘groen en gouden jager en herder’ was? De indruk van gelijkheid wordt hier alleen gewekt door de wijze waarop Ten Berge zijn nummer brengt, met de beste bedoelingen ongetwijfeld (hij wil met concrete voorbeelden een Thomas-invloed aantonen die hij ervaart, maar hij is in zijn citaten niet erg overtuigend, en rangschikt ze bepaald tendentieus). | |
[pagina 58]
| |
Een geval dat daarvan een duidelijk voorbeeld is, betreft het gebruik van de woorden hofstee en hoeve. De lezer van Ten Berge's stukje moet wel denken dat Voeten en Hamelink de zelfde woorden, of minstens één ervan, beiden gebruiken. In werkelijkheid schrijft Voeten altijd hofstee, Hamelink altijd hoeve. Woorden die niets gemeen hebben, behalve de etymologie. In Hamelinks werk komt het woord hoeve vaak terug, en het heeft een bepaalde waarde die hofstee nooit zou kunnen hebben. Het moet bij een latere gelegenheid maar eens uitgelegd worden, hier gaat het alleen om de weerlegging van een gepretendeerde invloed (of erger). Verder maar weer. ‘schelpen en kiezelstenen immers nog waren
ons amulet ofschoon binnen de einder van sterven
wij wreder waren dan zelfs de zwaluwen wisten.’
Zo luidt het slot van Voor een jeugd van Hamelink. Die zwaluwen hebben er weet van hoe wreed deze knapen waren (bijvoorbeeld omdat zij hun nesten kapot maakten), maar hoe erg het wel was, dat wisten zelfs zij niet. Voor Ten Berge is dit een echo van: ‘dat de tijd mij
Aan de schim van mijn hand naar de zwaluwzolder zou voeren’
Wij zien alleen het woord zwaluw in beide gevallen. Niet zo gek voor gedichten die over zomeravonden in de buurt van een boerderij handelen. Het organisch verband is volkomen verschillend. Ten Berge oppert nog een tweede mogelijkheid (tegelijk? als of-of?): ‘Heel de maan lang, hoorde ik de zwaluwen/
Hield de tijd mij groen en stervend/-’
Wordt hier niet de indruk gewekt dat in Varenheuvel deze twee regels zó te vinden zijn, op elkaar volgend, zij het waarschijnlijk gescheiden door een of meer andere? Wat er in werkelijkheid staat is: ‘Heel de maan lang, hoorde ik, gezegend onder de stallen, de zwaluwen
Vliegen met de mijten, en de paarden
Wegschieten in de nacht.’ (strofe 3)
| |
[pagina 59]
| |
en: ‘O, toen ik jong en onbezwaard was in de gunst van zijn gezag,
Hield de tijd mij groen en stervend’ (strofe 6).
Tussen deze twee Thomas-citaten bestaat geen enkel direct verband. Wie beïnvloeding denkt te kunnen aantonen door 2 regels met de woorden sterven en zwaluwen in verband te brengen met een gedicht waar die zelfde woorden, zij het in een andere verbuigingsvorm, voorkomen met een tussenruimte van 27 (zevenentwintig) regels, heeft een opvatting van litteraire invloed, waar geen enkele dichter veel plezier aan kan beleven.
Het tweede gedicht van Hamelink dat spitsroeden moet lopen is De bittere geur van zomer. Het had allemaal minder vermoeiend voor Ten Berge kunnen zijn dan het volgens zijn eigen zeggen was, als hij de afstand tussen achter elkaar afgedrukte fragmenten wat korter gehouden had. Nu is het inderdaad een flink gedraaf, heen en weer zelfs, met het gevolg dat de trouwhartige lezer niet altijd de juiste indruk krijgt van wat Voeten/Thomas en Hamelink schrijven. Men oordele zelf:
Hamelink: ‘de dag was als een hooiberg en het dak
van de hoeve met de doorschoten haan daarop
laaide naar de hemel.’
(het uitroepteken dat Ten Berge na ‘hoeve’ plaatst, is van hem, omdat hij vindt, mag men wel aannemen, dat het teveel op ‘hofstee’ lijkt.) Bij Thomas/Voeten vindt Ten Berge de volgende parallel (wij geven aan welke regels van Varenheuvel het betreft om de wijze van citeren toe te kunnen lichten): ‘Mijn wensen renden door het huishoog hooi/ ... (regel 41)
en de hofstee (zag ik terug), de haan op haar schouder,
het was al glanzend/...
de hemel ontstond opnieuw’
De laatste drie regels luiden in werkelijkheid (Varenheuvel regel 28, 29, 30 en 31): | |
[pagina 60]
| |
‘En dan te ontwaken, en de hofstee, als een zwerver wit
Van dauw, terug te zien, de haan op haar schouder; het was al
Glanzend, het was Adam en maagdelijk,
De hemel ontstond opnieuw ...’
Geen sprake dus van het gesuggereerde verband tussen ‘hooi’ en ‘hofstee’ (resp. regel 41 en 28!). Blijft als verwijt: Hamelink gebruikt de sequentie hoeve - haan daarop - hemel, terwijl in de vier Thomas-regels die volgens Ten Berge een tweetal samen kunnen vatten, de woorden hofstee - haan op haar schouder - hemel voorkomen, in een volkomen ander betekenis-verband.
‘Het is,’ zegt Ten Berge, ‘niet duidelijk, waarom dit alles kon worden gepubliceerd.’ Dat lijkt eerder tot de redactie gericht dan tot de dichter, en het antwoord valt ons niet moeilijk: omdat wij niet eerst twee gedichten van Hamelink (die op totaal verschillende tijdstippen ontstonden en alleen door het toeval van de plaatsing in Merlyn bijeengekomen zijn) in stukjes geknipt hebben en daarna op willekeurige wijze weer samengevoegd, om ze vervolgens te vergelijken met een op dezelfde wijze behandelde vertaling van een vers van Dylan Thomas. Over toevallige overeenkomsten wil Ten Berge niet spreken, en toch is dat precies wat hij doet. Hoewel, precies? Nee, niet helemaal, er is een klein gelijk in wat hij schrijft. Zoveel gelijk als men mag veronderstellen dat hij heeft, wanneer hij spreekt over de poëzie van een jonge dichter, die op zijn zeventiende jaar Under Milk Wood heeft gezien in de vertaling van Claus. Hamelink is ongetwijfeld onder de indruk gekomen van het taalgebruik van Dylan Thomas, en daarvan getuigen (namelijk door een bepaald type woord-agglomeratie) de eerste drie van de acht in Merlyn afgedrukte verzen, die tot zijn oudere werk behoren. Uit Zeemorgen (dat Ten Berge nu juist niet noemt) blijkt het meest wat het werk van Thomas voor Hamelink betekend heeft, - maar daarvoor behoeft hij zich bepaald niet te schamen. Er is één voorbeeld in Ten Berge's stuk dat inderdaad kan wijzen op directe reminiscentie (in de vorm van woord-echo, niet wat betreft het geheel verschillende en ook bij Hamelink authentieke betekenis-verband), namelijk de regels: ‘en boomgaardgaaf en geolied klommen wij
de dag naar de goudglanzende oogappels’
| |
[pagina 61]
| |
uit Voor een jeugd (in De bittere geur van zomer is een dergelijk voorbeeld helemaal niet te vinden). Dat doet zeer sterk denken aan Voeten/Thomas: ‘Toen ik nu jong en onbezwaard was in de appelgaard
(2 regels overslaan)
Liet de tijd mij roepen en klom ik
Gouden in het glanspunt van zijn ogen’ etc.
De negen door ons gecursiveerde woorden zouden dus op een geheel van 83 regels voldoende moeten zijn om het monstrum Dylan Hamelink in het leven te roepen. |
|