Merlyn. Jaargang 1
(1962-1963)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |||||||||
IVoor Rein en Edith Over Max Havelaar schrijven lijkt onbegonnen werk. Ik durf er dan ook alleen aan te beginnen na een rigoureuze inperking van het probleemveld: in dit stuk gaat het om het geval Multatuli, en niet om het geval Douwes Dekker; om de wijze waarop de schrijver een litteraire vorm gaf aan een sociaal en individueel probleem, niet om het gelijk of ongelijk van een goede of slechte ambtenaar. Dat wij, ook bij dit uitgangspunt, uiteindelijk terecht komen bij ‘de zaak van de Javaan’ en niet bij de eerste tand van kleine Max, dat is een kwestie van niveau waar verder weinig over te zeggen valt. In ieder geval zou het onjuist zijn om uit protest tegen hen die blijven nakaarten over de deugden en ondeugden van de ambtenaar Douwes Dekker (in plaats van hun aandacht te richten op de kwaliteiten van de schrijver Multatuli), om uit louter contramine dus te beweren dat die ‘zaak’ voor het inzicht in het boek van geen belang zou zijn. Het is duidelijk dat Max Havelaar in zijn hele opzet draait om de voordracht juist daarvan. Zowel in het verhaal van Droogstoppel, waar het boek mee begint, als in het eigenlijke Havelaar-verhaal dat er de kern van vormt, staan alle wegwijzers naar dat ene punt gericht. En het pamflet van een kleine drie pagina's waar het boek mee eindigt, maakt een radicaal eind aan het misverstand dat bij bepaalde lezers postgevat mocht hebben, namelijk dat het ‘maar om een mooi verhaal gaat’. Maar wacht, als een eeuw lang mopperen de Batavi dat Multatuli niet de romanvorm had mogen kiezen. Waarom schreef hij niet een recht op en neer betoog, ridder zonder vrees of blaam, open vizier? En inderdaad, de omweg van de roman heeft, bij tendenslitteratuur, iets van huichelarij. Multatuli zelf sprak over de leugen van de schone vorm. Even eenvoudig als dit verwijt zelf, is echter het weerwoord erop: de enige maatstaf is, altijd weer, de vraag of de vorm efficiënt is. Een | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
Multatuli die van start zou zijn gegaan met een pamflet van een paar honderd pagina's, men moet er niet aan denken. Waarschijnlijk zou hij niet veel meer geworden zijn dan de Van der Putten van 1860, met hooguit kans op een latere ontdekking door curiositeitenjagers: een singulier talent onder de kankeraars! De morele verdienste van de auteur (dat is: de verhouding van het verhaal tot de werkelijkheid) is voor mijn beschouwing van geen belang. Hetzelfde geldt voor de latere geschiedenis van Max Havelaar, politiek of litterair, en niet minder voor de noten, nagekomen commentaar van de auteur zelf. De ‘rilling’ die na de publicatie van het boek door het land ging, gaat alleen de historicus aan, al wordt door een dergelijk bewijs van doeltreffendheid wel onze nieuwsgierigheid geprikkeld naar de litteraire middelen die een auteur te baat genomen heeft om een zo uitzonderlijk effect te sorteren. De hele roman is, zoals gezegd, gericht op het voordragen van een ‘zaak’. Hoe - dat is eigenlijk de enige vraag die ik stel - hoe gebeurt dat; op welke wijze wordt ieder aspect van het verhaal, de compositie (in grote lijnen en in detail) even goed als de persoonstypering en de stijl, dienstbaar gemaakt aan één doel. Oftewel: hoe staat het met de organisatie van de Havelaar. Ik gebruik dit woord ‘organisatie’ in plaats van structuur, bouw, opbouw, omdat het minder exclusief verwijst naar het compositorische aspect. Het laat meer vrijheid om bijvoorbeeld de tekening van de figuren evenzeer au sérieux te nemen als de wijze waarop het boek in elkaar zit, en om anderzijds alleen díe aspecten van de compositie te beschouwen die relevant zijn voor het buitenlitteraire doel dat Multatuli zich gesteld had. Voortdurend zal ik in het volgende opmerkingen maken die men ook bij anderen kan vinden; ik denk vooral aan de engelse lezing van R.P. Meijer en aan het opstel van Brandt Corstius in 100 jaar Max Havelaar. Dat is onvermijdelijk. Mijn betoog onderscheidt zich niet door de materie die er in behandeld wordt, maar alleen door het perspectief waaruit alles gezien wordt. Een wat maniakaal perspectief, maar Max Havelaar is een maniakaal boek. Genoeg didactiek, de beurt is aan de litteratuur. Alleen nog dit: de druk die ik gebruikt heb is die van 1950, Volledige Werken I (Van Oorschot, Amsterdam). | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
IIEen zonderling boek is het, deze Max Havelaar. Een roman, twee romans zelfs, waarvan de een uit de ander voortkomt, doorspekt met uitweidingen, uitweidingen over uitweidingen, tafelpraat, politiek-geografische beschrijvingen, een afgeronde novelle, gedichten (allerlei werk, denkt de lezer soms malicieus, dat de auteur in portefeuille had) en de hele ratjetoe plotseling afgebroken en vervolgd in een als ‘opdracht aan de koning’ geschreven schotschrift! Na een dedicatie opent het boek met een dialoogje dat het karakter heeft van een defensief motto. Deze verdediging (tegen het verwijt van zelfingenomenheid vooral) komt rijkelijk vroeg, maar naar de latere aanvallen op Multatuli te oordelen was het nog niet duidelijk genoeg. Dan komt het eigenlijke boek. Dat begint met een roman, waarvan de makelaar Droogstoppel schrijver en hoofdpersoon is (roman A). In de traditie van de Engelse humoristen wordt een kleine kring van Amsterdamse burgerlieden getekend. Droogstoppel schrijft zijn boek uit zakelijke overwegingen en zal daarbij gebruik maken van het materiaal dat hij van een gesjochten jeugdvriend - die wij alleen onder de bijnaam ‘de Sjaalman’ leren kennen - gekregen heeft. Hij moet daarbij een beroep doen op zijn zoon Frits, en vooral op de jonge Duitser Stern. Roman A komt niet verder dan het verhaal hoe Stern's aandeel geschreven wordt, en voorgelezen op de krans van een zakenrelatie, met het lopende commentaar van de verteller, Droogstoppel. De volle aandacht wordt op deze wijze gericht op roman B (Stern's boek) die men ‘de eigenlijke Max Havelaar’ zou kunnen noemen. De dubbeltitel max havelaar of De koffieveilingen der Nederlandse Handelmaatschappy weerspiegelt natuurlijk deze opzet van twee verhalen met het accent op B. De centrale figuur, Max Havelaar, komt pas op p. 77 voor het eerst op het toneel. Het boek begint op p. 11, roman B op p. 53. Wel mag men aannemen dat Havelaar en Sjaalman identiek zijn, maar dat wordt pas later, tegen het slot van het boek, duidelijk gemaakt, of tenminste gesuggereerd. Sjaalman is hoogstens Havelaar incognito, in het begin zelfs moeilijk met zijn alter ego in verband te brengen. Roman B verhaalt het drama van de Indische ambtenaar Havelaar, die in conflict komt met zijn superieuren, en dan ontslag neemt. Zijn lotgevallen worden verteld door Stern, met de feiten die hem uit ‘het pak van Sjaalman’ ter beschikking staan. Deze illusie wordt door Multatuli tot het eind toe gehandhaafd (zie bijvoorbeeld p. 227, waar Droog- | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
stoppel verklaart, niet te begrijpen waarom Stern zo tekeer gaat tegen de regering), maar een volledige gelijkstelling van de ik van roman B met Stern, is zeker onjuist. Eerder is die ik de onpersoonlijke verteller van veel negentiende eeuwse romans, de op een bergtop zittende alles-weter. Stern kan perslot van heel wat van de zaken waar de ik zich over uitspreekt, niets afweten; zijn bron wordt niet voor niets van het begin af aan vermeld. Hij is - verwikkelingen kan men tot in de kleinste onderdelen verwachten - de schrijver van roman B, die zelf weer een onpersoonlijke ik creëert, een die weet wat Sjaalman weet. Roman A en B eindigen op het zelfde ogenblik, en op een heel merkwaardige wijze. De twee vertellers, Droogstoppel en Stern, worden met zachte en harde hand uit het boek verwijderd. Het is als het ware uit met de litteratuur. De laatste paar bladzijden zijn in pamfletvorm geschreven. Verschillende beschouwers (Brandt Corstius en De Leeuwe, in 100 jaar Max Havelaar, bijvoorbeeld) noemen Multatuli een personnage uit Max Havelaar, ongetwijfeld omdat hij in de laatste pagina's van het boek genoemd wordt. Dat lijkt mij onjuist. Als schrijver van het hele werk wordt hij vermeld. Wanneer hij zelf het woord neemt, betekent dat, dat er een totaal nieuwe situatie geschapen wordt. Het is van geen enkel belang dat de eigenlijke naam van de auteur ‘Douwes Dekker’ is; dat is litteratuurgeschiedenis. Voor de lezer heet de schrijver Multatuli. Voor hem gebeurt er dus niets anders dan dat met een coup d'état, waarbij de schrijver zelf de macht in handen neemt, de roman eindigt, en een schotschrift begint. Natuurlijk behoren deze laatste bladzijden integraal tot het boek (het is van een litterair standpunt onbegrijpelijk dat Van Lennep ze heeft willen supprimeren!), maar Multatuli wordt uitdrukkelijk niet als romanfiguur geïntroduceerd. Er staat letterlijk: ‘Ja, ik, Multatuli die veel gedragen heb neem de pen op’. Ook is er geen sprake van dat men van dit ogenblik af Havelaar met Multatuli zou mogen identificeren, al zegt Havelaar dingen als: ‘Ik heb veel geleden’. Dergelijke beweringen, die men in veel beschouwingen tegenkomt, spruiten natuurlijk voort uit de biografische kennis omtrent Douwes Dekker-Multatuli, maar zij zijn in strijd met wat het boek stelt. Daarin wordt zelfs uitdrukkelijk Havelaar als romanfiguur gehandhaafd: ‘ik ben geen vliegenreddende dichter, geen zachtmoedige dromer, als de getrapte Havelaar’, schrijft Multatuli op p. 294. Duidelijker had hij zich niet kunnen distantiëren van zijn hoofdpersoon. | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
Wat, een paar bladzijden voor het slot, gebeurt, is dat daar de hele basis-situatie verandert. Niet een imaginaire Droogstoppel of Stern vertelt zijn verhaal, maar een Multatuli van vlees en bloed spreekt tot een even reële lezer en vooral tot koning Willem III, van wiens vleselijke bestaan nog ettelijke getuigen rondlopen. Tussen de ‘ik’ van deze laatste pagina's en de auteur staat niemand meer. Vandaar dat hier van een pamflet gesproken wordt. Het overrompelende effect van deze slottirade is vooral te danken aan de plaats waar hij staat. Hij wordt bijvoorbeeld niet als ‘voorwoord’ of ‘naschrift’ immuun gemaakt. In die vorm kennen wij de inmenging van een schrijver in zijn verhaal al lang, maar dat is maar een halve inmenging want de auteur blijft vrijwillig buiten het eigenlijke boek staan. Hier echter is de passage waarin de schrijver zelf zich rechtstreeks uitspreekt integraal als onderdeel van de tekst opgenomen. Geen alledaagse gebeurtenis.
Zo zien dus de hoofdbestanddelen van het boek er uit: roman A, roman B, en pamflet. Men mag zeker van twee verschillende verhalen spreken, want A en B worden steeds zorgvuldig gescheiden gehouden. Er is geen enkele passage waar de lezer twijfelt wie er aan het woord is, Droogstoppel of Stern. Tussen de twee verhalen zijn allerlei parallelieën en spiegeleffecten aan te wijzen, maar ook radicale tegenstellingen. Tegenóver elkaar staan zij in de eerste plaats door het verschil in decor: aan de ene kant een Nederlandse achtergrond, aan de andere kant een Indische. Hiermee correspondeert een verschil in verteltrant dat zo sterk gemarkeerd is, dat men zelfs mag spreken van aansluiting bij twee verschillende litteraire tradities: A heeft familiebetrekkingen met de humor-litteratuur, met Wolff en Deken als men wil, B hoort eerder thuis bij de romantiek van een Scott (beide worden uitdrukkelijk in Max Havelaar genoemd). Door deze differentiatie in toon krijgen de twee verhalen van huis uit al een verschil in allure mee, dat aan de Havelaar-tragedie onmiddellijk een bijzonder relief geeft ten opzichte van de Lauriergrachtse belevenissen. Niet tegenstellend maar nevenschikkend is de relatie die tussen roman A en B ontstaat door de kernsituatie zelf: een verhaal (B) dat geschreven wordt door een figuur uit een ander verhaal (A), en daarna voorgelezen aan andere personen uit A. Multatuli heeft uit deze opzet het optimale effect gepuurd, door het Havelaar-verhaal al vast te laten vóór-lezen, | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
door Droogstoppel wiens commentaren wij in extenso te horen krijgen, maar ook door zijn kinderen en door de Rosemeyers. Zij allen zijn de eerste lezers van de door Stern opgetekende Havelaar-geschiedenis. In de weergave van hun opinies kan Multatuli allerlei bezwaren tegen zijn held bij voorbaat krachteloos maken, soms door ze Stern al vast te laten opsommen, maar meestal door het systematisch volgen van Droogstoppels reacties, waar op den duur niemand zich mee kan vereenzelvigen. (Dat zou men althans denken; in de practijk is dat tegengevallen.) Een ander, niet minder belangrijk, gevolg van de opzet is te duidelijk om er veel woorden aan te besteden. De auteur komt op een zekere afstand van zijn hoofdfiguur te staan en maakt zich dus niet verantwoordelijk voor alle (eventuele) overdrijvingen en Schwärmereien van ‘de jonge Stern’. Een duidelijk geval van parallelisme kan men aanwijzen in de onderlinge relaties tussen de figuren van A en B, tussen enerzijds Droogstoppel-Sjaalman, anderzijds Slijmering-Havelaar, om het opvallendste voorbeeld te noemen. Door de accentsverdeling (in roman A valt de nadruk op Droogstoppel, in B op Havelaar), zijn de twee verhalen onder meer nog twee verschillende visies op dezelfde of soortgelijke situaties. Er is zo een continu verband, tegenstellend of juist paralleliserend, tussen A en B. In concreto wordt dit verband tot stand gebracht door honderden verwijzigingen. Die handjes met uitgestoken wijsvingers staan allemaal van A naar B gericht, - een van de vele middelen waarmee het Havelaar-verhaal in het centrum geplaatst wordt. De verwijzingen zijn de touwtjes waarmee het pak van Multatuli, dat anders wat losjes in elkaar zou zitten, tot een stevig geheel samengebonden wordt. Een systematisch onderzoek naar aard en frequentie ervan zou te ver voeren op de weg van een complete compositie-analyse. Ik beperk mij daarom tot de behandeling van één samenhangende groep, en wel van die welke betrekking heeft op de identificatie Sjaalman-Havelaar. Dat de heer Douwes Dekker voor beide figuren model heeft gestaan, is weer irrelevant; het gaat er om, na te gaan hoe in het boek zelf de twee figuren met elkaar in verband gebracht worden. Als de lezer op pagina 80 de beschrijving van Havelaars uiterlijk onder ogen krijgt: ‘grote flauw-blauwe ogen (...) blonde haren hingen sluik langs de slapen’, herinnert hij zich die van Sjaalman bij zijn entree (p. 23): ‘Hy had dan ook wel iets van een Duitser, en van een reiziger | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
ook. Hy was zeer blond, had blauwe ogen, en in houding en kleding iets dat den vreemdeling verraadde’, en op p. 26: ‘Nog zie ik zyn ogen flikkeren - anders zagen ze flauw - etc.’ Al mag men niet zo ver gaan als Brandt Corstius (die schijnt te veronderstellen, of op zijn minst mogelijk te achten, dat Sjaalman zijn levensverhaal zelf opschrijft), de lezer houdt toch wel van het eerste moment af rekening met een zekere identiteit, omdat Stern zijn materiaal over Havelaar nu eenmaal aan Sjaalman's pak ontleent. Een klein trekje als fysieke gelijkenis helpt mee, deze voorstelling te versterken, al is het voorlopig nog lang niet zo ver dat de lezer gaat vermoeden dat de twee werkelijk dezelfde persoon zouden zijn, gezien door de ogen van beurtelings Droogstoppel en Stern. Ondertussen, al vroeg treden er ook andere indicaties op in de richting van een identiteit der twee figuren. Van een Havelaar mag men verwachten wat er van Sjaalman uit zijn jeugd verteld wordt: dat hij een kameraadje helpt als iedereen hem in de steek heeft gelaten (het verhaal van de Griek). De reactie van Droogstoppel, de geredde, versterkt het verband nog: ‘Hy bemoeide zich altyd met dingen die hem niet aangingen’, en de lezer denkt daarbij: maar zelfs de belangen van b.v. Droogstoppel probeert hij te dienen, zoals Havelaar zelfs de koffieveilingen van de Nederlandse Handelmaatschappij - en wat kan verder van hem afstaan - poogt te redden. Heel hecht wordt het verband tussen de bijfiguur uit het ene verhaal en de hoofdfiguur uit het andere, door de wijze waarop de onderwerpen uit het pak van Sjaalman echoën in het tafelgesprek van Havelaar. Op zijn minst toch heeft Stern geprobeerd een portret te schilderen van de man wiens ‘pak’ hem ter beschikking stond! Dat dit bijna het pak van Havelaar genoemd zou kunnen worden, bewijzen de woorden van Stern op p. 279: ‘Havelaar heeft in dien tyd veel geleden, hy heeft zyn gezin zien lyden - de geschriften die voor my liggen getuigen daarvan! - en...’ (cursief van mij). Toch, in ronde woorden worden Sjaalman en Havelaar nergens gelijk gesteld. Wel spreekt Droogstoppel naar aanleiding alweer van het fameuze pak, over ‘brieven, of liever het waren slechts afschriften, doch hy scheen daarmee zeker plan te hebben, want alles was door andere personen getekend voor: gelykluidend met het oorspronkelyke’ (p. 44), wat op zijn minst een aankondiging is van komende dingen, bijna een gezien-tekening door Droogstoppel onder de documenten die in het andere verhaal afgeschreven zullen worden! Maar als volstrekte identi- | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
teit van de twee figuren Multatuli's bedoeling was geweest, zou men juist van Droogstoppel op een of ander moment een commentaar hebben gekregen in de trant van ‘die Havelaar heeft zijn verdiende loon gekregen’. Hij spreekt zich echter alleen over de Sjaalman uit, tot in zijn laatste woorden. Immers, na de slotzinnen van B: ‘Havelaar doolde arm en verlaten rond. Hy zocht...’ (exit Stern), komt Droogstoppel op de proppen met: ‘Die Sjaalman en zyn vrouw...’, om vervolgens door Multatuli het boek uitgetrapt te worden. Bijna, voelt de lezer, zijn Sjaalman en Havelaar hier samengekomen, en daarmee A en B. Dat het raadseltje (wie is Sjaalman, is het Havelaar?) net niet opgelost wordt, markeert de breuk in het boek tussen roman- en pamfletgedeelte des te sterker. Samenvattend kan men zeggen: Stern heeft een biografie van Sjaalman willen schrijven, die zo precies mogelijk de werkelijkheid weergeeft. Vandaar dat de levensomstandigheden van Sjaalman, zijn armoede, de samenstelling van zijn gezin, zo nauwkeurig kloppen met wat die van Havelaar geworden moeten zijn na het laatste wat over hem verteld wordt: ‘Havelaar doolde arm en verlaten rond’. Als men het zó ziet, is Havelaar eigenlijk een gewone romanfiguur wiens hele leven verteld wordt: de voorgeschiedenis in gesprekken, de crisis in zijn bestaan rechtstreeks en in extenso, en de nasleep daarvan in de Sjaalman-figuur. Alleen staan de feiten wat door elkaar, en worden zelfs in twee gescheiden verhalen verteld, waarvan de laatste eindigt, waar de eerste begint. Een Havelaar-itinerarium zou er anders uitzien. Het hele effect van het boek, zijn eigen-aard, komt uit deze radicale verstoring van het conventionele patroon voort, dit en het feit dat het niet eens als een behoorlijke roman eindigt. Men moet met veroordelende termen als ‘chaotische compositie’ altijd erg oppassen... Multatuli zelf heeft, dat mag men wel aannemen, in zijn achterhoofd Havelaar en Sjaalman wel degelijk als dezelfde persoon beschouwd. In zijn Brief aan den Gouverneur-Generaal in ruste (onderdeel van Max Havelaar aan Multatuli, Volledige Werken I, p. 391; geschreven in 1960), spreekt Max Havelaar uitdrukkelijk van ‘myn pak’. En wie, een beetje terecht, vindt dat ik mijn argumenten niet aan ander werk van Multatuli mag ontlenen, geef ik de bijna-laatste woorden van Max Havelaar ter overpeinzing: is het de wil van de koning dat ‘de Havelaars worden bespat door den modder van Slymeringen en Droogstoppels?’ Droogstoppel heeft met geen woord gerept van Havelaar, hij heeft zich alleen over Sjaalman uitgelaten. | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
Het lijkt allemaal wat overdreven serieus, dit gepriegel over de vraag wie wie is. Maar het is mij ook niet te doen om de oplossing dáárvan (ik ben tevreden met de formule: Havelaar is Stern's versie van Sjaalman, zij zijn dus wel-en-niet identiek), maar om de wijze waarop de lezer door Multatuli in spanning gehouden wordt, en geleidelijk steeds meer verbanden in het boek gaat zien, waar hij aanvankelijk slechts grillige zig-zag bewegingen onderscheidde.
De honderden verwijzingen van roman A naar roman B geven Max Havelaar die geslotenheid, die voor ieder boek van formaat onontbeerlijk is. Maar hoe zit het met het ‘pamflet’? Hangt dat niet als een los eindje aan de dooreengevlochten verhalen? Zeker niet. Het is, zoals Multatuli zelf al zei, ‘als by de Paradysvogel. Het ding is om zyn staart geschapen’. Iedere regel van het pamflet houdt een verwijzing in naar alles wat er vóór staat, gevolgd door enkele conclusies daaruit. Men zou zich roman B nog los kunnen voorstellen, zonder de aankleding van A dus (al zou dat het effect grotendeels te niet doen), maar de staart zit onlosmakelijk vast aan de rest. Het pamflet doet niets anders dan vaststellen: misschien is het allemaal niet precies zo gebeurd, maar het zou gebeurd kunnen zijn. Zó vergaat het hen die handelen als Havelaar. En uit die situatie trekt Multatuli in de slottirade zijn conclusies. ‘Wederlegging der hoofdstrekking van myn werk is onmogelyk’, staat er. En daarop volgt de aankondiging van toekomstige handelingen om de toestand te verbeteren. De Havelaar wordt door dit pamflet-slot de eerste van die handelingen. Toch, uit de lucht vallen komt het schotschrift niet helemaal. De schok zou ook wel té groot geweest zijn, en daardoor weer zijn kracht verliezen, als hij in het voorgaande niet aangekondigd en voorbereid was. Wanneer Droogstoppel (p. 48) in zijn gekke opsomming van personen voor wie zijn boek van belang is, uitroept: ‘Myn boek moet de wereld in’, preludeert dat heel duidelijk op Multatuli's emotionele: ‘Ik zal gelezen worden (p. 292, in het pamflet). Van dit soort traits-d'union zijn er weer ontelbare. Alleen al de passages waarin de lezer te horen krijgt dat later zal blijken waarom het boek van belang is voor de koffieveilingen van de Handelmaatschappij, vormen een hele waslijst. Het antwoord op die vraag wordt, als in een goed detective-verhaal, niet eerder dan op de laatste bladzijde gegeven: ‘dat zou zeer nadelig werken op de koffieveilingen der nederlandse handelmaatschappij!’ Daar pas wordt de ondertitel verklaard. | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
Een voorproefje van Multatuli's tactiek om de litteratuur om te laten slaan in werkelijkheid (en daardoor een soort voorspel van het pamflet) kan men vinden in het commentaar, binnen het boek, op de Saïdjah-geschiedenis. Dit verhaal kan men op allerlei wijzen ontkrachten, zegt de schrijver zelf: zo zingt de Javaan niet; Saïdjah is een verdichtsel, dat ziet iedere kenner. Maar daar gaat het niet om. De Javaan wordt mishandeld! Hier is Stern aan het woord, maar het moment wordt al aangekondigd, dat Multatuli zelf de pen op zal nemen, om over zijn hele boek te zeggen, wat hier over een onderdeel wordt beweerd. Uit deze paar opmerkingen blijkt wel dat de kanonschoten aan het eind van het vuurwerk niet helemaal onverwacht komen. Hoe verder de lezer in het boek vordert, des te voelbaarder wordt het naderende pamflet. Men kan zelfs zeggen: tegen het slot desintegreert de roman, de uitlopers van het pamflet worden zichtbaar. De exacte datering van de brieven die Havelaar wisselt met de Resident en de G.G. bijvoorbeeld, wordt door het verhaal niet vereist, maar dient alleen om de lezer de zekerheid te geven, dat hier meer aan de hand is dan een mooi en ingewikkeld verhaal. Als de klap valt, komt hij door deze tactiek van ondergrondse voorbereiding niet minder hard aan, maar hij krijgt er de extradimensie van onontkoombaarheid, van noodlot door. Er is waarschijnlijk niets dat zo zeer de werkelijkheidssuggestie van een boek steunt, als het gevoel bij de lezer, dat precies déze ontwikkeling overmijdelijk was.
De ‘chaotische’ Havelaar blijkt in zijn opbouw dus wèl ingewikkeld, maar allesbehalve ondoorzichtig te zijn. Zodra men ziet wie wat schrijft (of verondersteld wordt te schrijven) en vooral: zodra men de zin van die opzet begrijpt, is alles tot een eenvoudig schema terug te brengen. | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
Uit dit overzicht kan de bijzondere rol van het pamflet zonder moeite afgelezen worden, evenals de gedeeltelijke identificatie-mogelijkheden tussen Havelaar, Sjaalman en Multatuli. Alleen in verticale lijn is deze partiële identificatie mogelijk, leden van ‘dezelfde generatie’ staan echter scherp naast elkaar. Havelaar staat recht onder Multatuli. Dat tussen deze twee in nog de figuur van Sjaalman geïnterpoleerd is, heeft ten gevolge dat de twee gescheiden worden, maar anderzijds continueert dit juist het verband. Zowel de ‘fictie’ als het beroep op een daarachter liggende ‘werkelijkheid’ (en daarmee de mogelijkheid van het pamflet, actie als eindresultaat van litteratuur), worden door deze opzet gediend. Toegegeven, zegt een niet-overtuigde lezer, de hoofdopzet van het boek is knap. Maar al die details, dat gezwam over niet ter zake doende kwesties, díe geven het geheel een brokkelig aanzien en dat wordt door een paar stevige steunbalken niet verholpen. Ik zal het boek nu op details gaan beschouwen, om aan te tonen, dat alles erin functioneel is. Als ik mij dat alleen maar verbeeld, omdat ik door een te grote sympathie de distantie verloren heb, is daar weinig aan te doen. In ieder geval kan ik duidelijk maken wat ik bedoel wanneer ik zeg: alles heeft zin, in Max Havelaar, - en dat is lang niet bij ieder boek mogelijk. | |||||||||
IIIOp de voet volgen, hoe Max Havelaar scène voor scène opgebouwd is, komt neer op: nagaan hoe de verhalen A en B gemengd zijn, want na de eerste acht hoofdstukken die, vier bij vier, de inzet en de opbouw van de twee verschillende verhalen vormen, wordt de afwisseling onregelmatiger. De indeling van de klassieke tragedie, die men zo vaak in 19de eeuwse romans terugvinden kan, is in dit boek met geen mogelijkheid te ontdekken. Zelfs roman B onttrekt zich aan een zo schematische ontleding, al was het alleen maar om de onevenredige lengte die de ‘expositie’ zou krijgen (tweede viertal hoofdstukken plus tafelgesprek, dat is 120 bladzijden van de 215 die totaal aan roman B gewijd zijn!). De hoofdstuk-indeling is voor een meer gedetailleerde beschouwing redelijk geschikt. Zoals bekend, is deze niet door Multatuli maar door Van Lennep aangebracht, maar Multatuli heeft zich in latere drukken bij de eenmaal ontstane vorm neergelegd. Alleen in de nulde editie (met de voortreffelijke inleiding van Stuiveling) is het verhaal weer aan één stuk door gedrukt, met alleen Multatuli's eigen interlinies en strepen, maar om practische redenen heb ik deze druk, die tenslotte pas een | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
tiental jaren geleden verscheen, niet gebruikt. Op een enkele plaats lijkt het mij duidelijk dat Van Lennep de plank misslaat, en een scheiding aanbrengt die stoort of overbodig is (bijvoorbeeld tussen de hoofdstukken XI, XII en XIII), of juist niet waar de lezer een breuk ervaart (p. 122 in plaats van p. 121, als begin van hoofdstuk IX), maar veel doet het er niet toe. Voor mijn ontleding in scènes zal ik soms de hoofdstukindeling van Van Lennep kunnen gebruiken, soms niet. In ieder geval geef ik dat steeds duidelijk aan. De scheidslijnen die ik tussen de scènes aanbreng, snijden namelijk passages van elkaar los waarin figuren voorkomen die in verschillende verhalen thuishoren (roman A, roman B, de Saïdjah-geschiedenis, het pamflet).
Na het titelblad (p. 11), de opdracht aan Tine (p. 13) en de Barbertje-dialoog (p. 14), begint het eigenlijke boek. Op grond van verschuivingen in decor (figuren), kan men de volgende hoofd- en ondergroepen onderscheiden:
1) Eerste vier hoofdstukken (p. 15-p. 53)
In IV wordt het plan om gezamenlijk een boek te gaan schrijven besproken. De Havelaar-geschiedenis kan dan pas beginnen. Deze eerste vier hoofdstukken, waarin zich het verhaal langzaam ontvouwt, zijn eigenlijk niets anders dan een stevige ‘red herring’, de litteraire verleiding in humor-traditie, waardoor de lezer het boek ingetrokken moet worden. Het is misschien het meest ‘litteraire’ stuk proza dat Multatuli ooit schreef, zoals Droogstoppel waarschijnlijk zijn meest ‘verzonnen’ figuur is. Pas onlangs heeft men er de nadruk op gelegd, wie er model voor gestaan heeft, en het bleek in geen enkel opzicht een onthulling.
2) Tweede viertal hoofdstukken plus een klein stukje van IX (p. 53-p. 122) Hoofdstuk V Ruimste decor van Havelaar-tragedie (Indië, land, volk, politieke structuur, misbruiken). Hoofdstuk VI Dramatis personae: Verbrugge, regent, Duclari, zijdelings ook al de resident en Havelaar met zijn gezin. | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
Hoofdstuk VII Toespitsing op tegenstelling in persoonlijkheid van Havelaar en de resident. Hoofdstuk VIII Toespraak tot de hoofden van Lebak (daarmee is de conflictstof gegeven) en gesprek met Verbrugge over plichtsverzuim.
The stage is set. Het stuk kan beginnen. Van hier af wordt de indeling minder strikt, de afwisseling van de verhalen A en B kan, na de precieze behandeling van de twee coördinaten waar het hele boek op afgezet is, op onverwachter wijze gebeuren.
3) Hoofdstuk IX en X (p. 122-p. 136) Nu bij de lezer een zekere nieuwsgierigheid naar de persoon van Havelaar is gewekt, wordt Droogstoppel weer ten tonele gebracht. Hier en in volgende passages figureren zijn tirades als intermezzi, die ontspanning of uitstel van spanning meebrengen.
4) Hoofdstuk XI - midden hoofdstuk XIV (p. 136-p. 185) Het tafel- en galerijgesprek. Havelaar wordt ten voeten uit getekend, zijn verleden wordt in anecdotes verhaald etc. Midden in dit deel staat een ‘uitweiding over uitweidingen’, wel op de juiste plaats mag men zeggen!
5) Midden hoofdstuk XIV - pamflet (p. 185-p. 292) Het conflict. Gezien het doorslaggevende belang van dit gedeelte van het boek, geef ik daarvan ook de ondergeleding, te meer waar deze op dezelfde wijze aangebracht is als de verdeling in hoofdgroeperingen: door middel van een wisseling in figuren (roman B wordt afgebroken door een fragment A etc).
a) Midden XIV - midden XVI (p. 185-p. 225) Alle figuren worden in pose gezet, de Lebakse corruptie besproken (vooral die van de regent), de reacties van o.a. Verbrugge getekend. Pas op dit punt wordt de Gouverneur-Generaal geïntroduceerd. Dat de Javaan centraal zal komen te staan, blijkt uit de aankondiging van de Saïdjah-geschiedenis.
b) Midden XVI - hoofdstuk XVII (p. 225-p. 233) Droogstoppel-onderbreking, heel onverwacht want hij is vanaf p. 136 weg geweest. | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
c) Hoofdstuk XVII (p. 233-p. 257) Saïdjah-verhaal en commentaar daarop. In de laatste pagina's directe wending naar de Havelaar-tragedie: ‘De mishandeling van den inlander is: verregaand! Zó toch luidt het woord op de nota des voorgangers van Havelaar’ etc. Op dit moment wordt ook een direct motief voor de ontknoping van het drama geïntroduceerd: de voorganger van Havelaar werd vergiftigd.
d) Hoofdstuk XVIII - halverwege XX, begin pamflet (p. 257-p. 292) De grote botsing. Eerste brieven van Havelaar en resident, en dan, net als Stern geschreven heeft: ‘Ik leg Havelaar en Slymering naast elkaar’, weer een Droogstoppel-interruptie (p. 263-p. 269). Zijn afschrikwekkende verhaal over een resident in ruste beklemtoont Havelaars niveau, van afdempen is nu volstrekt geen sprake meer. Droogstoppel kan alleen nog maar zijn mond opendoen ter meerdere glorie van Havelaar. Na zijn optreden komt de catastrofe. Havelaar neemt ontslag, en doet vergeefs een beroep op de G.G.
e) Slotpassage, pamflet (p. 292-p. 294) Nadat Stern en Droogstoppel uit het boek verwijderd zijn, neemt Multatuli zelf de pen in de hand.
Zo dus ziet Max Havelaar er uit in zijn scenische verloop. Volgens dit overzicht is de ouverture van het boek (de groep van eerste acht hoofdstukken) al evenzeer gericht op het ondergeschikt maken van verhaal A aan verhaal B, van de Droogstoppel-roman aan de Havelaar-roman, als de wijze waarop in de rest van het boek de afwisseling van deze twee verhalen aangebracht wordt. Op beide punten zal ik iets dieper ingaan. Daarbij behandel ik zijdelings de beweringen van die critici die gemeend hebben, Max Havelaar te kunnen veroordelen op litteraire gronden, namelijk om zijn ‘verwarde’ opbouw. De eerste die zei: ‘Het boek is bont... er is geen gelydelykheid in... jacht op effect... de styl is slecht... de schryver is onbedreven... geen talent... geen methode...’, was Multatuli zelf, en wel in de Havelaar (p. 293). Een gedeelte van deze bezwaren hoeft men niet tegen te spreken (‘geen gelydelykheid’, ‘jacht op effect’, ‘het boek is bont’), omdat zij eigenlijk geen reëel verwijt inhouden, maar hooguit een weergave zijn van contemporaine vooroordelen. Maar de resterende, staan die er terecht? Dat Multatuli zelf zo grif alle litteraire troeven in | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
handen van zijn tegenstanders laat, zegt nog niets over de gerechtvaardigdheid van dat soort oordelen. Hij schreef de geciteerde zin alleen maar als inleiding van de daarop volgende: ‘Goed, goed... alles goed! Maar... de Javaan wordt mishandeld!‘ Met andere woorden, hij offerde de kleinere waarheid op voor de grotere, gaf de litteratuur cadeau terwille van de zaak. Wij echter hoeven niet zo vrijgevig te zijn. ‘Het boek is bont... er is geen gelydelykheid in’. Misschien, maar systeem des te meer. De eerste vier hoofdstukken vormen een soepele, makkelijk lezende introductie. De lezer wordt met een spiritueel en alles behalve tragisch verhaal het boek binnen gelokt. Eerst leert hij Droogstoppel kennen, uit diens eigen woorden, dan komt de Sjaalman erbij, dan de zoon Frits, en tenslotte, in hoofdstuk IV, de duitser Stern. Het verhaal begint dus op smalle basis, en verbreedt zich dan regelmatig - gelijdelijkheid genoeg in deze eerste vier hoofdstukken! Door die divergente bouw wordt van allerlei bereikt. Vóór alles komt het komische egocentrisme van de verteller er in uit, zonder dat dit belemmerend werkt voor het vervolg van de historie. Deze ich-bezogenheit, zo belangrijk voor de hele rol van Droogstoppel, en daarmee voor roman A als tegenhanger van roman B, wordt al onmiddellijk geponeerd in de eerste woorden van de man: ‘Ik ben...’, en wordt steeds gereleveerd door de wijze waarop hij met zijn visitekaartje strooit. Dit laatste trekje geeft Multatuli tevens een middel in de hand, om bepaalde scènes min of meer af te ronden. Het eerste hoofdstuk is haast letterlijk ingeklemd tussen twee naamkaartjes, en krijgt daardoor een bolronde geslotenheid. Ook hoofdstuk IV eindigt weer met naam en adres van Droogstoppel, maar een zo sterke afgerondheid als bij één hoofdstuk kan de daarmee afsluitende groep van vier natuurlijk niet meer krijgen. Bovendien zijn inmiddels bijna alle figuren van roman A al geïntroduceerd, zodat een exclusieve nadruk op Droogstoppel onmogelijk is geworden. Toch wordt de groep door deze signatuur (‘dit alles was van de hand van Droogstoppel’) geïsoleerd ten opzichte van wat volgen gaat. Door dit op p. 53 nog eens herhalen van de allang bekende naam en het adres van de verteller, wordt de hele zaak als het ware bijeengebonden en aan de kant geschoven. Een nieuw verhaal kan beginnen, op een heel andere toon. De personen die het samen moeten schrijven zijn bekend gemaakt - Stern, Frits, zelfs Marie (vanwege haar nette hand). Wij weten vrij aardig waar wij aan toe zijn met deze jongelieden. | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
Door deze voorbereidingen, en vooral ook door de opsomming van de stukken die Droogstoppel in het pak van Sjaalman heeft gevonden, heeft het verhaal dat wij te horen zullen krijgen al verwachtingen opgewekt voordat het goed en wel van wal is gestoken. Zo verrassend en onconventioneel als Droogstoppels aandeel inzet, zo negentiende eeuws vertrouwd klinken de eerste regels van de ‘eigenlijke’ Havelaar, negentiende eeuws vooral om de breedvoerigheid. Het is pas in hoofdstuk VIII dat de lezer zich realiseert, wie de held van deze roman-in-de-roman zal zijn. De tweede groep van vier hoofdstukken is in zijn structuur namelijk precies tegengesteld aan de eerste. Dáár vielen wij met de deur bij de hoofdpersoon in huis, hier krijgen wij eerst alles om hem heen te zien. Het begint met de ruimste kring, het decor als het ware: landschap en politieke ordening van Indië. Dan komt de groep van mensen, die bij de latere gebeurtenissen betrokken zullen zijn, dan volgen de protagonisten van het eigenlijke drama, en tenslotte valt het volle licht van de zoekende schijnwerper op de held: Havelaar, en wel - natuurlijk, mag men wel zeggen - op een ogenblik van actie. Hij spreekt de hoofden van Lebak toe, en ontvouwt voor hen zijn programma. Zoals de eerste vier hoofdstukken divergent op elkaar volgden, zo is deze tweede groep convergent. In overeenstemming daarmee is ook het effect omgekeerd. Juist omdat eerst alles om hem heen getekend wordt, blijft Havelaar tenslotte als de werkelijke hoofdfiguur in het midden van de steeds kleiner wordende cirkels staan, het centrum dat de lezer zocht. Op dat punt kan Stern dan ook schrijven dat Havelaar ‘nu toch eenmaal de held van de historie (schynt) te zyn’. Terwijl de lezer de grote voorstelling ziet beginnen, blijft Droogstoppel voor de tent staan, als de clown die het publiek bijeen moet trommelen. Hij mag in het vervolg hoogstens nog een bijrol spelen, averechtse commentator die hij is, om eventuele bezwaren bij de lezer op te vangen en te neutraliseren. Heel wat tijdgenoten van Multatuli moeten in hun hart geschokt zijn geweest door dit schaamteloze gebruik van een nette burgerman als paljas. Dit blijft het hele boek door de rol van Droogstoppel. Waar men in het begin nog menen kan dat de man niet zelden een aardige opmerking maakt, soms zelfs zo dat men er Multatuli zelf achter hoort, daar wordt hij later steeds monsterachtiger. Zodra Havelaar optreedt, is er voor Droogstoppel nog maar een smalle plaats. Hij heeft te zwijgen als Havelaar spreekt. Doet hij toch zijn mond open dan bewerkt zijn tegen- | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
draadse gezeur alleen maar dat het ‘gelijk’ van Havelaar evidenter wordt. Litterair uitgedrukt: Droogstoppels latere passages zijn nog slechts intermezzi, geen verhaal ‘in its own right’. Deze ondergeschikte rol kan gemakkelijk gedemonstreerd worden aan de momenten, waarop Droogstoppel nog even het woord krijgt. Een goed voorbeeld is het Droogstoppel-fragment van p. 225 tot p. 233. De eerste aanloop is gedaan tot het Saïdjah-verhaal, dat zo belangrijk is om zijn psychologische werking en om de plaats waar het staat, en daar komt Droogstoppel op de planken. Stern is net begonnen met wat inleidende opmerkingen over de Javaan, die de lezer steeds nieuwsgieriger maken naar het verhaal dat hem beloofd is, en daarbij zegt hij onder meer: ‘was er gister niet slapte op de beurs en dreigde niet ietwat overvoer de koffie met daling’. Op die volkomen uit de lucht gegrepen bewering, een grapje, gaat Droogstoppel in, - de enige op de hele wereld die Sterns scherts au sérieux neemt. Het effect is veelzijdig. In de eerste plaats wordt de spanning opgehouden (als het Saïdjah-verhaal begint, op rustige verteltoon, heeft de lezer er alle aandacht voor). In de tweede plaats kan Droogstoppel zeggen wat hij wil, hij is alleen nog maar een onwelkome steekneus die ons een goed verhaal onthoudt. En tenslotte werkt zijn interruptie door de inhoud volkomen als contrapunt: de Javaan moet hard aangepakt worden, zijn armoede is onvermijdelijk, en meer van dergelijke Wawelaarse ideeën, waardoor de lezer juist ontvankelijker wordt voor de kern van de Saïdjah-geschiedenis, te omschrijven als: ‘de Javaan is een mens, met gevoelens als U en ik’. Evenzeer contrasterend is de rol van Droogstoppel in een ander intermezzo, weer vlak voor een spannings-hoogtepunt, namelijk als de eerste brieven van de fatale correspondentie tussen Havelaar en Slijmering afgeschreven zijn. Stern zegt: ‘ik leg hém en den Resident van Bantam, Havelaar en Slymering naast elkander...’ Onderbreking door Droogstoppel met: ‘Die Sjaalman is een gemene schooier!’ De rest van zijn tussenspel gaat over de schurkachtigheid van Sjaalman en de liefheid van een gepensioneerde resident die hij in Driebergen ontmoet heeft. Op zijn niveau legt hij dus een Havelaar en een Slijmering naast elkaar, met het gevolg dat de lezer de foto's in negatief te zien krijgt, maar de zelfde conclusies trekt. Contrapuntisch, zo zou men inderdaad de rol van Droogstoppel in zijn geheel kunnen noemen. Een heel sprekend voorbeeld (het is van Meijer) is Wawelaars preek tegenover Havelaars toespraak tot de hoofden van Lebak. Al deze gevallen bij elkaar maken dat de hele roman A in een | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
contrapuntische functie ten opzichte van B komt te staan. Alleen, omdat B het hoofdverhaal is en steeds meer moet worden, kan de tegen-melodie niet zo zeer tot zijn recht komen. Hij krijgt een dienende rol toebedeeld, die er soms iets van de kracht aan ontneemt. De Wawelaarpreek en de daarop volgende Droogstoppel-tirades missen de intensiteit van de eerste hoofdstukken. Het lijkt alsof de auteur hier zelf al verveeld wordt door zijn dorre schepping. In ieder geval kan Droogstoppel in die passages niet meer optreden als de verkondiger (met wat voor argumenten ook) van een stuk waarheid. De noodzaak van volledige accentsverplaatsing op Havelaar, heeft Droogstoppel als romanfiguur uitgehold. Ook de schrijver constateert tegen het eind van zijn boek dat Droogstoppel onder zijn pen tot een monster opgegroeid is (dus veranderd!). Men zou kunnen denken dat de ernst van het betoog, dat onder het verhaal ligt, Multatuli zó zeer parten is gaan spelen toen zijn verhaal vorderde, dat hij op den duur een monomane verhouding tot zijn figuren kreeg, maar dat zou toch onbillijk zijn. Een passage als die op p. 214, over de G.G.-ziekte, is weer Multatuli op zijn best, met al zijn ironie en sarcasme. Het ineenschrompelen van Droogstoppel is, alweer, het logische gevolg geweest van de toenemende nadruk die gelegd moet worden op Havelaar en zijn strijd voor de Javaan. Tot zover de Droogstoppel-intermezzi. Ongewenste grilligheden, dat mag men wel uit het voorgaande concluderen, zijn het zeker niet, en als bewijs van een onevenwichtige compositie kunnen zij moeilijk gebruikt worden. Maar de andere onderbrekingen, en de uitweidingen, wat moet men daarmee aan? Die storen toch zeker, houden de ontwikkeling van het verhaal nodeloos op? Een losse novelle als de Saïdjah-episode, en het mateloos gerekte gesprek in het midden van het boek, dat zijn toch compositorische waterhoofden? Met betrekking tot het tafelgesprek kan ik dit verwijt wel een beetje meevoelen. Al is het te verdedigen als rechtstreekse portrettering van de hoofdpersoon, verder als het aangeklede verslag van zijn voorgeschiedenis, en tenslotte als een karakterschets van de held in anecdoten, dat alles neemt niet weg, dat een conversatie die een vijfde van een aan gebeurtenissen zo rijk boek in beslag neemt, wel erg lang, en bovendien weinig waarschijnlijk is. Vandaar dat de sluwe auteur zijn klerk Stern laat zeggen dat Havelaar gewoonlijk niet zo onbeleefd zou zijn, om al die tijd alleen aan het woord te blijven etc. Vervelend, dat moet men de schrijver nageven, is die conversatie van | |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
Havelaar allerminst. Dit hele deel van het boek is zo boeiend als een stuit uit de Ideen, en ongeveer op dezelfde wijze geschreven ook. Bezwaren tegen de onevenredige lengte ervan worden bovendien, zoals zo vaak, door Multatuli zelf op het juiste ogenblik gepareerd in een ‘uitweiding over uitweidingen’, gepareerd maar niet ongedaan gemaakt. Minder hout snijdt bepaald de vaak geuite kritiek op de passus over de bestuursindeling van Indië, die overbodig zou zijn. In de eerste plaats is het een beeldende, en helemaal niet langademige, schets van de algemene politieke situatie in een land waar wij in dat opzicht weinig van af weten (en de lezer van 1860 nog minder), en in de tweede plaats vindt men er een exacte opsomming in van alle concrete feiten die wij moeten kennen om de portee van Havelaars optreden helemaal te begrijpen. De hele Havelaar-zaak zit in die paar bladzijden verscholen, objectief, maar klaar voor subjectief gebruik. Wie deze explicatie overslaat, kan later een essentieel aspect van het boek niet begrijpen: de waarheid van het verhaal van Havelaars lotgevallen, dat wil zeggen dat het in die situatie wel zo moest gaan met een man die handelt als Havelaar. Rest als corpus alienum de Saïdjah-geschiedenis. Wat is precies de functie van die afgeronde novelle? Want dat is het; de enkele toespelingen op ‘een nieuwe assistent-resident’, tegen het eind, beletten niet dat men het verhaal los zou kunnen afdrukken. Het heeft een duidelijk aanwijsbaar begin, en beweegt zich zonder onderbreking naar een gesloten einde. De keten van verhaalde gebeurtenissen vormt een spanningscurve die niet bepaald wordt door wat er verder in het boek te lezen is. Ook de figuren die er in voorkomen, treft men in de rest van het boek niet aan. Met andere woorden, de dramatiek van de Saïdjah-episode is immanent, en ontleent zijn begrijpbaarheid niet aan wat er om heen staat. Een dergelijke losse novelle, kan die nu wel midden in een roman staan, zonder de ontwikkeling ervan zodanig te doorkruisen dat storende breuken optreden? De sympathiserende lezer kan nu wel zeggen: ik heb er geen last van, maar dat is onvoldoende argument. Als de Saïdjah-geschiedenis van de Havelaar-roman een geïntegreerd onderdeel uitmaakt, moet dat aan te tonen zijn. En dat is het. Zoals iedere grote roman, speelt zich Max Havelaar op verschillende niveaus af. Behalve de botsing tussen beschrijfbare mensen is er een tegenstelling van principes, een botsing op het abstracte vlak dus. Men kan zelfs zeggen, dat deze principiële strijd de ‘zaak’ is, waar de figuren slechts de tijdelijke concretiseringen van zijn. In het pamflet wordt die | |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
zaak zelf open en bloot in het centrum gezet; de litteraire verbijzonderingen zijn daar dan ook verdwenen. Er wordt alleen nog gesproken van Slijmeringen, Havelaars, Droogstoppels - abstracties dus van de in de verhaalgedeelten concreet beschreven figuren. Er is één medespeler in het conflict, die juist in het pamflet op de voorgrond getrokken wordt, maar die in de roman niet zo gemakkelijk aan zijn trekken kan komen: de Javaan. Om het pamflet te aanvaarden, moet de lezer eerst geaccepteerd hebben, dat de Javaan een mens is als hij zelf. Een dergelijke stelling is echter moeilijk over te brengen aan een publiek dat best lippendienst wil bewijzen aan het standpunt van de schrijver, maar dat innerlijk allerlei weerstanden tegen zijn simpele waarheid heeft. Met krasse middelen moeten de lezers dus uit hun gemakzuchtige standaard-voorstelling geschokt worden. Daarvoor wordt bijvoorbeeld de Wawelaar-preek gebruikt, waarin het conventionele beeld van ‘de Javaan’ zo sterk parodiërend overtrokken wordt, dat vrijwel iedereen zich althans van die brute vorm desolidariseren zal. Maar daarmee heeft Multatuli zijn doel nog niet bereikt. Hij is nu zo ver dat zijn lezer denkt: zó als Wawelaar en Droogstoppel hem zien, zo is de Javaan niet. Maar aanvaarden dat hij met gewone mensen te doen heeft zal hij daarom nog niet. Hij is te zeer gewend, een verschil in omstandigheden te beschouwen als een indicatie van een soortelijk verschil. Men kan zich verschillende uitwegen uit dit dilemma voorstellen. Eén van de ‘klagers’ had bijvoorbeeld naar de voorgrond gehaald kunnen worden. Maar dan zou het toch vrijwel onmogelijk geweest zijn, er een volwaardige conflict-partner van te maken. Immers, hij zou de allure van een hoofdpersoon hebben moeten krijgen, en niet alleen is er in het verhaal geen plaats voor een tweede held (Havelaar neemt plaats in!) maar ook zou het creëren van een tragische verhouding van zo'n figuur tot zijn omgeving (het gezag aan de ene kant, maar ook zijn eigen volk aan de andere) om practische redenen ondoenlijk zijn geweest. In zo'n situatie zou Havelaar tegenover hem zijn komen te staan, als de figuur werkelijk adem zou krijgen. Daardoor alleen al zou de lezer zich niet met hem hebben kunnen identificeren. Daarom - en hiermee verlaten wij schielijk weer het gebied van de zou-hebben conjuncturen - daarom was Multatuli gedwongen, een tussenweg te zoeken, waarbij de Javaan door de lezer aanvaard wordt als compleet en ‘gewoon’ menselijk wiezen, en toch tegelijkertijd in de Havelaar-tragedie alleen als abstractie zijn rol speelt, met als hoogste | |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
graad van concretisering vage personen als klagers, kettinggangers e.d. (Zo vaag zijn die Javanen soms, dat zij... afwezig zijn; in Rangkas-Betoeng bijvoorbeeld zullen toch wel inlanders gewoond hebben, maar wij krijgen er niets van te zien!) Vandaar dan de Saïdjah-geschiedenis, in en buiten Max Havelaar; er buiten voor zover er een aparte hoofdpersoon in het volle licht staat, zonder mee- of tegenspeler à la Havelaar; er in op het abstracte niveau, de strekking als men wil. In de rest van het boek blijft bij het woord ‘Javaan’ de voorstelling die geschapen werd in de figuur van Saïdjah, aanwezig. De laatste, maar bepaald niet onbelangrijkste, figuur uit Max Havelaar, ‘de’ Javaan, is door deze kunstgreep van een losstaande novelle, als volledig ‘partij’ in het boek geïntroduceerd. Het lot van deze ene Javaan Saïdjah kan de lezer zich goed genoeg indenken, en met hem kan hij zich identificeren. Theoretische betogerij is vermeden. In klein bestek is dit verhaal een voorbeeld van Multatuli's algemene tactiek: door een vertelling een standpunt overbrengen. In overeenstemming met de rol die het speelt, is ook de plaats waar het verhaal staat zorgvuldig gekozen. Als alle figuren ons bekend zijn, wordt tenslotte de onzichtbare hoofdpersoon, de Javaan, aan de lezer voorgesteld, met de nodige nadruk. En dat gebeurt met de middelen, die voor belangrijke passages in het boek gebruikelijk zijn, namelijk door een roffel op Droogstoppels trommeltje. De clown voor de tent mag, als wij al weten dat er een verhaal komt, nog even zijn onzin over de natuurlijke inferioriteit van de Javaan uitslaan.
Dit was weer een lang betoog, om aan te tonen, dat Max Havelaar geen brokkelig geheel van nauwelijks verbonden scènes is, hoogstens bijeen gehouden doordat alles dient om een ‘zaak’ te bepleiten, maar dat spanning en ontspanning in het boek heel precies gedoseerd zijn. Niet alleen in grote trekken is het boek ‘goed gecomponeerd’, maar ook in zijn oppervlakte-verloop wordt de aandacht van de lezer door vertragingen en versnellingen daarheen gericht waar de schrijver hem hebben wil. De eenheid die de lezer al lezend door deze zorgvuldige verdeling van spanningen ervaart, wordt nog versterkt door de rode draden die Multatuli door zijn hele boek heen laat lopen in de vorm van vragen als: wie is Sjaalman? waar blijft de koffie en wat hebben de veilingen met dit alles te maken? Het zijn vragen waarop het antwoord tot in de laatste bladzijden uitgesteld wordt, maar die toch voldoende terloops gehouden | |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
worden om niet de aandacht van de hoofdzaak af te leiden. Wanneer tenslotte de oplossing van deze raadseltjes komt (of bijna komt), helpt dit mee, het roman-gedeelte af te sluiten en de weg voor het pamflet te openen. Sjaalman is (ongeveer) Havelaar - het verhaal is uit. En de koffie waar Droogstoppel om blijft jengelen? Hij krijgt er meer van dan hij wil, hij mag er van de schrijver in stikken. Dit grapje werkt niet alleen bij de eerste lectuur, maar verliest bij volgende lezingen niets van zijn effect. Iedere keer dat Droogstoppel weer eens vraagt waar zijn koffie blijft, denken wij: wacht maar! Voor de veilingen van de Nederlandse Handelmaatschappij geldt iets soortgelijks. Droogstoppel krijgt er zelf nooit meer iets over te horen, de lezer echter wordt in het pamflet ingelicht. Ook dit geeft hem een voorsprong op Droogstoppel, een voorsprong die zich uit in Schadenfreude tijdens het lezen. Al deze vragen, in het begin (zelfs in de titel) al gesteld, dienen om ons in spanning te houden. Er zijn nog andere, van dezelfde soort, maar meer verhuld en op korter baan werkend. Wanneer op p. 223 al gesproken wordt over ‘wat deze neiging tot slaap (van de G.G.) berokkend heeft aan de Lebakse Afdeling, aan Max Havelaar, en aan de Javaan Saïdjah’, terwijl de lezer nog niets weet van een conflict of van een Javaan Saïdjah, is dat een aankondiging vantevoren van een climax, een aankondiging die bij de lezer werkt als een vraag. Ook op p. 198 gebeurt iets van dien aard, namelijk als er gesproken wordt over de komende val van de held ‘van hoe luttele hoogte ook’. Deze passage is overigens, om andere redenen, de enige waar Multatuli's tactiek van uitstellen of de lezer vóór zijn, gefaald heeft. Lang voordat de lezer daar belangstelling voor heeft, hamert hij op de goede karaktereigenschappen van Havelaar, zijn zachte gemoed enz., en hij laat ons zelfs een lang Duits gedicht lezen van de hand van de held. Meer dan irritatie wekt hij daar niet mee op. Dit is de enige plaats, voorzover mij betreft, waar die critici een schijn van gelijk krijgen, die altijd maar weer moeten beweren dat Max Havelaar een slechte roman is omdat de overschatting van de hoofdfiguur het hele boek uit zijn voegen heeft getrokken. | |||||||||
IVOverschatting van de hoofdpersoon, ik kan het niet zien. Maar wel natuurlijk krijgt Havelaar meer relief dan enige andere figuur in het boek. Dat wordt niet alleen bewerkstelligd door de achtergrond waar- | |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
tegen hij getekend wordt, de houding die hij zelf inneemt, en het aantal pagina's dat aan hem gewijd wordt; minstens evenzeer maakt de schrijver zijn held uniek door de manier waarop anderen getypeerd worden. Ook daarbij is Multatuli opvallend zorgvuldig in zijn dosering. Onmiddellijk in het oog springend is natuurlijk dat Droogstoppel van zijn eerste woorden af tot karikatuur gemaakt wordt. Wel krijgt de man een kans, een aantal niet onredelijke opmerkingen te maken, maar ze worden ter plaatse onschadelijk gemaakt door de zelfzuchtige wijze waarop hij ook zijn betere uitspraken brengt, en vooral door de argumenten die hij bezigt om zijn opinies toe te lichten. Maar, kan men tegenwerpen, is het, vanuit een romanciers-standpunt, wel juist om een belangrijke figuur zo weinig gelegenheid te geven tot een wat minder eenzijdige ontplooiing? Er zijn echter twee onvermijdelijkheden, die Droogstoppel vastleggen op de karikatuur: ten eerste wordt de man doodgedrukt door de aanwezigheid van een onvervalst romantische held, en ten tweede staat hij in het boek niet alleen als individu maar ook als vertegenwoordiger van een soort. Daar wijst zijn voornaam al op, Batavus. Een generalisatie, die overigens luchtig genoeg gehouden wordt (de introductie van de voornaam via een grapje over banketletters!) zodat de figuur niet onder het symbool verpletterd wordt. Een weloverwogen staaltje van regie, en tekenend voor Multatuli's werkwijze in het algemeen, is dat Droogstoppel sprekend ingevoerd wordt. Hij wordt dus getekend in zijn stijl, en daarmee veroordeeld. Ook bij andere (hoofd- en bij-) figuren wordt deze tactiek toegepast. De manier waarop Slijmering gekarakteriseerd wordt is overbekend: Door. Een. Tic. Alleen al hierdoor kan de resident nooit meer worden dan een figurant in het drama. De auteur geeft hem niet het recht op een volwaardige eigen gestalte en maakt hem tot bijfiguur vanaf zijn entree, waarbij hij aan de lezer voorgesteld wordt als een ‘sauriër’ die traag uit een rijtuig klautert. Door de evidente minachting waarmee Slijmering behandeld wordt, is niet hij maar de G.G. de ware tegenstander van Havelaar, de vertegenwoordiger van de ‘geest van het gouvernement’, zoals hij dat ook in de maatschappelijke hiërarchie is. In latere publicaties zal Multatuli vaak spreken van de Slijmeringen (soort) en Van Twist (persoon). Slijmering krijgt alleen maar de eerste klappen op te vangen, omdat hij toevallig Havelaars directe superieur is, maar als de strijd werkelijk losbrandt, richt Havelaar zich over zijn hoofd heen tot de G.G. Deze positie van de resident op de tweede rang, wordt al vastgelegd in de als een soort-aanduiding werkende naam. | |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
De Gouverneur-Generaal echter krijgt van de auteur een heel andere behandeling. Zijn naam komt de lezer niet te weten, zijn persoon echter wordt met zonder sympathie getekend, - tot aan het slot als zijn wangedrag tegenover Havelaar aan de kaak gesteld wordt. Dat wij tenslotte niet meer over hem te horen krijgen dan dat zijn G.G.-schap goed begonnen is, dat hij in het boek nooit persoonlijk ten tonele verschijnt, hij heeft het aan zich zelf te danken. Deze man, die het goede had kunnen doen, die het goede leek te zullen gaan doen, laat op het beslissende moment verstek gaan. Voor de lezer blijft hij even onzichtbaar als voor Havelaar die audiëntie bij hem aanvraagt. Zijn kans op een grote rol heeft hij zelf verspeeld. Alle andere figuren, Verbrugge, Duclari, zelfs Tine, zij worden slechts incidenteel op de voorgrond geplaatst. Daardoor werkt de uitgebreide wijze waarop aan Havelaar aandacht besteed wordt: in ideeën, gesprekken en actie, des te sterker. Alleen al dat het licht voortdurend op hem blijft vallen zolang hij op het toneel aanwezig is, maakt hem tot de hoofdfiguur bij uitstek. Ook in zíjn geval wordt de entree al gebruikt om de lezer een bepaalde kijk op te leggen. Wij leren hem kennen tijdens een buiten het normale patroon vallende handeling van hoffelijkheid tegenover een ‘Indische dame’. Sjaalman wordt eveneens geïntroduceerd in een karakteristieke situatie. Droogstoppel, vanuit wiens optiek wij hier en elders de Sjaalman te zien krijgen, staat voor een kruidenierszaak, als hij naast zich zijn jeugdvriend ontdekt, die de uitstalkast van een boekwinkel staat te bekijken. Wanneer zo'n scène ook maar even te veel nadruk zou krijgen, zou hij natuurlijk bedorven worden. Dat Multatuli zelfs Droogstoppel geen commentaar laat leveren, bewijst afdoende hoe delicaat hij zijn kon, hoe on-emfatisch, - als dat nodig was. Er is in zo'n passage zelfs een terughoudendheid, die men van weinigen onder zijn negentiende eeuwse tijdgenoten behoeft te verwachten. Natuurlijk schuilt er een groot gevaar in de exclusieve aandacht voor één figuur. Door het verslag van een zo lang gesprek bijvoorbeeld, ontstaat het risico dat de lezer Havelaar gaat zien als een briljante maar voor practische zaken niet erg geschikte man. Dit gevaar heeft Multatuli met allerlei middelen, en zeker bewust, bestreden. De onderwerpen uit het pak van Sjaalman komen niet voor niets terug in de conversatie van Havelaar, zij het soms zó dat wat een heel vertoog geweest moet zijn in het ‘pak’, tot één zin ingedikt wordt bij het gesprek. Daardoor krijgt Havelaar een natuurlijke superioriteit op zijn omgeving (een man | |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
die ressources heeft!), daardoor èn door de vaak bijzonder zakelijke en zelfs technische onderwerpen zelf. (Want op dit punt speelt de kennis van Sjaalman zeker voor iedere lezer mee bij het beeld dat hij zich van diens alter ego vormt. En terecht: de documenten die Stern ter beschikking staan om zijn Havelaar op te bouwen, komen uit het pak van Sjaalman.) Blijft één punt, waarop de lezer Havelaar nog ongelijk zou kunnen geven in het conflict met zijn superieuren. De man is wel wat erg excentriek, wie kan het een hoge ambtenaar kwalijk nemen dat hij op zijn voorstellen voorzichtig reageert! Maar ook hier is Multatuli de lezer voor geweest. Havelaars voorganger, Slotering, had al precies willen doen wat Havelaar uitvoert; hij wilde zich zelfs reeds tot de G.G. wenden omdat hij van Slijmering niets verwachtte! Juist in zijn van ambtenaarsstandpunt meest aanvechtbare handeling, heeft Multatuli zijn held dus getekend als helemaal niet zo'n eenzame strijder. De geenszins uitzonderlijke, maar wel plichtsgetrouwe Slotering had niet anders willen handelen dan hij.
De persoonstypering (en introductie) heeft dus tengevolge dat een rangorde van de figuren tot stand komt. Onder aan de ladder staan de volstrekt anoniemen, daarboven de figuranten, die alleen zijdelings getekend worden, dan de symbolische gevallen (Droogstoppel, Slijmering), en tenslotte de protagonisten. Dat zijn in de eerste plaats Havelaar, dan de regent, bewerker van de misstanden die de held gaan bestrijden, de G.G., vertegenwoordiger van de ‘geest van het gezag’, en vooral ook ‘de Javaan’. De laatste wordt geconcretiseerd in Saïdjah (het omgekeerde procédé als bij Droogstoppel en Slijmering). Hoe belangrijk Saïdjah (en dus de Javaan) in het boek is, bewijst het feit dat hij de enige figuur naast Havelaar is, die in zijn innerlijk leven getoond wordt en waarmee de lezer zich dus geheel kan identificeren. | |||||||||
VMijn conclusie kan kort zijn. Max Havelaar is een boek waarin alles op één doel gericht is, namelijk de zo verleidelijk mogelijke voordracht van een ‘zaak’. Al die vijanden van Multatuli, van 1860 tot 1960, die beweerd hebben dat de man zijn Javaan er pas later bij gesleept heeft, verliezen één ding uit het oog: dat kan waar zijn voor Eduard Douwes Dekker, voor Multatuli gaat het zeker niet op. Zonder de zaak is het boek, in al zijn aspecten, onbegrijpelijk. | |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
De basiscompositie, gecompliceerd als hij is (twee dooreengestrengelde romans, afgebroken door een pamflet) heeft geen andere bedoeling dan de lezer mee te lokken, een verhaal in dat onschuldig litterair begint. Als hij halverwege is, kan hij alleen nog maar terug door gebruik te maken van het argument dat dit alles niet meer dan een verhaal is; dat is de nooduitgang waardoor iedere lezer van een roman altijd weer ontsnappen kan. Behalve bij de Havelaar. Op het critieke moment gooit Multatuli de achterdeur voor onze neus dicht. De litteratuur wordt over boord gezet, de figuren uit het boek weggejaagd; wat overblijft is de werkelijkheid (niet de werkelijkheid, als ik dat nog moet zeggen, van Douwes Dekker, maar die van ‘de Havelaars’, van de mishandeling van de Javaan). De ultra-litteraire inkleding komt het niet-litteraire doel, de voordracht van de zaak van de Javaan, ten goede. Oppervlakkig lijkt roman B, het eigenlijke Havelaar-verhaal, voort te komen uit A, maar als het er op aan komt is het natuurlijk de kern van het boek, waar om heen een tweede gebouw opgetrokken is, dat als de tijd rijp is met één veeg weggebezemd kan worden. De oude mythe dat litteraire vormgeving en buiten-litterair doel tegenover elkaar zouden staan, blijkt ook in dit geval weer op een verwarring van schrijven en lezen te berusten. Voor Multatuli zelf bestond die tegenstelling, voor ons is Max Havelaar die bepaalde voordracht van dat bepaalde probleem, waarbij het een het ander conditioneert. Het boek is als een visfuik, waaruit de lezer niet meer terug kan, maar dat voor de schrijver slechts een werktuig was, dat hij na gebruik aan de kant kon gooien. Hoe ingenieuzer de fuik gebouwd is, hoe beter men er vis mee vangt. De grondcompositie van Max Havelaar, zo goed als de oppervlaktebeweging; de plaatsing van terzijdes, uitweidingen en schijnbaar losstaande fragmenten niet minder dan stijl en persoonstypering, - kortom: de hele organisatie van het boek, is er op gericht de lezer rijp te maken voor de sprong uit de litteratuur, in de werkelijkheid. Alleen een groot litterair werk kan een zo kras buiten-litterair effect met succes nastreven. |
|