Merlyn. Jaargang 1
(1962-1963)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 6]Nouveauté's van Vroman
| |
[pagina 2]
| |
het gedicht zijn onderscheiden van lezer en schrijver ván het gedicht; zij kunnen zichzelf niet helemaal herkennen. Ik wijs niet bij en heb niet zo erg roze vingertjes. In Voor wie dit leest ligt het anders, omdat wij daarin toegesproken worden zoals wij zijn: Doe deze woorden niet vergeefs ontwaken,
zij kunnen zich hun naaktheid niet vergeven;
en laat Uw blik hun innigste niet raken
tenzij Gij door de liefde zijt gedreven.
Lees dit dan als een lang verwachte brief,
en wees gerust, en vrees niet de gedachte
dat U door deze woorden werd gekust:
ik heb je zo lief.
Het gedicht met zijn proclamatie-achtige titel mondt uit in een liefdesbrief die wederliefde veronderstelt maar zich tegelijkertijd kan wonden aan onverschilligheid en erger. Ook in de lezing met demonstraties Over de Dichtkunst worden wij rechtstreeks en vertrouwelijk toegesproken: ‘Maar zie je, mijn nichten...’
‘Excuus voor het klankherkauwen’
Meer nog zelfs, we worden de wereld van het gedicht binnengeroepen. Als de dichter een paar olifanten voor ons heeft neergezet stelt hij zich voor dat het op hun buiken goed rusten is, met een uitgespreide zakdoek tegen de stoppels: ‘Hier liggen we dan misschien’
wat een sensatie wekt die even vreemd is als wanneer wij onszelf op het witte doek zouden zien rondwandelen terwijl we rustig in ons klapstoeltje in het duister zitten. Kort daarna volgt dan een passage waarin ongeveer hetzelfde aan de orde komt als in Publiek (zelfs de ‘vinger die aanwijst’ ontbreekt niet) en waarin de dichter ons vertelt wat hij met ons uithaalt. | |
[pagina 3]
| |
‘Helaas, dit zoek ik het meest:
het schadeloos besmetten
van je alledaagse leven
....
Het is mij dodelijke ernst.
Besef wat ik met je doe:
ik smijt woorden op je open
eigenaardige ogen
en je dicht lijkend hoofd van jut
verandert; wil je beweren
dat je schedel, hard genoeg
om keistenen te bezeren
tegen dit vers is beschut?
....
jezelfst, je allerjijst
met wie ik iets raars bedrijf
nu ik met woordjes wrijf
langs je vinger die aanwijst.
....
We zijn beiden rarigheden,
ik, maar jij het meest,
want ik schrijf alleen
maar jij leest.
Dit alles lijkt me voldoende om aan te tonen dat de dichter oog heeft voor de rol van de lezer en toenadering tot hem zoekt, de afstand tussen zichzelf en de lezer zo klein mogelijk wil maken of houden. Het is ook daarom, geloof ik, dat de lezer liefst in het enkelvoud wordt toegesproken, ook in proclamaties en lezingen. Iedere lezer kan zich overtuigd houden van individuele behandeling. Two is company, three is none. Elke lezer is telkens de enig toegesprokene, de enige die in vertrouwen genomen wordt. Ook in de Ballade zijn verteller en lezer met hun tweeën: ‘Laat ons dus liever hand in hand
wegwandelen van dit paar’
Niet alleen door het inruimen van een plaatsje in het gedicht zelf voor de lezer probeert Vroman de afstand te reduceren, niet alleen door de | |
[pagina 4]
| |
toespraak, maar ook door de informele wijze van spreken. ‘Dat verdomd godderige van het volmaakte gedicht’, schrijft hij in de als voorwoord bij Over de Dichtkunst fungerende brief aan Bert Voeten, ‘is ten slotte niet eerlijk genoeg meestal, kortom dan ook, ik zou graag de poëzie die men deze laatste eeuwen zo zorgvuldig heeft losgeweekt uit het dagelijks leven, schoongepoetst en opgeplakt, terugbrengen tot een ogenblik in de gebeurtenissen van de dag’. Geen sokkel, geen onaandoenlijkheid, maar verkeer op voet van gelijkheid, praten, niet celebreren, geen verhulling of pose, maar de grootst mogelijke openhartigheid met alle kwade kansen van dien. Niet het valse tutoyeren dat de superieur zich tegenover zijn onderhebbende permitteert, maar het jij-jouwen van goede bekenden. De dichter heeft geen geheimen voor zijn lezers, behalve misschien voor diegenen onder hen, die niet van hem houden en zijn woorden moeten misverstaan. Nu zal de verstandhouding waarop de gedichten van Vroman aangelegd zijn vollediger verwerkelijkt kunnen worden naarmate er een groter gemeenschappelijk terrein bestaat. Vooral bijvoorbeeld het samen beheersen van eenzelfde taal. Vroman's English Poems zijn een gesloten boek voor wie geen engels verstaat. En hier doet zich nu een merkwaardige paradox voor: dat een dichter, die blijkens zijn telkens herhaalde betuigingen uit is op het tot stand brengen van innig kontakt, op volledige verstandhouding, juist voor zijn nederlandstalige gedichten zo overvloedig put uit een ons lezers onbekende partikuliere taalbron. Het wemelt in zijn werk van de nouveauté's, van ‘buitensporige woorden’ zoals Vestdijk ze noemtGa naar eind1, van ongewone en nooit eerder ontmoete vormsels die, zo lijkt het, de verstandhouding stevig dwarsbomen. Wat helpt de grootste openhartigheid als wij niet weten hoe kaueren voelt, waar wij een tsilk kunnen ontmoeten, of als de ontboezeming mededelingen bevat over flapschelpinkjes en de jijte-bijt, karnwaggeltjes en lorst? Ik geloof niet dat we dit soort woorden recht doen wedervaren als we eenvoudig zeggen: dat zijn fantasie-woorden die mogelijk om het muziekje zijn neergeschreven maar geen betekenis hebben, om er verder onbekommerd overheen te lezen. Daarvoor zijn deze nouveauté's te frequent, hun aanwezigheid is zelfs te beschouwen als een van de meest typerende kenmerken van Vroman's poëzie. Juist in verband met de gesignaleerde uitnodiging tot intimiteit die van het werk uitgaat, kan de lezer zich niet voetstoots neerlegen bij de verbreking van het kontakt. Hij zal moeten proberen de sleutel tot dit geheimschrift in handen te krijgen. Het is bij uitstek op deze plaatsen | |
[pagina 5]
| |
dat de gedichten een beroep doen op de zingevende aktiviteit van de lezer. Hij zal dit niet kunnen doen door zich tegenover het verschijnsel op te stellen als psychiater, omdat hij daarmee zijn deelgenootschap aan het gedicht opgeeft, en buiten de kring treedt. Met de diagnose Wortsalat komen we er niet, al was het maar omdat we dan zouden verwaarlozen de opzettelijkheid en de beheerstheid waarmee het procédé wordt toegepast. Zeker, wie er aardigheid in heeft, staat het vrij vergelijkingen te treffen tussen het gebruik van een woord als baluwstraaden door Leo Vroman, en de toeeigening van een woord als psychehater door een de zenuwarts vijandige patiënt, maar het hemelsbrede verschil in gebruik verbiedt gelijkstelling, ook al is de vorming overeenkomstig. Enerzijds is de afwijking gewild, anderzijds weet de patiënt niet beter of de vorm is korrekt.Ga naar eind2 Ik heb tot nog toe het woord ‘neologisme’ ter aanduiding van het verschijnsel waarover dit opstel gaat met opzet vermeden, om niet in het vaarwater van de taalwetenschap terecht te komen. Het gaat er mij immers niet om algemene regels af te leiden of wetmatigheden te vinden, maar ik wil onderzoeken wat de literaire werking, de funktie eventueel is van deze woorden, ieder in hun eigen omgeving. Casuïstiek dus. Als lezer wil ik erachter komen, wat ik met dit soort woorden kan beginnen, met als inzet de oplossing van de paradox tussen openhartigheid en ontoegankelijkheid. Als ik in het vervolg toch soms de term neologisme hanteer, gebeurt dat meer bij wijze van variatie dan als scherp omschreven begrip. En dan kiezen we nu het ruime sop, misschien de mist in.
1 Een woord betekent iets, representeert iets, omdat we er ons iets bij denken. Waaraan we precies denken wanneer er een woord valt, hangt voor een groot deel af van de omstandigheden waaronder het gebruikt wordt. Dat geldt al bij woorden die we kennen, maar het belang van de sociale of verbale kontekst is zo mogelijk nog groter bij woorden die men niet kent. Vaak is men immers in staat om feilloos de betekenis van het onbekende woord uit de kontekst in te vullen. Zo vermijdt men bij het lezen van zijn eerste franse boek het frustrerend bladeren in de dictionnaire. Wie kent het geïsoleerde woordje purp? Men kan er eens omheenlopen en eraan snuffelen: als nederlands woord is het onbekend, maar het lijkt we wat op engels en misschien is het wel een woord uit een vol- | |
[pagina 6]
| |
slagen onbekende taal of dialekt. Het zou een afkorting kunnen zijn van ‘purper’ of ‘purpose’, of ook een klanknabootsing van een leeglopende melkfles. Zo kan men blindelings blijven raden. Maar laten we onze purp terugplaatsen in zijn natuurlijke omgeving: het gedicht Een klein draadje, waarin de vraag gesteld wordt wat er zou gebeuren als twee draadjes zouden scheuren
en contact maken met elkaar
onzichtbaar, diep onder mijn haar
Dit minieme mankement in de hersencellen zou zich kunnen voordoen onder het boodschappen doen, maar ook onder het dichten: Gebeurt het onder het dichten,
wie purp publiek dan inlichten
dan dit geen genialiteit
maar een purpje los is of kwijt?
Een draadje dat de stroom opslurpt
van murp gedachtengurpt.
En kurpsluiting leidt tot brurp -
Brarp Hurp Hurp!
De nieuwigheden zijn hier de produkten van een technische storing in het spraakcentrum. Wat aanvankelijk als gedachtenexperiment begon, wordt in de loop van het gedicht tot aktualiteit: de vlam slaat in de pan. Het wantrouwen in ‘dat vreselijk web vol webben’ rechtvaardigt zich ruimschoots. De nouveauté's in dit gedicht zijn mislukte woorden, de dichter slaagt er niet meer in de konventionele woorden over zijn lippen te krijgen. Wat als een angstig grapje begon, wordt menens. De dichter wil zich verstaanbaar maken, maar onderweg wordt hij gedwarsboomd door een zich blijkens de toenemende frequentie uitbreidende onregelmatigheid in de hersenen, welk verwilderingsproces de lezer op de voet kan volgen. Aanvankelijk om de andere regel éen ‘misdruk’, in het volgende paar al twee (vermeerderd met een gevaarlijk dicht in de buurt komend korrekt woord: opslurpt), en tenslotte een bijna totale ontreddering niet maar liefst vijf ontsporingen in de beide laatste regels. Hoewel de ‘ruis’ | |
[pagina 7]
| |
dus steeds toeneemt kan de lezer toch, steunend op de onaangetaste woorden, uitmaken wat de dichter had willen zeggen. Zou hij zich veroorloven de gehandicapte dichter bij te springen - en de neiging daartoe is evenals bij het getob van stotteraars groot - dan zou dit bijvoorbeeld het resultaat zijn: Gebeurt het onder het dichten
wie wil het publiek dan inlichten
dat dit geen genialiteit
maar een steekje los is, of kwijt?
Een draadje dat de stroom opslurpt
van mijn gedachtengang
En kortsluiting leidt tot breuk
Brand! Help! Help!
Hurp betekent dus Help, maar bovendien - en dit geldt voor alle overige misbaksels evenzo - geeft het aan dat er iets met de spreker niet in orde is. Zoals het hulpgeroep van heer Bommel, wanneer hij in zijn zoveelste modderpoel getuimeld is, onder invloed van de blubber allesbehalve puntgaaf overkomt, zo neemt de chaos bezit van de uitingen van de dichter met zijn interne malheur. De lezer kan de bemoeilijkte communicatie door extra insspanning herstellen, maar de storende faktor niet wegnemen. De geboden hulp is dus maar beperkt, en de stoornis hoeft niet eens veel verder om zich heen te grijpen of het is met de verstandhouding helemaal gedaan. Het slot van het gedicht geeft de benauwenis aan van iemand die gegronde reden heeft om te vermoeden dat zijn hulpgeroep zoal gehoord dan toch niet als zodanig begrepen zal worden. De oorzaak van het noodsignaal maakt er tegelijkertijd komische onzin van. Alleen ‘vertalen’ en repareren van de uiting is dus onvoldoende; werking en funktie van deze woorden als symptomen van een inwendige storing in de spraak zijn primair. Dit betekent ten overvloede dat hun aanwezigheid in het gedicht zo onontkoombaar is als maar iets onontkoombaar kan zijn in een gedicht.
2 In Een klein draadje lagen de zaken nog vrij eenvoudig. Na korrektie van de woorden leverde de betekenis geen moeilijkheden meer | |
[pagina 8]
| |
op; dat er gekorrigeerd moest worden lag - gezien de kontekst - voor de hand. In het volgende gedicht Samen rimpelen krijgen we te maken met een heel ander soort vreemde woorden, waarvan het betekende minder in het oog springt. Het gedicht gaat over de ‘ontledingskunstenaar’, de minnaar die zich niet tevreden stelt met de buitenkant van zijn geliefde, maar ‘binnentuurt door een omvleesde ruit’: En wel de man, zijn schat in liefde tellend,
haar binnen zijn gedachten zacht ontvellend;
wel de man wiens hand met kennis ligt
op haar serratus, haar quitaalgewricht.
Ik maak me sterk dat de meeste lezers de woorden serratus en quitaalgewricht niet zullen kennen, maar ze zullen houden voor anatomische vaktermen. De man is kennelijk goed op de hoogte en zijn hand kent de weg. Er zit ironie hi de specialistische belangstelling voor het lijf van zijn minnares, in deze intieme zakelijkheid. Professorale kooswoordjes. De lezer die zich het genoegen van deze kuise betastingen niet ontzeggen wil en die zijn kennis op dit gebied wat bijspijkeren wil, komt bedrogen uit. Wel geeft het medisch woordenboek uitsluitsel over de serratus, een spier die gekenmerkt is door zijn zaagvormigeGa naar eind3 aanhechting en waarvan de mens er voor en achter enige schijnt te bezitten, maar het quitaalgewricht blijkt ook aan insiders onbekend. De lezer is overdonderd door pseudovakjargon. Het procédé doet denken aan het verhaal van Kronkel over het ‘epibreren’. Op een bepaald kantoor van een openbare dienst heeft zich de gewoonte ontwikkeld om, als er iemand met een papier aan het loket verschijnt waarmee de ambtenaar niet zo een twee drie raad weet, de brenger geruststellend toe te voegen: ‘Ik zal het even voor u epibreren, meneer’, om vervolgens de chef te raadplegen over de verdere afwikkeling van het geval. De man van het papier is tevreden: er worden naar zijn indruk administratieftechnische handelingen aan zijn dokument volvoerd, al weet hij niet precies welke, en de lokettist heeft de handen vrij om te doen wat hem goeddunkt. Voor de ambtenaar is epibreren een als technische term vermomd eufemisme voor met de handen in het haar zitten, dat zijn waardigheid naar buiten toe onaangetast laat; voor de bezoeker is het louter een vertrouwenwekkende term, gehanteerd door de mensen die het weten kunnen. Het op zichzelf niets betekenende woord ontleent aan zijn funktie van aangeklede dooddoener zijn betekenis. Iets derge- | |
[pagina 9]
| |
lijks is het geval met quitaalgewricht. Op zich zelf al ziet het er voor de leek indrukwekkend genoeg uit: gewricht is hem bekend, en het woorddeel quitaal maakt de indruk van degelijk potjeslatijnse herkomst te zijn. Maar bovendien is het nog ingebed in een omgeving van ongetwijfeld bestaande anatomische termen: serratus, en even later nog hartkleppen en alveolen. Wie zou dan nog twijfelen? In elk geval is het wel duidelijk dat er verwantschap bestaat tussen vaktaal en neologisme. Vaktaal is voor de leek geheimtaal, en wordt dan ook in de regel gebruikt om de verstandhouding met hem te blokkeren. Wordt het specialistenwoord tot hem gericht, dan is het om hem zijn onwetendheid in te scherpen, en eventueel om hem het vertrouwen in te boezemen dat hij zich niet aan de heidenen maar aan bekwame lieden heeft overgeleverd. Voor de onwetende buitenstaander is elke technische term een subjektief neologisme waarvan hij de betekenis niet kan thuisbrengen, en het objektief neologisme is voor iedereen aanvankelijk apetaal. Omgekeerd kunnen de ingewijden met een vakterm uitstekend uit de voeten, maar bij het echte neologisme is de kring tot zeer weinigen gereduceerd. Vaktaal en neologisme hebben voorts nog dit gemeen, dat hun waarde primair berust op hun representerende funktie, eerder dan op de daarvan afhankelijke communicatieve rol die zij spelen, wil tenminste de verstandhouding niet alleen op schijn berusten. Intussen is hiermee de werking van quitaalgewricht nog onvoldoende beschreven. We zijn er immers achter gekomen, dat dit aanvankelijk voor een vakterm gehouden woord bij nader inzien in de andere kategorie thuishoort. Gespecialiseerde ontleedkundigen waren natuurlijk in een positie om dit meteen te doorzien. Maar wij leken lezen pas nu de passage gewapend met dit inzicht, wat niet meebrengt, dat onze eerste lezing nu ook verworpen wordt. Alleen, bij de opvolgende lezing verandert de inhoud van het gedicht, er kan een nieuwe dimensie aan toegevoegd worden. Meenden we eerst dat quitaalgewricht naar een of ander lichaamsdeel verwees waarvan we het bestaan zonder meer aannamen al konden we het als leken niet nauwkeurig aanwijzen, nu tasten we in het duister omdat we weten dat het woord nergens anders voorkomt. (Het is onjuist, lijkt me, om te zeggen dat het niet bestaat: het staat in het gedicht en daarmee bestaat het.) We moeten, wijs geworden, vaststellen dat het door dit woord aangewezen lichaamsdeel door ons niet te lokaliseren is, zelfs al waren we nog zo doorkneed in de kennis der | |
[pagina 10]
| |
anatomie. Het terminologisch arsenaal was immers te klein om het gewricht nader te omschrijven, de dichter heeft zijn toevlucht moeten zoeken bij een nieuw woord. Dit is geen nieuwe zak voor oude wijn, het is essentieel een woord dat het areaal van de werkelijkheid te buiten gaat, of uitbreidt. Het introduceert een lichaamsdeel, een gewricht, waarvan het bestaan en de werking in het beste geval alleen aan de schrijver en zijn ‘ontledingskunstenaar’ bekend zijn. De ontleedkunde is ontleedkunst geworden, en heeft daarmee zijn objektief-wetenschappelijk karakter prijsgegeven. De lezer kan het quitaalgewricht niet waarnemen, hij bevindt zich nog meer dan gewoonlijk in een positie waarin hij op gezag moet aannemen. In dit geval lijkt het gezag me groot genoeg. Een implikatie van het gedicht is dat de ontledende minnaar dieper kan doordringen in de werkelijkheid dan wetenschapsman en leek. Zijn speciale, unieke relatie tot het voorwerp van exploratie stelt hem in staat nieuwe delen te ontdekken, die er voor niemand anders dan voor hem zijn. Het nieuwe woord duidt hier dus niet zoals hurp een spraak-stoornis aan, maar een doordringen in een anderen onbekende werkelijkheid. Geen woord voor iedereen, zelfs geen term voor een kleine groep ingewijden, maar een woord ad hoc als symbool voor een nieuw verschijnsel. Voor de lezer is het een soort richtingaanwijzer meer dan een drager van een geconsolideerde inhoud.
3 Ook Vroman zelf heeft zich in een van zijn gedichten bezig gehouden met de band tussen woord en ding. In Oude Woorden uit hij zijn ‘medelijden met de dingen’: Ze zijn bedekt met korsten knap bereide
woorden, door duizend vingeren gespreid
en kunnen met hun zeer gesmoord bewegen
maakt nimmermeer tevoorschijn breken, (...)
De woorden die bij de dingen horen zijn oud en hard geworden en belemmeren de dingen in hun bewegingsvrijheid, omdat ze een onafscheidelijke kombinatie zijn gaan vormen. De woorden zijn de dingen een blok aan het been geworden, maar bovendien worden de dingen aan ons oog onttrokken omdat de woorden in de weg staan. Er zou een grote schoonmaak moeten plaatsvinden, de dingen moesten worden afgebikt, waarna we opnieuw zouden kunnen beginnen. | |
[pagina 11]
| |
Opnieuw moest ons het voorhoofd zijn behaard,
zoals van Baarmer, toen hij mompelend
een tsilk bond, of rond een Moulbk strompelend
de bittere knollen van het Hirrgras had vergaard.
(....)
Zelfs in de eeuwen van het schalmgerei -
toen koperen spanen uit de smidse sproten,
stoffig zonlicht vlamde op de lansgenoten
en in de Burgwouderwei
de herten graasden, opzagen, en weer graasden -
waren er geknielde zangers welke de wel-
geplaatste meisjes warm, koel van vel
deden verkleuren en uit ooghoeken verbaasden;
welke hun aaizame vier of zeven zinnen,
tussen de bloemen soezende, verfraaiden,
de draden van hun vederlieren aaiden
en dan wegzongen, kleine poorten binnen.
Maar vandaag (...)
Leefden we nog maar in een oertijd, waarin de woorden nog jong en soepel waren, nog geen pantser om de dingen vormen. Het verhoorningsproces heeft ertoe geleid dat we nu met verstarde relaties tussen woord en ding zitten opgescheept. De dichter is jammer genoeg geen Adam, hij zit nu eenmaal met het overgeleverde materiaal, van een nieuw benoemingsbeleid kan geen sprake zijn. Het enige wat er overblijft is de mogelijkheid om met weemoed terug te denken aan deze paradijselijke, zij het iets gelaïceerde stamvader Baarmer. Eventueel zou de dichter ook nog wel genoegen willen nemen met het leven in de ‘eeuwen van het schalmgerei’; ook toen had het woord nog iets origineels, en kon er nog iets bijzonders mee tot stand gebracht worden, al was het maar een blos op meisjeswangen. Hoe prettig deze uitstapjes naar het verleden ook zijn, toch keert de dichter aan het slot maar weer naar zijn eigen tijd terug: Maar vandaag mag ons geen peinzen deren,
kan men in volle boeken zonder te bukken
| |
[pagina 12]
| |
met de vinger op de vinger- op de vingerafdrukken
alles vinden en al niets meer leren.
De tijd waarin Baarmer leeft is veel langer geleden dan ‘de eeuwen van het schalmgerei’. Iets gepreciseerd: Baarmer leeft in de pre- of proto-historie en de ‘geknielde zangers’ in onze middeleeuwen of daaromtrent. Jaartallen om deze indruk te schragen zijn overbodig: de toespelingen en verwijzingen in de tekst laten geen ruimte voor twijfel. In de eerste plaats worden beide tijdperken duidelijk onderscheiden door middel van ‘konventionele’ aanduidingen. Baarmer's voorhoofd is behaard, en om zo'n mensachtige aan te treffen moeten we een heel eind terug in de evolutiegeschiedenis. Hij is eenzaam, leidt het bestaan van een nomade tussen knollen en gras, kan nog niet best uit de voeten en praat in zichzelf. Zijn wereld is uiterst primitief, mist verfijning en verstrooiingsmogelijkheden: hij houdt zich exclusief bezig met het opscharrelen van proviand. Heel anders al ziet de wereld van de zangers eruit. In een smidse worden niet nader aangeduide maar toch waarschijnlijk vrij ingewikkelde werktuigen vervaardigd, er hebben zich samenlevingsvormen in nederzettingen, steden zelfs ontwikkeld, en er bestaan gespecialiseerde maatschappelijke funkties, gilden en leenmannen. De aandacht is niet volledig meer gericht op het vullen van de buik. Hoofse troubadours zingen meisjes toe en begeleiden zichzelf op muziekinstrumenten, kortom, de kultuur met zijn omwegen is al een eind op weg. Maar ook de nieuwe woorden werken mee bij het ontstaan van een beeld van beide tijdperken. Hun aandeel valt wel niet precies te rekonstrueren, maar zonder hen zou het beeld veel schraler uitvallen. Men zou de nieuwigheden bij wege van experiment kunnen vervangen door de letters a, b, c, enz., waarbij men meteen een veel onwezenlijker indruk zou krijgen. De couleur locale, de karakteristieke details zouden in dat geval uitgegumd zijn: Zoals van A toen hij mompelend
een b bond, of rond een c strompelend
de bittere knollen van het d-gras had vergaard...
Maar daarbij moeten We in het oog houden, dat de nouveauté's niet alleen dienen om de schets op bepaalde punten wat uit te werken, maar daarnaast zelfstandige waarde hebben als onderwerp van het gedicht. | |
[pagina 13]
| |
De beide tijdperken worden in het gedicht beschreven juist om te laten zien hoe men toen nog met woorden kon omspringen, hoe in die tijden het verband tussen woord en ding lag. Dat ze tevens illustratief zijn voor een bepaalde periode is eigenlijk bijzaak. Een vergelijking van de onbekende woorden uit beide perioden levert als konklusie op, dat die uit de eerste veel ontoegankelijker voor ons zijn dan die uit de tweede. De ‘oudste’ woorden zijn voor ons tegelijk de nieuwste woorden. Met tsilk, Moulbk en Hirrgras weten we minder raad dan met schalmgerei, lansgenoten en vederlieren. Als we ons afvragen hoe dat komt, ligt het voor de hand erop te wijzen, dat de tweede groep woorden is opgebouwd uit als zodanig bekende elementen: schalm, gerei, lans, genoten enz., die een vrij nauwkeurig te omschrijven betekenis hebben. De eerste groep beslaat daarentegen uit knoestige eenlettergrepige mompelingen van onbekende herkomst. In de middeleeuwse groep komen alleen meervouden voor, in de protohistorische alleen enkelvouden. Dit alles accentueert het chronologische verschil. Het gaat van eenvoud naar complexiteit, van enkelvoud naar meervoud, van taal voor eigen gebruik naar communicatieve taal. Baarmer geeft namen, in de latere tijd worden bestaande woorden gehanteerd. Al deze punten van verschil wijzen in éenzelfde richting: in de tijd van Baarmer bestaan nog geen door herhaling ingesleten relaties tussen woord en ding, in de tijd van de zangers zijn deze verbanden veel hechter geworden. Baarmer is nog in de gelegenheid een volgend exemplaar van wat wij nu als dezelfde soort beschouwen een volkomen nieuwe naam te geven, maar in de eeuwen van het schalmgerei, als de meervoudsvorm al bestaat, is dat veel moeilijker geworden. Daarbij komt, dat Baarmer zich het hoofd niet hoeft te breken over zijn verstandhouding met anderen, hij is alleen en kan zich nog alles permitteren, terwijl de zangers er zich veel gelegen aan zullen laten liggen de meisjes het hoofd op hol te brengen met liedjes die zij begrijpen kunnen. De speelruimte is door de eisen van overdraagbaarheid afgenomen. De schets van taalontwikkeling zoals die in dit gedicht gegeven wordt hoeft natuurlijk niets te maken te hebben met de resultaten van historisch onderzoek zoals de taalgeleerden die hebben vastgelegd. Het is heel wel mogelijk dat de oudste taalsystemen de meest ingewikkelde strukturen vertonen om op de duur tot kleinere, makkelijker te hanteren figuren te worden afgeslepen, maar in dit gedicht ligt het anders. Als het juist is dat Baarmer nog alle kanten op kan, en het is boven twijfel verheven dat de dichter dat een paradijselijke toestand vindt, | |
[pagina 14]
| |
ligt het in de rede, dat het voor ons een heksentoer moet zijn om achter de identiteit van de benoemde dingen te komen. Zelfs de kontekst helpt ons niet veel. Toch zit er niet veel anders op dan hem zoveel mogelijk uit te melken. Van een tsilk weten we alleen maar dat hij gebonden kan worden, en dat hij met een kleine letter geschreven wordt. Dit zijn ongetwijfeld enorme beperkingen van het veld van mogelijkheden, maar zij stellen ons nog niet in staat om uit te maken of we met plant of dier te doen hebben. Het ligt hier wat moeilijker dan bij ‘Het hangt aan de muur en het tikt’, omdat het gedicht stommetje speelt als we nadere vragen gaan stellen. Gaat het over een getemd voorvadertje van het paard of over schoven gerst? Voor een Moulbk moet men uit de weg gaan, maar is dat omdat het een natuurlijk obstakel is of omdat het een gevaarlijk beest betreft? Het eerste is aannemelijker omdat Baarmer het anders wel op een lopen gezet zou hebben terwijl hij het hier ongestraft met strompelen blijkt af te kunnen. Wellicht is het een onbeklauterbare rotspartij of een meertje waaromheen het Hirrgras een goede voedingsbodem vindt. Bij de gratie van de knollen en het gras worden we al veel minder in het onzekere gelaten over het Hirrgras, maar juist de nadere determinering die het Hirr suggereert is ons toch onmogelijk. Jonathan Swift was wat vrijgeviger met inlichtingen over zijn Yahoes en Struldbruggs. We zitten hier met de dubbele moeilijkheid dat we niet weten wat we in Baarmer's wereld zoal kunnen aantreffen en dat Baarmer onze leergierigheid aan zijn laars lapt door als het hem zo uitkomt zijn wereld met nieuwe woorden te benoemen. De eeuwen van het schalmgerei bieden ons al meer, omdat we tenminste de samenstellende delen van de nieuwe woordkombinaties herkennen. Vandaar ook, dat we niet uitsluitend aangewezen zijn op de kontekst en formele en strukturele woordaspekten, maar ook een beroep op het betekenisveld kunnen doen. Het lijkt me hier de aangewezen plaats voor een eresaluut aan het adres van Humpty-Dumpty, wiens scherpzinnige analyse van het razend ontoegankelijke en nog steeds niet helemaal ontcijferde gedicht JabberwockyGa naar eind4 een halve eeuw voor de opkomst van het close reading nog steeds de moeite van het lezen waard is. Natuurlijk sloeg hij een enkele etymologische flater in de trant van ‘lucus a non lucendo’, maar daarnaast vond hij de term ‘kapstokwoord’ uit voor het verschijnsel dat we hier nu ook bij Leo Vroman tegenkomen. De term heeft burgerrecht gekregen in de taalwetenschap. | |
[pagina 15]
| |
Door Alice gevraagd naar de betekenis van ‘slithy’ antwoordde hij: ‘Well, “slithy” means “lithe and slimy” (...) You see, it's like a port-manteau - there are two meanings packed up into one word.’ Evenzo betekende ‘mimsy’: ‘flimsy and miserable’, was ‘galumphing’ een combinatie van ‘galoping’ en ‘triumphing’ en ‘chortle’ een van ‘chuckle’ en ‘snort’; dit laatste woord is zelfs in de dictionnaire te vinden. Ditzelfde mechanisme ligt ten grondslag aan nieuwe woorden uit onze tijd als ‘motel’, ‘restauroute’ en ‘brozem’, allemaal kernachtige samenvattingen van oude woorden voor nieuwe combinaties van oude zaken. Ook schalmgerei, lansgenoten en vederlieren zijn zulke kapstokwoorden, zij het dat er soms meer dan twee betekenissen aan zijn opgehangen. Overigens wordt er door van ‘kapstok’ te spreken te weinig recht gedaan aan de optredende verkorting van de oorspronkelijke woorden, reden waarom me de term ‘teleskopische woorden’ verkieslijker voorkomt, aangezien juist dit in elkaar schuiven van de grondwoorden een belangrijk aandeel heeft bij het ontstaan en handhaven van deze neologismen. Het is ekonomischer te spreken van ‘brozem’ dan van ‘nozem met zijn bromfiets’, en deze winst werkt de inburgering in de hand. De behoefte aan deze ekonomie doet zich alleen voor als de kombinatie van de grondwoorden meer dan toevallig is en zich vaak voordoet, als de meeste nozems bromfietsen berijden. Gaat men met dit teleskoperen nog een stapje verder, dan komt men terecht bij afkortingen als ecosoc en benelux, en dan zijn de pure beginlettercombinaties niet ver meer. De ingrediënten worden steeds meer in elkaar gedrukt en daarom steeds moeilijker te herkennen. Het gevolg is dat de teleskoopwoorden op zichzelf steeds minder gaan betekenen: het worden eigennamen, waarbij niemand meer denkt aan de samenstellende delen. Wie weet nog precies uit de beginletters van welke woorden ‘radar’ is opgebouwd? Hoe meer de zaken die door de teleskoopwoorden worden gerepresenteerd met elkaar vergroeien (nozem op bromfiets als centaur op wielen) des te onafhankelijker de nieuwe woorden worden: zij maken zich los van hun grondstof en gaan een eigen bestaan leiden. Het is lastig om in schalmgerei de oorspronkelijke woorden te ontdekken. Schalm en gerei mogen uiteraard meedoen, maar schalmei ook? In dat geval zou het teleskoperen niet alleen indrukken, maar ook uitrekken omvatten. En waarom eigenlijk niet? We zijn niet gedwongen de mogelijkheid af te wijzen omdat het ding protesteert: wij kennen het schalmgerei immers niet dan door het woord schalmgerei, en zijn dus vrij | |
[pagina 16]
| |
dit woord kontekstueel betekenis toe te kennen. Natuurlijk is deze kontekst ook weer gedeeltelijk bepaald door de andere teleskoopwoorden, maar we moeten ergens beginnen. Trouwens, altijd wanneer men bij uitlegging een beroep doet op de kontekst speelt dit probleem van de wederzijdse beïnvloeding; het enige verschil met de normale situatie is dat we wat zwaarder leunen op de omliggende woorden omdat we het ding niet kennen waarheen het door ons in een afhankelijkheids-perspektief geplaatste woord verwijst. Het ‘gerei’ is neutraal genoeg om bijna overal te passen; schalm en schalmei zijn wat kieskeuriger. Beide roepen zij (bij mij tenminste) associaties aan de middeleeuwen op, en deze associaties worden door het gedicht niet weersproken. Of deze associaties al mede bepaald waren door de kontekst kan ik niet meer nagaan, 't is wel waarschijnlijk. Langs de Burgwouderwei (ook al middeleeuws aandoend) staan geen borden die automobilisten waarschuwen voor overstekend wild, en er zijn geen dagjesmensen die de herten verjagen van de open plek in het bos. In dit fragment heersen het ambachtelijke (de smidse) en het feodale (de lansgenoten), leven troubadours en adellijke meisjes. Alles wat binnen dit kader valt en lossere of nauwere samenhang vertoont met de teleskoopwoorden kan dienst doen om deze wereld verder aan te kleden. Ik geloof dat men hierbij niet gauw te ver gaat.Ga naar eind5 Laat ik een poging wagen. Schalm, smidse en lansgenoten horen naar mijn indruk bij elkaar: in de smidse worden schalmen, ringetjes aaneen-geschakeld tot maliënkolders of harnassen voor de lansgenoten, waarop dan het ‘stoffig zonlicht’ kan ‘vlammen’, weerkaatsen. Daarnaast zit er een geluidslijn in schalmgerei: schalmei in de eerste plaats, maar daarnaast ook schallen en galmen. Het woordbeeld van lansgenoten is bijna identiek met dat van ‘landgenoten’. Wat verder verwijderd liggen lansknechten en eedgenoten, en nog wat verder ligt Lanseloet. Al met al voldoende om te veronderstellen dat we te maken hebben met een militaire eenheid in leenverband, uitgerust met lansen. Hoe de vederlieren er precies uitzien weet ik niet, maar er kan betoverend op gespeeld worden. Het zijn instrumenten die een kruising vormen tussen vedel en lier, snaarinstrumenten dus, die men met vederlichte aanslag moet aaien. Het is een idyllische passage: met heimwee en misschien een tikje jaloezie beschrijft de hedendaagse dichter de grotere mogelijkheden van zijn lyrische collega's: de middeleeuwse minnedichters. De minnestrelen gaan zinnenstrelend te werk, alleen staat er ‘aaien’ in plaats van strelen. Hun wonderdaden doen zelfs denken aan de griekse lierdragers Apollo en Orpheus: | |
[pagina 17]
| |
en dan wegzongen, kleine poorten binnen.
Het is heel aanlokkelijk hier te speculeren over die kleine poorten en de plaats waartoe zij toegang geven, trouwens, het hele gedicht is meeslepend genoeg om er dieper in door te dringen, maar het gaat hier nu om de teleskoopwoorden. Men zou het proces kunnen omschrijven als opzettelijke contaminatie van woorden die in eenzelfde sfeer liggen en voor een deel uit dezelfde klanken bestaan. Het effekt is een verdichting: in kort bestek wordt een geconcentreerd beeld opgeroepen, in dit geval van de middeleeuwen, waardoor een maximale uitwerking wordt bewerkstelligd. Het totaalbeeld komt tot stand zonder dat we ons precies rekenschap geven van de details waaruit het is opgebouwd. Het in de opgeroepen tijd niet bestaande woord is typerender ervoor dan de wel bestaande woorden. Ook het woord Burgwouderwei heeft deze krachtige ideaaltypische uitwerking.
We hebben nu voldoende gegevens in handen om te beproeven de paradox meedeelzaamheid-ontoegankelijklieid op te lossen. Er zijn hier twee dimensies in het geding: ten eerste de pogingen van de dichter om zijn werkelijkheid in woorden te vangen, de representatie-as; en ten tweede de door woorden tot stand komende verstandhouding, tussen dichter en lezer, de communicatie-as. Gegeven nu het feit, dat de werkelijkheid van de dichter afwijkt van die van de lezer kan het niet anders of het gedicht moet in een van beide opzichten tekortschieten. Optimale representerende werking staat communicatie in de weg, optimale communicatie staat representatie in de weg, doet tekort aan de te verwoorden werkelijkheid. Een gedicht is een offer op een van beide altaren, en meestentijds op beide. De dichter is degeen aan wie de afweging en de keus van het geringste offer toekomt. In dit licht bezien moet het veel gehoorde verwijt, dat de moderne, vooral de experimentele dichtkunst zo asociaal zou zijn, ongerechtvaardigd genoemd worden. Men kan zeggen, dat hierin de balans is doorgeslagen naar de aanwezigstellende kant. Hoe ligt de situatie nu bij Leo Vroman? We hebben drie soorten verstandhouding bemoeilijkende woorden in zijn werk aangetroffen. 1 het mislukte woord (type Hurp!) Dit verwees via een bekend woord naar een de lezer bekende werkelijkheid, daarnaast bracht het feit van de verminking de lezer op het spoor van een bijzonderheid in des dichters situatie. | |
[pagina 18]
| |
2 de pseudovakterm (type quitaalgewricht). Dit verwees naar een volkomen individueel bepaalde, de lezer onbekende werkelijkheid. De ambiance die de lezer rijp maakte voor de geleidelijke overgang naar deze werkelijkheid bestond uit echt specialistenjargon. De groep specialisten is tot éen man gereduceerd. 3 het teleskoopwoord (type schalmgerei). Hier is de zaak wat gekompliceerd: het typeert enerzijds een dichter en lezer bekende wereld, maar anderzijds geeft het ook een wenselijke lossere relatie tussen woord en ding aan.
Voor de goede orde zij nog vermeld dat het hier geen limitatieve opsomming van Vroman's nouveauté's betreft, zodat de gevolgtrekkingen alleen beperkte gelding hebben, al geloof ik niet dat er wezenlijke veranderingen zullen optreden wanneer nog meer soorten nieuwe woorden in de overweging betrokken worden. Verder zijn de gevolgtrekkingen ook nog in dit opzicht beperkt, als zij alleen gebaseerd zijn op het gebruik van de nieuwe woorden; de conclusie zou heel anders luiden, wanneer we het werk als geheel zouden bekijken in het licht van onze vraagstelling. Ongetwijfeld zou in dat geval de slotsom moeten zijn, dat bij Vroman het accent ligt op de verstandhouding; de neologismen vormen hierop een in het oog lopende uitzondering. De neologismen liggen het dichtst in de buurt van de representatie-as. Hoezeer Vroman ook op communicatie met zijn lezers gesteld is, de concessies die hij hier aan hen doet zijn noodzakelijkerwijs gering, aangezien het conventionaliseren te grote afbreuk zou doen aan het object van de communicatie. Verstandhouding is niet los te maken van de inhoud van de mededeling; slijpt men de scherpe kantjes van deze inhoud af om maar begrijpelijk te zijn, dan is het belang van de mededeling futiel geworden. Volmaakte verstandhouding zou hier dan ook op een misverstand berusten. Met het oog op begrijpelijkheid geprepareerde informatie snijdt de mogelijkheid af om individuele inzichten - en daar is het juist om te doen - over te brengen. Het is bovendien een kwestie van economie om deze inzichten en ervaringen te aktualiseren i.p.v. ze te omschrijven. Niet: ‘ik lijd aan een spraakafwijking’, maar ‘hurp!’. Dat de lezer opgenomen wordt in Vroman's intimiteit schept de verplichting zich een goed verstaander te betonen die zo niet aan een half woord, dan toch aan een nieuw woord genoeg heeft. De inspanning die de lezer zich te getroosten heeft wordt rijkelijk beloond met de mogelijkheid van wezenlijke verstandhouding omtrent grensgebieden van het menselijk bestaan. |
|