Merlyn. Jaargang 1
(1962-1963)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Hugo Raesvan A naar M loopt de rechte.
Van M vertrekt ze in een boog, ze is vertrokken.
Ze vordert feilloos en zuiver maar dik.
Het is een punt dat vordert, oprukt, traag en nauwkeurig.
| |
[pagina 66]
| |
En zichzelf achterlaat in tweede dimensie.
Over X tijdseenheden zal de tocht voltrokken zijn en hoog en volledig.
M is een rode stip.
Hier eindigt het bewegende punt.
De overgang van het rekkend zwarte punt in het rode stabiele punt is
niet zichtbaar, er is geen grens, geen dooreenvloeiing.
Sterk schuin omhoog loopt de rechte T' X'.
De andere lijnen kruisen mekaar op verschillende afstanden en niveaus.
De boog van het cirkelsegment verdwijnt in het niet aan twee zijden in
de verre schemerverte waar verder niets te zien is.
Er verschijnt een stip.
Een punt ontstaat in de nabijheid van N' en verdwijnt tegelijkertijd
dadelijk opnieuw.
De omgeving is nu als voorheen.
De lijnenruimte verbleekt alsof lichtend ze wordt.
Bij O is er een bol gekomen van niet te schatten grootte.
Het trapeziumvormig vlak boven een rechte verdwijnt langzaam, wordt
zacht onmerkbaar.
Het blijft zichtbaar onmerkbaar.
Een punt zet zich in beweging bij S en schuift zichzelf zijnde vooruit.
Tot het vertraagt.
Tot het vertraagt en stilhoudt.
En plots zich splitst.
Twee uiterst kleine prisma's zijn het nu, die zich van mekaar verwijde-
ren, het ene steil omhoogstijgend, het andere loodrecht naar beneden
de diepte in.
Het vacuum schijnt nu te beginnen daveren als de lucht in een wind-
tunnel, te wapperen tegen enorme snelheid, windgolven.
Maar alles is rustig stil.
En geen gerucht geen beweging meer. De tegenover elkaar liggende
pieken reiken tot in het niet, zijn volledig verdwenen.
Een concave welving ontstaat en verdwijnt links, terwijl ze later vol-
tooid wordt.
En herbegint.
En verdwijnt.
En aldus een bewegende welving.
Het net der lijnen ligt tegen veranderde achterruimte, overalruimte,
zwarte ruimte geworden.
| |
[pagina 67]
| |
Met grote open lichtplekken nabij of in de omgeving van john.
Een ribbeltracé gaat over in een kam, een rug, in andere dimensie.
Een grote berg van niets verrijst.
Soort klotsen, golven, kabbelen van water?
En plots is het daar, is het daar is Er iets het komt nader, rennend,
snellend het schiet vooruit naderend tegen onvoorstelbare snelheid, het
wervelt gloeiend het is er
de lijn in de nabijheid van ontbrandt en brandende lijn schiet recht
naar H’, verdwijnend van B weg naar F toe
Nu is de brandende weg.
Het schemer neemt andere eivorm aan.
Een grote, tot kleiner afmetingen krimpende schaal groeit tot een verte,
gelijktijdig, mindert tot een ander niets gelijktijdig.
De ovaal van tussenlicht neemt inhoud, al de lijnen beginnen te be-
wegen in zichzelf, op te rukken in zichzelf, zijn bewegend tussen hun
plaatspunten.
Zijn snellend zichzelf onbewogen snellend.
Het schemeren versterkt donkerend.
Een lichtpuntje ontstaat, zwelt, omvat.
Het lichtpunt is het net, de lijnen de niveaus
de gloeiing, de parabool, de kruisende hyperbolen, het
eischemer
GOD | |
[pagina 68]
| |
H.C. ten Berge | |
middag met antonius
In zijn kruin staat geschoren de psalm van de zon
Zwart breekt het zweet uit zijn kap
Middag wekt de monnik
Men groeit in zijn leegte
Op een zeer warm uur
Hitte de hersens ontbindt
En verlinkt zijn getijden; rimmel
Van gebed loopt de mond uit
Zijn lust valt kreupel in de hinderlaag van stilte
Dan vouwen stemmen zich open
Als waaiers van loomheid,
En breken
Duif in het hart
Als de eetnap
Geleegd wordt
De waaier gewist
Uit de cel.
| |
[pagina 69]
| |
H.C. ten Berge | |
dorp in lentestemming
Nu de wijven
Schuttel doeken uit het telraam
Van hun mager a b c
Hoe innemend de haat kraait, de vliesdunne wrevel
Bij donker alleen met de rook
Het gebaar voor de spiegel
De baltsende vogel vergaat
In het vuur van haar bloot
Ah de muis in haar hand de beminde
Die klautert en klimt
In haar adem
Het lichaam staat groot
Voor zijn beeld, en alleen
Het wordt oud, tot schrikbeeld verkild
Tegen glas aangedrukt
Gekooid in verbeten geween
| |
[pagina 70]
| |
H.C. ten Berge | |
bijtijds kinds
Wie meent: poëzie
Is een wanhoop maskeert
Zijn gedicht in gezichten
Als grock
Er zijn dan geen woorden er is
Het gebaar
Van benaderen, prijsgeven terugwinnen
Geen schelm is in tel
Die zijn schaduw beschrijft
Als dit spel hem het lachen verleert
Ik loop achter rokken
Geschater en zoek in rafels
De taal
Zo strompelt mijn beeld naar de bek van de leeuw
Sluipt klamheid in zijn grote schoenen rond
Onrust bekruipt hem; de mens babbelt door
En schoffelt zijn adem.
| |
[pagina 71]
| |
Leo Vroman | |
Mag ik zo maar eens een beetje?
Beste allen, laatst reed ik vier uur
in een bus, en naast mij zat
een meisje, wel aardig, maar dat
ik waarachtig op den duur
slechts iets voorgaands te zeggen had.
Ik neem dan altijd maar
een stukje papier op schoot,
en een pen; zo voel ik mij daar
zowel bezig als minder bloot.
Ik begon ook ditmaal een gedicht
en bracht het zowaar tot negen
regels; hier zijn ze, ik kwam ze
namelijk daarnet weer tegen.
Ik doe niet meer dan schudden
op een lange tocht,
(maar wil meer dan slappe pudding
staat doorgestreept, en daarnaast:)
vandaag nog normale pudding,
morgen vormeloos vocht.
Ik lijk ook zo zelden groot
met de neus tegen de zwarte ruit.
Alleen als het voertuig op een steen stuit
stoot ik even met hoofd
en schouders boven de anderen uit.
De avond viel op dat vers;
ook reed ik van Tineke weg.
Ik geloof dat ik alles dan anders,
killer, open en leeg zeg.
| |
[pagina 72]
| |
Ik bedoelde: is alles een wedstrijd
dan komt het op winnen niet aan
al wordt in te weinig tijd
ook nog zo te veel gedaan.
Daar waren eens drie vermaarde
ruiters die vooraan reesten
op drie beroemde beesten.
Deze waren paarden.
C vloog uit het zadel, en landde
op zijn wang, en vooral op zijn handen.
Daar lag hij. Met dichte ogen.
En wie won het zilveren ding?
Hij! Achteraf bleek dat het ging
om wie het hoogst had gevlogen.
Neen kreunde hij toen men hem wegdroeg,
het uitzicht dat ik genoot
toen ik door het luchtruim schoot
was kort, maar beloning genoeg.
Nounou, een wijs verhaal
heb ik daar aan mezelf verteld.
Wat betekent dat wel allemaal?
Dat het niet gaat om het geld?
Niet de ruiter maar het paard
is zijn hapje haver waard?
Waar vleugels afwezig zijn
doet uitzicht spoedig pijn?
| |
[pagina 73]
| |
Enfin. We liepen naar
Sheepshead Bay vandaag
(ik breek deze regels alleen maar
zo af voor coupletachtigheid).
De hengelaren stonden
nog steeds met hun draden verbonden
aan het angstige vlees van het water.
Alles, bedacht ik later,
hangt eigenlijk aan een draad,
de visser, de stervende vis,
en zelfs vorm en betekenis
van dit gepraat.
angstige vlees? Nee,
onder water verborgen
bedoelde ik daarmee.
Dag. Het is nu weer morgen.
Toen de afgelopen nacht
op zijn zwartst was,
begon ik te dromen,
dat ik naar Java terug wilde.
Er begon daardoor onverwacht
een heer in een vreemd gebouw
bij ons op bezoek te komen:
of ik dit maar tekenen wou.
| |
[pagina 74]
| |
Zo hulpeloos vulde ik het formulier
vol onleesbare rechthoeken
en zo alleen met het papier,
dat ik Tineke niet meer mocht zoeken,
Stuurboord lag al onder het dak,
ik was al daar op de kaart
met ieder die niet met mij sprak,
het was een totale uitvaart.
In twaalf uur Tancrato.
In de twee meter hoge zaal.
is het minstens zoveel graden.
Van links komt nog schraal
licht: er wordt bagger geladen,
ik hoor de verschoordiel kraken.
Goddank de douane; ik mocht
vóór het anker werd verkocht
ontwaken.
Tot zover voor vandaag,
Leo Vroman
|
|