Merlyn. Jaargang 1
(1962-1963)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |||||||
IKlein essay is de verzameltitel van acht, als samenhangend aangegeven gedichten in G. Kouwenaars bundel Het gebruik van woorden (1958). Die titel is voor een gedichtenreeks wat ongewoon. Immers, een essay is in het algemeen een proeve, in het bijzonder een niet te korte, persoonlijk gekleurde verhandeling over een wetenschappelijk of letterkundig onderwerp, meer in het bijzonder over het laatste; in al die betekenissen is het een stuk proza. Al meteen in de eerste regel van gedicht 1- (de nummering is van de dichter, de gedichten hebben geen afzonderlijke titels) wordt de verzameltitel nader toegelicht:
Ik beproef het te schrijven
Dus in ieder geval een proeve, misschien ook meer specifiek een verhandeling over een letterkundig onderwerp. Omdat de twee overige regels van de eerste strofe:
nu opnieuw het lijf mij uitleverde
de stofjas uittrok
slechts tijds-, of ruimer: omstandigheidsbepalingen inhouden, en omdat er ook geen onmiddellijke aansluiting van de zinsconstructie is bij de tweede strofe, moet ik de eerste regel, ondanks zijn schijnbare on-af karakter, als zinsstructuur min of meer geïsoleerd lezen. De meest voor de hand liggende structurering is: ik beproef het / te schrijven; het is voorlopig lijdend voorwerp bij beproef, te schrijven is het eigenlijke voorwerp, de ‘invulling’ van het; het hele vers is een erg nadrukkelijke weergave van: ik probeer te schrijven. Deze lezing is niet de enig moge- | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
lijke. Ik kan ook lezen: ik beproef / het / te schrijven, waarbij het te schrijven voorwerp is bij beproef, het op zijn beurt voorwerp bij schrijven. In dit geval blijft de betekenis van het in de lucht hangen. Ondanks het onbevredigende van die omstandigheid moeten we de laatste structurering als mogelijkheid aanhouden, omdat daarvoor in het vervolg van de gedichten duidelijke gronden te vinden zijn. Dezelfde omschrijving komt namelijk in het eerste gedicht nog een keer voor, daarna nog eens in gedicht 2-. In de tweede strofe van gedicht 1-:
vlees vloeit met ruimte ineen
het is ik beproef
het te schrijven
zou men tussen is en ik nog een dubbele punt kunnen denken, waardoor een soort toelichtend verband ontstaat: het is (= de zaak is) dat ik het beproef te schrijven. Maar in gedicht 2- is dat onmogelijk; daar staat:
het is.
ik beproef het te schrijven.
De punt geeft duidelijk aan, dat hier sprake is van twee gescheiden noties. Daar komt nog bij dat deze twee regels een aparte, nog wel de laatste strofe vormen, en dus min of meer van het voorgaande zijn gescheiden. Alles wijst erop, dat we zowel het als is geheel zelfstandig, ver-zelfstandigd moeten lezen: het (?) is, is aanwezig, bestaat. Dit het - dat is, aanwezig is, bestaat - beproeft de dichter te schrijven. De verdere analyse zal voor de ver-zelfstandiging van het nog meer argumenten opleveren. Ik zet de eerste twee strofen van gedicht 1- bij elkaar:
Ik beproef het te schrijven
nu opnieuw het lijf mij uitleverde
de stofjas uittrok
vlees vloeit met ruimte ineen
het is ik beproef
het te schrijven
| |||||||
[pagina *5]
| |||||||
Klein essayGerrit Kouwenaar 1-
Ik beproef het te schrijven
nu opnieuw het lijf mij uitleverde
de stofjas uittrok
vlees vloeit met ruimte ineen
het is ik beproef
het te schrijven
het woord smelt stem
de hand versteent lucht
ik houd van
2-
smakeloos gewillig schoon
is de pen
als een beker zuiver dood water: zo
wordt men bewust van zwarte bewolking
over een dorstende mond
het kurkdroge woord schaamt zich
schuilt weg maar moet werken
is onvervangbaar
de mond denkt water
proeft stof
het oor zijn stomheid vervloekend
spitst het intieme ruisen van het heelal
zo ik proef, luister, beproef
zo ik volledige
volledige
val uiteen
in een somma van zintuigen
ook ruiken van aarde
het is.
ik beproef het te schrijven.
| |||||||
[pagina *6]
| |||||||
3-
het is meer dan een woord
dat moeizaam rijmt op zijn tegenpool
die de haat is en soms de levende dood
nu er wind is en ontvolkte duisternis
en het klappertanden van een lichaam
dat het geluk wantrouwt
dat niet begrijpt wat staat voor woorden
en aan de explosies ver daarachter
een hand verliest of een oog
en halfhuids wordt en wantrouwt
4-
het is een samenstel van werelden
kamers plantsoenen steden
gelezen hoogland zonder betast gras
maar kleur en vorm, en de smaak
van bloed en zout
door een bevruchte mond gedronken
een samenspanning van kleine dieren
als kevers of mieren als bij afspraak
zich begevend om zo en zo laat
naar één vierkante millimeter
die de beste is der aarde
5-
het is zo groot en klein
als één woord nog zou kunnen wezen
in een volslagen taalkundige leegte
als dat mogelijk was
het is niet mogelijk
kern van de ontploffing is het blinke kijkgat
de grootste stilte is het woord
dat overbodig werd van graagte
het bestaat zo radeloos
als een werkbij grommend
verdwalend in zijn eenvoudige kring
| |||||||
[pagina *7]
| |||||||
rond een schaal honing
en aarzelt en aarzelend
verdronken is
bij voorbaat is verzadigd
6-
of ik zou het
moeten
kunnen
neerslaan
- zal ik -
achter het woord om
in woorden die hun karkas vergeten
door hun trefzekerheid
op de stof
zoveel stof
dat de woorden verbleken
zoals een lichaam
een lichaam vergeet
verbleekt bedekt onder een wolk onweer
en bliksemt voor altijd in dat lichaam
7-
woorden
lasso's
wij zijn gegrepen
hier ik daar jij
en tussen ons de wereld die ons maakt
en tussen ons niets
maar geboetseerd door handen als vinnen
blindelings
doen wij ontstaan ons
ontstaan wij
de cirkel sluit: luister
de grammofoonplaat
van de volmaakte radeloosheid
een onderwind ergens geboren
en nu voor altijd bestaande
prevelt aan onze ramen
| |||||||
[pagina *8]
| |||||||
ruimte omknelt onze huid
voor altijd gegrepen gekneveld
ontsnappen is schrijven met water
het nadert. onleesbaar. bestaande
het blijft
onverdragelijk
uit -
8-
het is onmogelijk wat ik wilde
ik wist het
ik wilde niet, ik hoorde
mijn hand kon soms lucht voelen
als zand fijn en helder
het woord hing op de kop
en schudde zacht -
de stem begaf zich
zacht slaande de kruk van de lamme
tegen?
tegen een hoge perzik
tijdens?
tijdens de oogst
als een baarmoeder giechelend
lief zich verhief tussen bladeren
zo het bestond niettemin
bestaande dat ik op mijn tenen staande
een wereld aanraakte
waarmaakte zonder toveren
een boom die onwrikbaar vaststaat
hij schiet wortel en treft iets
onder en boven
de grond van zijn staan
hij heeft onmogelijke bladeren
in de ruimte uitstaan
hij loopt uit en blijft
staan waar hij staat.
Uit: Het gebruik van woorden, Heijnis, 1958, blz. 24-31. Bij: Merlyn I/5, blz. 37. | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
Formeel is er geen aansluiting van de tweede bij de eerste strofe. De woordschikking van regel 4 is die van een zelfstandige mededeling; aansluiting bij de constructie van de voorgaande regels zou opgeleverd hebben: vlees met ruimte ineenvloeit. Bovendien verandert de tijd: uitleverde, uittrok tegenover vloeit. Vers 4 lijkt daardoor een zelfstandige mededeling, op gelijke hoogte met vers 1 en los van de bijzinnen in vers 2 en 3. Let ik evenwel op de betekenis van de verzen 2, 3 en 4, dan constateer ik wèl een aansluiting. Inhoudelijk zijn het drie overeenkomstige mededelingen; het uitgeleverd worden door het lijf, het lijf dat de stofjas uittrok en de ineenvloeiing van vlees met ruimte duiden alle drie op een verandering, de overgang van een bepaalde toestand in een andere. Ze zijn echter slechts tot op zekere hoogte overeenkomstig, want er is ook een verschil. Als vers 4 inderdaad aansluit bij 2 en 3, dan is het niet een andere weergave van hetzelfde gebeuren, maar van een voortzetting ervan; het geeft een volgend stadium aan in de bovengenoemde overgang: vlees vloeit met ruimte ineen, nádat of dóordat het lijf mij uitleverde, de stofjas uittrok. Die gedachte aan elkaar opvolgende stadia kan nu doorgetrokken worden naar de volgende regel; het laatste definitieve stadium is: het is. Daarmee is de dichter terug bij zijn uitgangspunt, zodat opnieuw volgt: ik beproef het te schrijven. Die ronddeelachtige herhaling is niet alleen uiterlijk. Om dat te verduidelijken en om mijn lezing aannemelijker te maken, omschrijf ik het geheel van de twee strofen nog eens anders. Vers 1 is een mededeling, een aankondiging; ter verklaring wordt die mededeling vergezeld door en omkleed met omstandigheidsbepalingen die een duidelijk oorzakelijk element in zich hebben; daarvoor moet de dichter teruggrijpen in de tijd, want de aanleiding tot zijn huidige situatie ligt in het verleden (onderschikkend zinsverband en verleden-tijdsvormen); al omschrijvend en de omstandigheden opsommend nadert hij vanzelf de situatie van dit moment, want terwijl de eerste fase van de overgang nog in het verleden lag, bevindt de laatste tussenfase zich tegen, of al ín het heden (woordschikking van de hoofdzin en tegenwoordige tijd) als logische voortzetting van de ‘omstandigheden waaronder’ en tegelijk als resultaat ervan volgt de constatering het is; de omweg die als toelichting diende bij de eerste regel, leidt daar ook weer naar terug; daarom wordt die eerste regel herhaald. (N.b. De elementen die aanvankelijk bezwarend schenen voor de aansluiting van strofe 1 en 2 - de wijziging van zinsconstructie en van tijdsaspect - blijken nu essentieel voor die aansluiting.) | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
Van welke overgang en van welke toestanden voor en na die overgang hier sprake is, hangt af van de feitelijke betekenis der woorden. De overgang zelf hebben we afgeleid uit de gebeur-woorden uitleverde, uittrok, vloeit ineen. De toestanden zouden we af moeten kunnen leiden uit de substantieven. Lijf, stofjas en vlees vormen weer een samenhangende reeks; het lijkt niet te ver gezocht, er varianten in te zien van de klassieke troop voor het lichaam als de vleselijke woning van de ziel, moderner: van de geest. Misschien is dat zelfs niet ver genoeg gezocht en is deze voorstelling van zaken te simpel. Immers, de woorden staan hier niet helemaal als synoniemen naast elkaar. Er staat, dat het lijf (subject) de stofjas (object) uittrok. Of moet ik - overigens met grammaticaal eenzelfde subject-objectverhouding - lezen, dat het lijf mij de stofjas uittrok? Of kan dat in het Nederlands niet: hij trok mij de jas uit? Hoe dat zij, in het ene geval heeft het lijf een stofjas, in het andere geval is de stofjas van ‘mij’. Die moeilijkheid valt minder in het oog, als ik vers 3 beschouw als een nadere uitlegging van vers 2: nu opnieuw het lijf mij (d.w.z. het onlijfelijke, zichzelf ervarende ‘ik’) losliet of vrijliet, (en dat nader uitgelegd in:) zich van zijn stoffelijkheid ontdeed. Blijft echter de moeilijkheid, dat lijf in vers 2 ‘stoffelijkheid, lichamelijkheid’ lijkt te betekenen (door de verhouding tot het onlijfelijke mij), terwijl het volgens vers 3 toch weer niet identiek is met stofjas. Van vers 3 is nog een heel andere interpretatie mogelijk, maar die kan pas in een later stadium van de analyse worden verantwoord. Het problematische in de verhouding lijf/stofjas strekt zich uit tot vers 4, omdat nu ook de verhouding van vlees tot de beide vorige ‘stoffelijkheden’ onduidelijk wordt. De vraag is namelijk, of vlees wel geïdentificeerd kan worden met een van die beide - en zo ja, met welke - of toch weer met allebei. De regel zelf kan niet veel anders betekenen dan: vlees wordt door de ineenvloeiing met ruimte zelf ruimte. Kan ik me daar iets bij voorstellen? Niet veel meer dan: de overgang van iets bepaalds naar iets onbepaalds. Dat moge inderdaad niet veel lijken, toch raken we ermee aan de kern van het gedicht. Want precies zoals in regel 4 de situatie ná de overgang onbepaald is, zo is ze dat ook in 2 en 3. Daar staat wel, dat het lijf mij uitleverde, maar er staat niet bij, waaraan; en dat is toch een bijna noodzakelijke aanvulling bij uitleveren. Ook in 3 ontbreekt een dergelijke aanduiding; er wordt wel meegedeeld wat achterblijft, wat verdwijnt - de stofjas -, maar niet wat ervoor in de plaats komt, wat er overblijft. Met andere woorden, aan | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
het hele overgangsproces ontbreekt een ‘waarheen’, een bestemming. Als er een ‘waaraan’, een ‘waarheen’ is, dan is dat: de niet nader te omschrijven toestand, waarin de dichter nu verkeert; het is, dat is alles wat hij er, voorlopig of uiteindelijk, van kan zeggen. Ik heb met opzet de behandeling van dit fragment laten bestaan uit gissingen, vragen en halve antwoorden, en wel, om er een probleem van meer theoretische aard mee aan de orde te stellen. Want terwijl de analyse-tot-nu-toe weinig feitelijks heeft opgeleverd voor de betekenis van het gedicht, is het wel mogelijk er algemener conclusies aan te verbinden. Uit het verloop van de behandeling blijkt namelijk het volgende: lang voor we ons met de feitelijke betekenis der woorden gingen bezighouden, hadden we al een - zij het vage - voorstelling van de inhoud; het overgangsproces kon toen al worden geconstateerd, we wisten alleen nog niets van de toestanden voor en na de overgang. De hele verdere analyse heeft ons op datzelfde punt teruggebracht; ook nu weten we van die toestanden niets, althans niets feitelijks. Dat betekent niet, dat de analyse overbodig was, want het belangrijke winstpunt is natuurlijk, dat we nu ook weten, dat er niets feitelijks te weten valt. Het betekent wel, dat het gedicht vóór zijn al of niet concrete betekenis uit een suggestie biedt; een suggestie die door de verdere analyse weliswaar uitgediept en bevestigd is, maar die er daarvóór al was. Die suggestie kan niet anders dan berusten op de materiële inhoud van dit fragment, maar ze berust niet, of juist niet op de concrete betekenis der afzonderlijke woorden. We moeten de werking ervan zoeken in de veel algemener noties die door de woorden worden opgeroepen; in resonanties die volstrekt ondefinieerbaar zijn voor elk woord afzonderlijk, maar die in deze speciale combinatie van woorden elkaar wederzijds beïnvloeden en zo samengroeien tot een totaalindruk. Met andere woorden, de werking van het gedicht berust op de spanning tùssen de woorden in déze speciale structuur. Het zal duidelijk zijn, dat deze omschrijving niet alleen maar betrekking heeft op het onderhavige gedicht; het is niet minder dan een programmapunt van de experimentelen en van Kouwenaar in het bijzonder. Ik citeer uit zijn inleiding op Vijf 5tigers: het gedicht is ‘een in zich zelf besloten stuk actie, een compacte bol vol spanningen, opgewekt door een conglomeraat van oorzaken en gevolgen: klanken, ritmen, beelden, betekenissen en hun als hengelstokken uitschuifbare verlengstukken.’ Deze uitweiding moest hier, half in de behandeling van het eerste ge- | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
dicht, al worden ingevoegd, omdat ze voor de hele reeks van het grootste belang is. | |||||||
IIGedicht 1- bevat een derde strofe.
het woord smelt stem
de hand versteent lucht
ik houd van
De problematiek is grotendeels dezelfde als in de voorgaande strofen. Smelten kan overgankelijk en onovergankelijk zijn: (door verhitting) vloeibaar maken, en (door verhitting) vloeibaar worden. De aanvulling stem kan pleiten voor de eerste mogelijkheid; het woord maakt stem vloeibaar. Evenwel, het ontbreken van het bepalend lidwoord bij stem bemoeilijkt die lezing. Door de afwezigheid van het lidwoord is stem als woordsoort vergelijkbaar met lucht uit de volgende regel; daar wordt de afwezigheid van het lidwoord niet als een gemis gevoeld, omdat dat woord als stofnaam gebruikelijk is. Hoewel dat bij stem niet het geval is, kunnen we het hier wel als zodanig, als stofnaam, beschouwen. Als ik daarbij dan nog in rekening breng, dat smelt een voortzetting is van de reeks gebeur-woorden die alle duiden op een overgangsproces, dan kan ik daaruit de volgende parallel afleiden: zoals in het voorgaande telkens sprake was van een overgang van iets concreets naar iets dat abstracter, onbestemder was, zo kan dat ook hier het geval zijn; het concrete uitgangspunt is het woord, er vindt een overgang plaats naar een andere aggregatietoestand, die onbestemder, vluchtiger is: stem. Daarvoor is de overgankelijke betekenis van smelten nodig; het woord wordt vloeibaar, wordt stem; nog anders: het woord vervloeit, verdwijnt, en wat overblijft is stem. Deze wat ongewone lezing sluit geheel aan bij het voorgaande. De eerstgenoemde mogelijkheid, met een overgankelijk smelt doet dat niet, maar bovendien kan ik me daarbij bijna geen betekenis voorstellen; het woord is al veel concreter dan stem; kan dan het eerste het laatste nog vloeibaar maken? Eerder zou men verwachten, dat het woord stem concretiseert, realiseert. Er is nog een argument voor de lezing: het woord smelt tot stem. In de eerste strofe van gedicht 8- (die, zoals we nog zullen zien, een echo vormt op gedicht 1- en daarom op deze passage betrokken mag worden) staat: | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
het woord hing op de kop
en schudde zacht -
de stem begaf zich
Ik weet niet of het lezer ook zo vergaat, maar ik heb de laatste van deze drie regels (waarschijnlijk omdat het tevens de laatste is van de strofe) misschien wel honderd keer gelezen met de betekenis: de stem begaf het, bezweek. En zo gelezen was de regel zelfs een argument voor: het woord doet de stem vloeibaar worden, dus verdwijnen; immers: ook hier verdween in zekere zin de stem. Maar er staat: begaf zich, en dat betekent: ging ergens heen, ging op weg. Van de stem wordt gezegd, dat ze iets ondernam, ze is dus niet door het woord gesmolten. Ook ten aanzien van het woord geldt de correspondentie tussen beide passages, zij het dat in de tweede een ander beeld wordt gebruikt; ik doe een poging tot verklaring: het woord ondersteboven hangend als een zak, een omhulsel van zijn betekenissen, van die betekenissen leegschuddend en zo een leeg omhulsel wordend. Die voorstelling is vergelijkbaar met: het woord wordt vloeibaar, vervloeit. (N.b. Het tijdsverschil is te verklaren uit het feit, dat gedicht 8- een terugblik, een nabeschouwing is op gedicht 1-.) Nog in een ander opzicht is dit fragment van gedicht 8- van belang voor de interpretatie van gedicht 1-, en wel met betrekking tot de eerder besproken regel de stofjas uittrok. Er doet zich hier een mogelijkheid voor, het daar gerezen probleem van de verhouding lijf/stofjas op een wel heel onverwachte wijze op te lossen. De moeilijkheid bestond hierin, dat die verhouding er een was van subject tot object. Dat is echter alleen het geval, zolang ik vers 3 rechtstreeks laat aansluiten bij vers 2: nu opnieuw het lijf (mij)... de stofjas uittrok. Maar is die aansluiting nodig? Als ik mij goed de eigenaardigheid realiseer van de regel de stem begaf zich, namelijk het feit dat daar een zonder meer noodzakelijke aanvulling omtrent het ‘waarheen’ ontbreekt, dan zie ik voor regel 3 van gedicht 1- een vergelijkbare mogelijkheid. Die regel kan veel zelfstandiger zijn dan tot nu toe verondersteld werd. De afhankelijkheid van nu opnieuw blijft, maar de onderwerpsfunctie van het lijf hoeft zich niet tot de volgende regel uit te strekken. In de zin ‘nu opnieuw de stofjas uittrok’ is stofjas zelf subject, evenwel bij een heel ander uittrok; onovergankelijk betekent uittrekken: naar buiten gaan, zijn eigenlijke verblijf-plaats verlaten, van die plaats weggaan, verdwijnen; populair, erop uittrekken. Ik geef graag toe dat dit een | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
bijzonder ongewone interpretatie is, maar de parallel met de stem begaf zich is volledig en in die regel is een andere interpretatie onmogelijk.Ga naar eind1 bovendien past de lezing wonderwel in het eerder geschetste totaalbeeld van gedicht 1-; uittrok in de laatst gegeven betekenis duidt alleen maar een vertrekpunt aan - de eigenlijke verblijfplaats - zonder zich uit te spreken over een bestemming, een ‘waarheen’. Tenslotte is ook de oplossing van het probleem lijf/stofjas een niet te verwaarlozen voordeel.
Vers 8-: de hand versteent lucht. Op zich genomen kan ook verstenen overgankelijk en onovergankelijk zijn. De meest voor de hand liggende mogelijkheid lijkt hier tevens de enige; de hand maakt lucht tot steen. Zonder de ongewone structuur van de vorige regel zouden we niet eens gedacht hebben aan de andere mogelijkheid; maar ook als we dat, op grond van de uiterlijke gelijkenis van de structuren, nu wel doen, lijkt dat niet veel op te leveren: de hand wórdt steen en wat overblijft is lucht (?). Toch valt er weer wel iets voor te zeggen, omdat er iets tégen de eerste lezing is. Die is namelijk in tegenspraak met al het voorgaande. Zet ik alle gebeurwoorden naast elkaar: uitleverde - uittrok - vloeit ineen - smelt - versteent, dan constateer ik een breuk tussen smelt en versteent; alleen dat laatste woord duidt op een concretisering, een ver-dichting, en daardoor is het tegengesteld aan alle andere die een ‘elders heen’ gemeen hebben. De keuze uit de beide mogelijkheden zal straks uitvallen ten gunste van de lezing:
het woord smelt - stem
de hand versteent - lucht
Over de feitelijke betekenis van de twee regels valt weer niet veel te zeggen. Te minder, daar woord, stem, hand en lucht (evenals trouwens stof, vlees en ruimte) uitgesproken sleutelwoorden zijn; in bijna alle experimentele poëzie, maar bij Kouwenaar in het bijzonder. (Zo is vlees zelfs het meest frequente woord in zijn laatste bundel Zonder namen.) Nu is het typerend voor sleutelwoorden, dat ondanks hun frequentie, of waarschijnlijk juist daardóor, hun betekenis zeer algemeen en veelomvattend is en meestal geheel wordt bepaald door de wisselende omgeving waarin ze staan. Terwijl die laatste omstandigheid in veel andere gevallen wel houvast biedt, doet ze dat hier niet, eenvoudig omdat het hele gedicht uit sleutelwoorden is opgebouwd. Mede op grond daarvan kan weer wèl iets gezegd worden over wat we eerder de suggestie van | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
het gedicht genoemd hebben. Dat ‘vermoeden van de strekking’ wordt door de twee laatstbesproken regels bevestigd en verbijzonderd. Uit de verzen 2, 3 en 4 hadden we al geconcludeerd tot een overgangsproces dat zich bewoog van de gewone, stoffelijke werkelijkheid - lijf, stofjas, vlees - naar een onbestemdheid, een onwerkelijkheid - respectievelijk (niets), (niets), ruimte -. Die regels worden omsloten door ik beproef te schrijven. Daarbij opgeteld:
1. nòg een overgangsproces waarmee het woord en stem - hoe dan ook - gemoeid zijn,
2. het feit dat het gedicht de bijna volledige collectie sleutelwoorden bevat,
en er kan bijna geen twijfel meer aan bestaan dat we te maken hebben met de weergave van het creatieve proces zelf. Of eigenlijk, nog net niet van het creatieve proces zelf, maar van de condities, de geconditioneerdheid daarvoor. De eerste twee strofen van gedicht 1- beschrijven het ontstaan van de geconditioneerdheid, en dat proces heeft het karakter van een ontlediging, het gevoerd worden naar een onbestemdheid, een leegte. Het gebruikelijke woord ‘inspiratie’ is hier niet van toepassing, omdat dat een positieve betekenis heeft; eerder gaat het hier om het moment van leegheid vóor de inspiratie. In die toestand laat het woord de dichter in de steek, het is onbruikbaar geworden, ontoereikend. (Vergelijk ook gedicht 2- waar, in een volgende fase, geconstateerd wordt dat het woord desondanks noodzakelijk is:
het kurkdroge woord schaamt zich
schuilt weg maar moet werken
is onvervangbaar
en hierna de gedichten 6- en 7-.) Wat blijft is stem. De tastende, misschien schrijvende, hand wordt tot steen, kan dus niet meer tasten of schrijven; er is ook niets meer te tasten, er is alleen nog maar lucht. Dan volgt de merkwaardige laatste regel:
ik houd van
| |||||||
[pagina 46]
| |||||||
Merkwaardiger dan de voorgaande, omdat die op het eerste gezicht vrij normaal van structuur leken en hun ongewoonheid pas bij nader inzien te voorschijn kwam, terwijl hier de ongewoonheid meteen gegeven is. Maar het is wel een zelfde ongewoonheid, namelijk het ontbreken van een schijnbaar noodzakelijke aanvulling. En weer is het een kwestie van overgankelijk of niet overgankelijk. Nu kan ‘houden van’ niet zonder object voorkomen; de synoniemen beminnen en liefhebben wel. Mag ik de slotregel lezen als: ik bemin? Het staat er niet. Suggereert de open plaats: ik houd van (niets)? Het ontbreken van een nadere bepaling (= beperking) kan evengoed betekenen: ik houd van alles. Laten we ons daarom maar aan de feiten houden en constateren dat de open plaats werkelijk een open plaats is. Dan is de schrijvende hand werkelijk versteend en wat in de vorige regel nog met een woord - lucht - werd aangeduid, is nu werkelijk lucht. Met andere woorden, het is in déze regel dat het woord smelt en de hand versteent. Terwijl nu die voorgaande mededelingen betrekking hebben op de geconditioneerdheid voor het creatieve proces, is deze laatste regel het eigenlijke begin van de creatie; het begin dus van een gedicht dat echter in de kiem wordt gesmoord. Die opvatting wordt al meteen gesteund door het begin van gedicht 2-, waar het ophouden met schrijven expliciet wordt weergegeven (en het opnieuw beginnen, maar dan op een ander niveau):
smakeloos gewillig schoon
is de pen
als een beker zuiver dood water
Ook de rest van gedicht 2- en eigenlijk de hele verdere reeks bevestigen de boven gegeven opvatting. Maar al voor we aan die latere gegevens toe zijn, is het mogelijk ook binnen gedicht 1- de regel ik houd van naar aard en betekenis te localiseren. Omdat de genoemde woorden het begin zijn van een verder ongeschreven gedicht, moeten ze in verband gebracht worden met het herhaalde ik beproef het te schrijven. Ze vormen de eerste proeve, de eerste poging. Die eerste poging is mislukt. | |||||||
IIIHet zal duidelijk zijn dat niet alle acht gedichten zo gedetailleerd besproken kunnen worden als dit eerste. Dat is ook minder noodzakelijk | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
omdat door de analyse van het eerste de toegang tot de andere gemakkelijker is geworden. Gedicht 2- kan nog dienen ter afronding van het beeld dat we door gedicht 1- gekregen hebben. Hoewel het zijn eigen moeilijkheden meebrengt, kan de hoofdstrekking ervan kort worden weergegeven. Zoals we al zagen is de aansluiting bij het eind van gedicht 1- vrij direct. Alleen verspringt het perspectief; althans ten opzichte van de laatste regel van het vorige gedicht. Gedicht 2- is te beschouwen als een commentaar op de gesignaleerde open plaats. Het is niet een voortzetting van de zin ik houd van, maar de uiteenzetting van de situatie die door het voortijdig ophouden van die zin ontstaan is; het vult die leegte op, maar met iets anders. In het uiteenzetten van de situatie sluit het aan bij de strekking van gedicht 1- zonder de laatste regel. Zoals daar wordt ook hier de schrijf-situatie beschreven. In de eerder geciteerde tweede strofe moet het kurkdroge woord dat wegschuilt, niet opgevat worden als dat éne woord dat eventueel in te vullen zou zijn op de open plaats, maar als aanduiding van de hele soort: het woord, dat kurkdroog is. Dat woord is in verband met de dorstende mond (op te vatten als een omschrijving van de open plaats, de gaping in gedicht 1-?) ontoereikend, maar moet werken / is onvervangbaar. Na de ontlediging van gedicht 1- is hier sprake van een ontvankelijkheid; de zintuigen nemen waar, wìllen waarnemen:
het oor (.....)
spitst het intieme ruisen van het heelal
maar de waarnemingen zijn tegenstrijdig, zodat als het ware opnieuw, nu in een ander vlak, een afbraakproces het gevolg is:
zo ik proef, luister, beproef
zo ik volledige
volledige
val uiteen
in een somma van zintuigen
Omdat alleen nog maar mond en oor genoemd zijn, volgt de aanvulling:
ook ruiken van aarde
het is.
ik beproef het te schrijven.
| |||||||
[pagina 48]
| |||||||
De herhaling - in andere vorm - van de regels uit gedicht 1- maakt het mogelijk, iets definitiever te zijn bij de verklaring van hun betekenis. Er is enige aansluiting mogelijk van het is bij de voorgaande regel: ook ruiken van aarde het is. Maar tegelijk suggereert de typografie een scheiding, een eendere zelfstandigheid als in gedicht 1-. Met betrekking tot de laatste regel wordt nu duidelijk, dat de twee structuren die eerder als mogelijkheden werden aangegeven, ook werkelijk aanwezig zijn. Enerzijds is er de betekenis: ik tracht te schrijven, die rechtstreeks voortvloeit uit de in dit gedicht beschreven situatie; de dichter balanceert op de grens van schrijven en niet-schrijven. Anderzijds volgt uit de zelfstandigheid van het is een gelijke ver-zelfstandiging van het tweede het: ik beproef het - dat is, aanwezig is, bestaat - te schrijven. Dat de dichter het niet beproeft te be-schrijven, is als volgt te verklaren; iets wat men be-schrijft, is daardoor object, voorwerp; maar het hier te (be)schrijven het is nu juist zo weinig voorwerpelijk, zo onbestemd (denk aan het ontbreken van alle andere aanvullingen), dat het niet als een voorwerp be-schreven kan worden. Het heeft geen vorm, het neemt pas vorm aan als het geschreven wordt, nu is het alleen nog maar. Daarbij is het tevens achterwege blijven van een storende herhaling van be- na beproef van bijkomend belang. Een andere gedachtengang met ongeveer hetzelfde eindpunt is de volgende. Het hele eerste gedicht is een spel mèt en óver overgangen; mèt de overgankelijke en onovergankelijke betekenis der werkwoorden, óver een proces van overgang, de wijziging van aggregatietoestand. Het naast elkaar staan van het is en ik beproef het te schrijven temidden van dat alles duidt er misschien op, dat we ook díe twee zaken moeten zien als de fasen voor en na een overgangsproces; ‘zijn’ en ‘schrijven’ zijn (slechts) twee aggregatietoestanden van eenzelfde stof, het. Wat het is, weten we niet, evenmin als de dichter; het heeft iets te maken met en gaat vooraf aan het feitelijke neerschrijven van poëzie; misschien is het zoiets als de poëzie die al in ongeschreven toestand bestaat, nog voor ze door de dichter is geschreven, voor ze in gedichten neerslaat. Voor alle zekerheid en om misverstanden bij de verdere analyse te voorkomen merk ik nog op dat het onjuist is, het te identificeren met de open plaats op het eind van gedicht 1-; of met de woorden van die laatste regel. De regel zelf is de eerste poging het te schrijven; die poging mislukt. Daarom kunnen de woorden ik houd van op zijn hoogst een stuk zijn van het. | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
Samenvattend: de hier behandelde gedichten zijn uitgesproken programmatisch, het zijn gedichten over het schrijven van poëzie; anders gezegd, het is een verhandeling over een letterkundig onderwerp, een essay. Het herhaalde beproef en de verdere strekking van de twee gedichten wijzen in een speciale richting, namelijk in die van het proefondervindelijk gedicht. Het programma dat in de term ‘proefondervindelijk’ ligt opgesloten, wordt hier (maar deze stelling berust voor een deel op de verdere inhoud van de reeks) in bijna absolute zin opgevat en uitgewerkt; de gedichten ontstaan al beproevend. Ook in letterlijke zin, want de associatie van de termen ‘proefondervindelijk’ en ‘experimenteel’ met zaken uit de scheikundige sector is voortdurend aanwezig: ineenvloeien, smelten, verstenen. | |||||||
IVNa de aanvankelijke aankondiging (het) te schrijven en de eerste, mislukte poging in gedicht 1- wordt aan het eind van gedicht 2- de aankondiging herhaald. De gedichten 3-, 4- en 5- vormen inderdaad hernieuwde pogingen. Ze beginnen alle drie met het is (...), waarna telkens een omschrijving volgt. Die omschrijvingen zijn op zich genomen uiterst problematisch, in geen geval is er sprake van een concrete invulling, een predicering van het. Daaruit kan al blijken dat het ook hier pogingen blijven, maar dat wordt daarna nog met zoveel woorden meegedeeld; zelfs, dat de pogingen mislukt zijn. Dat gebeurt in de laatste drie gedichten van de reeks, die ik vanwege hun concluderend karakter nu eerst zal bespreken, alvorens de tussenliggende gedichten van meer nabij te bezien. De mededeling van de mislukking wordt voorbereid in gedicht 6-, waar niet werkelijk meer gepoogd wordt, waar de poging nog slechts wensen-derwijs bestaat, met al een bijklank van teleurstelling:
oh ik zou het
moeten
kunnen
neerslaan
- zal ik -
achter het woord om
in woorden die hun karkas vergeten
door hun trefzekerheid
op de stof
| |||||||
[pagina 50]
| |||||||
(N.b. neerslaan herinnert weer - en wéer in een wat oneigenlijke betekenis, nl. een stof zich doen afzetten - aan de verandering van aggregatietoestand; tegelijk klinkt door de tussenvoeging van - zal ik - de betekenis mee van werkelijk, met geweld slaan.) Gedicht 7- geeft de mislukking impliciet (citering en toelichting volgen later), gedicht 8- constateert de mislukking expliciet:
het is onmogelijk wat ik wilde
Daarmee is het laatste woord niet gezegd: Trouwens, alleen wat ik wilde is onmogelijk. Het tweede gedeelte van gedicht 8- vormt een duidelijk tegenwicht; de mislukking is niet volledig:
zo het bestond niettemin
bestaande dat ik op mijn tenen staande
een wereld aanraakte
waarmaakte zonder toveren
nog nader uitgewerkt in de twee erop volgende strofen, de laatste van de hele reeks (waarover hierna). We moeten bij de geciteerde strofe wat langer stilstaan, omdat ze door de positieve wending van belang is voor de betekenis van al het voorgaande. De tegenstelling met het voorgaande wordt onweerlegbaar aangegeven door niettemin. De syntactische constructie van de passage is niet onmiddellijk duidelijk. Het gaat daarbij vooral om betekenis en functie van bestaande en om de functie van het. Om met het laatste te beginnen. Hebben we weer te maken met het centrale het uit alle vorige gedichten? Of is hier sprake van een gewoon voorlopig onderwerp, dat daarna wordt ingevuld? Naar mijn mening zijn beide functies in het spel, echter niet in die zin dat ze elkaar aanvullen. Indien dat laatste wel het geval was, zou dat betekenen, dat op de valreep de poging toch nog slaagde. Immers, als hier het omstreden het tegelijk voorlopig onderwerp was, dan zou het door het eigenlijke onderwerp worden ingevuld; dat laatste als volgt:
zo het bestond niettemin
(.....) dat ik (.....)
een wereld aanraakte
| |||||||
[pagina 51]
| |||||||
In deze constructie kan het niet het centrale het zijn, want dan zou deze mededeling in strijd zijn met de algemene strekking van dit gedicht; immers, het is onmogelijk wat ik wilde. Een even groot bezwaar tegen de hier gegeven lezing is, dat om die lezing mogelijk te maken het opvallendste woord uit de strofe moet worden weggedacht. Tussenvoeging van bestaande onder handhaving van de bovenbedoelde constructie is onmogelijk. Die - anders doorlopende - constructie wordt erdoor verbroken, maar bovendien zou het de vraag worden, wat bestaande in die constructie nog kan betekenen; het voegt niets nieuws toe aan de betekenis, het zou een zinloze variant zijn van bestond. Nu is een zinloos woord in een gedicht geen volstrekte onmogelijkheid, maar dat wordt het hier wel door het zeer opvallende, bijna storende rijm met staande in dezelfde regel. Het woord bestaande moet op deze plaats en in deze context veel functioneler zijn. Dat is het ook; de functie is zelfs zo complex, dat het niet eenvoudig is alle facetten ervan duidelijk te beschrijven. Zoals gezegd, verbreekt het de constructie die door de voorgaande regel wordt ingezet. Als gevolg daarvan wordt de regel zo het bestond niettemin geïsoleerd. Hij moet als zelfstandig worden opgevat en sluit als zodanig aan bij een hele reeks van dergelijke zinnen, het duidelijkst bij een eind van gedicht 7-:
het nadert. onleesbaar. bestaande
het blijft
onverdragelijk
uit -
Ook de afwijkende woordschikking - in plaats van: zo bestond het niettemin - draagt mogelijk tot die zelfstandigheid bij. Zo gelezen bevat de regel het problematische het; na alle mislukkingen constateert de dichter nog eens uitdrukkelijk dat het desondanks bestond. Na de verbreking van de constructie zorgt hetzelfde bestaande echter ook weer voor de aansluiting. Ongeveer als volgt. Door zijn zelfstandigheid krijgt de eerste regel van de strofe het effect van een duidelijk positieve mededeling; maar meer dan de suggèstie van iets positiefs is het niet, want aangaande het zijn we weer niets wijzer geworden. In de volgende regel her-neemt nu de dichter het enig werkelijk positieve van de vorige regel in een hernieuwde poging nu echter om te omschrijven wat dan wèl is gelukt; hij kan daarbij niet anders doen dan uitgaan van de enige zeker- | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
heid die hij zich tot nu toe heeft verworven, namelijk, dat het bestond. Dat vormt dan ook het uitgangspunt en nú volgt pas een vrij concrete omschrijving; de discontinuïteit geeft echter aan dat het geen rechtstreekse omschrijving is van het. Door bestaande verspringt derhalve het perspectief ten aanzien van betekenis en functie van het; eensdeels wijst het terug naar al het voorgaande, anderdeels is het de inleiding tot iets anders dat nog volgt. Die verspringing wordt mede aangegeven door de vormverandering bestond - bestaande; ten opzichte van de persoonsvorm heeft hier het deelwoord een veralgemenende, abstraherende betekenis, losmakend van het. Nòg een functie van bestaande berust op het feit dat dit woord ondanks de vormverandering ten opzichte van bestond toch een element van herhaling blijft behouden; die herhaling wordt nog eens extra versterkt door het circulaire rijm (de term is van Rodenko) met staande. Het effect daarvan brengt ons terug bij de eerder gesignaleerde ‘enige zekerheid’ van de dichter; door de dubbele herhaling wordt die zekerheid er bij wijze van spreken ingehamerd. Zelfs kan men er een mengsel van zekerheid en onzekerheid in zien; nog meer dan de lezer overtuigt de dichter zichzèlf van die zekerheid, die zijn enige houvast is. Ongeveer eenzelfde effect heeft het enjamberend assonantierijm aanraakte/waarmaakte, waarbij nog duidelijker een zelfcorrectie plaatsheeft, nu in positieve richting. Het totaaleffect van bestaande kan het best omschreven worden als een ‘reculer pour mieux sauter’, maar dan in die zin dat de dichter tenslotte ergens anders heenspringt dan zijn eerste aanloop deed vermoeden. Een extra resonans is: wat hij, de dichter, bestaan heeft. In dit verband wijs ik er nog op, dat ook niettemin bijdraagt tot de onderbreking van de constructie en daardoor tot de wijziging van perspectief tussen de twee regels. Het kan namelijk zowel bij de eerste als bij de tweede regel worden gedacht. Men moet het als het ware tweemaal lezen: het bestond niettemin - niettemin bestaande. Deze variant op het enjambement is hier misschien niet erg essentieel; ik vermeld ze, omdat ze elders in deze gedichten wel essentieel is en omdat de figuur kenmerkend is voor het experimenteel taalgebruik. Zo bijvoorbeeld in het zojuist geciteerde slot van gedicht 7-, waarvan het volledige effect ongetwijfeld als volgt moet worden geparafraseerd: het nadert. onleesbaar. bestaande / bestaande het blijft (= het blijft bestaan / het blijft / het blijft onverdragelijk / het blijft (en dat is onverdragelijk) uit / uit -. In gevallen waar de figuratie minder opvallend is dan hier, leest men | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
gemakkelijk over dit soort enjambement heen, waardoor een vaak essentiële lijn in het gedicht wordt gemist. Het eerste woord van de behandelde strofe, zo, moet normaal gesproken verwijzen naar een antwoord op de vraag ‘hoe het bestond’. Er zijn weer twee mogelijkheden; zo slaat terug op het onmiddellijk voorafgaande, dat is de tweede strofe van gedicht 8-, òf op àl het voorafgaande, dat is: alle gedichten van de reeks. Ik voel het meest voor de laatste mogelijkheid, maar ik moet toegeven, dat dat onder andere een gevolg is van het feit, dat ik de laatste twee regels van de voorgaande strofe niet kan duiden. Onder andere, want zo heeft bij Kouwenaar heel vaak een zeer algemene, veralgemenende functie; het staat zelfs herhaalde malen aan het begin van een gedicht, waar een verwijzing naar het voorgaande praktisch uitgesloten is. Parafraserend en vereenvoudigend plaats ik de ontlede strofe weer in haar verband. Wat ik wilde was onmogelijk, mijn pogingen zijn mislukt; toch bestond het; toch bestond het dat ik op mijn tenen staande een wereld waarmaakte zonder toveren. Op de vraag wat die wereld dan is, kan m.i. maar éen antwoord worden gegeven; die waargemaakte wereld is: deze gedichten, deze poëzie die - al beproevend - is ontstaan. De woorden op mijn tenen staande en aanraakte duiden bovendien op een hogere werkelijkheid, een wereld bóven deze wereld. Datzelfde wordt nog nader uitgewerkt in de afsluitende strofen:
een boom die onwrikbaar vaststaat
hij schiet wortel en treft iets
onder en boven
de grond van zijn staan
hij heeft onmogelijke bladeren
in de ruimte uitstaan
hij loopt uit en blijft
staan waar hij staat.
Het beeld van deze strofen is zo duidelijk dat het niet hoeft te worden toegelicht. Het kan verder beschouwd worden als bijstelling bij de waargemaakte wereld uit de vorige strofe; het is een andere beeldspraak voor poëzie; poëzie is, deze gedichten zijn een boom die... enz. De extra mogelijkheid dat het een beeld is voor ‘de dichter’, verandert niets aan mijn interpretatie. | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
VEr kan een tussentijdse balans worden opgemaakt. De eigenlijke intentie (wat ik wilde) van het ik beproef het te schrijven is niet verwezenlijkt. In dat opzicht zijn de tussenliggende gedichten 3-, 4- en 5- die na de eerste mislukking de nieuwe aanlopen inhouden, evenzeer mislukte pogingen. De telkens terugkerende en daardoor hoopgevende aanloop het is (...) heeft uiteindelijk nergens toe geleid. Nuchter doorredenerend zou men tot de conclusie kunnen komen, dat die gedichten dus over... niets gaan. Waarschijnlijk is dat niet eens vèr bezijden de waarheid, zeker niet voorzover het de genoemde intentie betreft. Een feitelijk antwoord op de vraag, wat het is, kan in de gedichten niet gevonden worden, blijkens 7- en 8- heeft de dichter het antwoord niet kunnen geven. Is dat een reden om ons met die tussenliggende gedichten nu ook maar niet bezig te houden? Natuurlijk niet, want de poging het te schrijven mag nog zozeer mislukt zijn, er is iets anders voor in de plaats gekomen; de pogingen zijn zelf gedichten geworden, er is daarmee volgens de dichter een wereld waargemaakt, er is een boom die iets treft onder en boven de grond van zijn staan. Daaruit en uit de hele verder context kan bovendien worden afgeleid, dat de betreffende gedichten programmatisch zijn, en dat zelfs in dubbel opzicht; niet alleen zijn ze proefondervindelijk in die zin dat ze al beproevend zijn ontstaan (de pogingen zijn de gedichten), maar ook gaan ze over een het, dat - zoals we eerder zagen - zoiets moet zijn als poëzie in ongeschreven toestand. En in dat programmatisch opzicht moeten ze ons ten zeerste interesseren. | |||||||
VIKernvraag bij de verdere behandeling zal zijn, in hoeverre het middenstuk van de cyclus het eerdergevondene omtrent het programmatische karakter van de gedichten bevestigt of tegenspreekt, en welke nadere gegevens omtrent het programma zelf nog te vinden zijn. Gedetailleerde analyse, voorzover niet in dat kader passend, blijft achterwege. Gedicht 3- opent met een omschrijving die zó uit een cryptogram is weggelopen:
het is meer dan een woord
dat moeizaam rijmt op zijn tegenpool
die de haat is en soms de levende dood
| |||||||
[pagina 55]
| |||||||
Die formulering als in een cryptogram daagt ook bijna uit tot zo'n invulspelletje. Ik zal niet alle doodlopende weggetjes vermelden, want dat zijn er heel wat. Maar als men de zaak maar lang genoeg om en om draait, kan men via allerlei substituties als bij toeval voor de volgende verrassing komen te staan:
het is meer dan een woord = poëzie is meer dan een daad
Een verrassing, omdat dit gedicht dan een reactie is op het voor en na als program (!) geciteerde gedicht van Remco Campert:
Poëzie is een daad
van bevestiging. Ik bevestig
dat ik leef, dat ik niet alleen leef.
Met die constatering kan niet worden volstaan, het verband dient te worden aangetoond. Vooropgesteld moet dan worden, dat Kouwenaar het niet eens is met Campert. Waar deze zegt: poëzie is een daad, reageert gene met: poëzie is méér dan (een woord dat moeizaam rijmt op zijn tegenpool die de haat is en soms de levende dood:) een daad. Het moeizaam rijmen heeft dan betrekking op daad / haat en daad / dood. Het laatste, een tangrijm, is inderdaad een ongewoon rijm; maar het eerste, daad / haat, is dat toch eigenlijk niet; een dergelijk spellingverschil geldt gewoonlijk niet als bezwaar tegen het rijm. Toch zou men met deze verklaring kunnen volstaan.Ga naar eind2 Ik voor mij geloof dat de correspondentie tussen de gedichten aanmerkelijk verder gaat, en ik waag het erop, dat geloof nader toe te lichten, hoewel ik er mij van bewust ben dat de omstandigheid van die toelichting de ‘vondst’ lijkt te verzwakken. Daarom ter rechtvaardiging eerst maar de ontoereikendheid van de al gegeven toelichting. Gewezen is al op het feit dat daad / haat toch eigenlijk niet moeizaam rijmt. Maar wat ernstiger is, het zijn geen tegenpolen, althans geen rechtstreekse. Het is niet moeilijk er een tegenstelling in te zien, maar om die tot een polaire tegenstelling te maken, heeft men enkele tussenschakels nodig. Met daad / dood is het net zo; ook die zijn slechts langs een omweg als tegenpolen te begrijpen. Ik kijk nog eens naar de formulering bij Kouwenaar en ontdek dat die omwegen wel eens in het gedicht zelf konden zitten. Er staat niet: ...zijn tegenpool de haat en de dood (dan | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
had er trouwens tegenpolen gestaan), maar... zijn tegenpool die de haat is en soms de levende dood. Er is dus sprake van één tegenpool, die (gewoonlijk) de haat is en (die) soms de levende dood (is). Die hele regel doet zelf weer denken aan een cryptogrammatische omschrijving. Ik begin met het laatste stuk. De woorden de levende dood kunnen als frapperende combinatie van twee tegenpolen (hier wel!) de lezer zo boeien, dat ze hem afhouden van een zingeving. Toch moeten die woorden ook nog iets betekenen. Wat is de levende dood? Het paradoxale in de combinatie deed mij veronderstellen dat het een wel meer gebruikte uitdrukking was, misschien wel een klassieke troop, die ik zo zou kunnen vinden. Dat viel tegen. Met alle mij beschikbare hulpmiddelen heb ik maar één plaats kunnen vinden, zij het dat die wel een spreekwoord-matig karakter had, zodat de sententie ouder en jonger kan zijn die welke ik vond. In ieder geval zo oud als Vondel is:
Wat eenzaam leeft is leven doot
De levende dood zou dan een omschrijving zijn voor de eenzaamheid. Onthouden voor straks. Is ook die de haat is een perifrase? Ja en nee, zoals zal blijken. Ik ga terug naar de vergelijking met het gedicht van Campert. De eerste strofe daarvan kan samengevat worden in de volgende gelijkstellingen: poëzie = daad = bevestiging = leven = met anderen leven. (Ik geef deze laatste omschrijving om te voorkomen dat men ‘niet alleen leef’ leest als ‘nog iets anders, meer dan leven’.) Ik wil aantonen dat Kouwenaar op een ingewikkelde manier op al deze onderdelen reageert. Daarvoor moet ik noodgedwongen de behandeling ook in onderdelen splitsen, met het vervelende gevolg dat geen van de onderdelen op zich geheel bewijskrachtig is; dat is pas de som van de delen, door de wijze waarop de delen in elkaar grijpen en elkaar aanvullen. (De compacte bol vol spanningen enz.) a. Campert poëzie is een daad De moeizaamheid van het rijm bleek eerder niet geheel overtuigend; dat zou minder zwaar wegen, als er nog andere moeizaam rijmende | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
tegenpolen te vinden zouden zijn, of als die de haat is een omschrijving was. b. Campert poëzie is bevestiging De tegenpool van bevestiging is ontkenning. Zou dàt de betekenis zijn van die de haat is? Dat veronderstelt de gedachte: de haat is een ontkenning. Ook zonder concrete bewijsplaats is dat een heel aannemelijke gedachte; de haat is de ontkenning van de liefde. Dat laatste begrip komen we direct nog tegen, het is niet helemaal uit de lucht gegrepen. Bevestiging en ontkenning rijmen zowel op het vlak van de woorden als op dat van de begrippen moeizaam. Desondanks blijft dit onderdeel de zwakste schakel. c. Campert poëzie is... leven ... daar zou, als het even kon, ‘de dood’ ingevuld moeten worden. Mag ik de dood afleiden uit de levende dood? Dat zou niet helemaal eerlijk zijn. Want ten eerste heb ik hiervoor al aangestipt dat de levende dood mogelijk een omschrijving is van ‘de eenzaamheid’, en vervolgens zijn leven en dood wel tegenpolen, maar leven en levende dood juist niet. Waarom zou anders die precisering levende er bijstaan? Kan die de haat is iets met ‘dood’ te maken hebben? Misschien op deze manier: zoals de haat de ontkenning is van de liefde, zo is de dood de ontkenning van het leven; dit laatste als tegenpool van Camperts bevestiging van leven. Het meeklinken van ‘de dood’ in die de haat is kan ik niet bewijzen, maar ik kan nog wel een aanwijzing geven, die mede in die richting gaat. Door de polaire tegenstelling in de betekenis der woorden ‘leven’ en ‘dood’ treedt in de combinatie de levende dood bijna automatisch een sterk distinctief accent op: de lévende dood. Legt men dat accent, dan heeft dat zijn repercussie op de eerste helft van de regel, mede onder invloed van de woorden en soms. Want de lezing... en soms de lévende dood voor-onderstelt een andere, niet levende, dus gewone dood. Die | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
voor-onderstelling zou opgesloten liggen in die de haat is. Op welke andere manier de dood een rol speelt in beide gedichten volgt straks. d. Campert poëzie is... niet alleen leven Opgemerkt moet eerst worden dat Camperts ‘dat ik niet alleen leef’ twee dingen kan insluiten, namelijk poëzie als sociale daad in het algemeen, en als sociale daad in het bijzonder, dat is, als liefde. Beide zijn ook bij Kouwenaar vertegenwoordigd: poëzie is meer dan ‘niet alleen leven’, dat moeizaam rijmt op zijn tegenpool (van de liefde) de haat, (van gemeenschap) de eenzaamheid, omschreven als de levende dood. Die laatste interpretatie kan natuurlijk niet alleen gegrond worden op die éne plaats bij Vondel. Een argument is de niet meer weg te denken correspondentie zelf tussen beide gedichten; eenzaamheid is werkelijk de tegenpool van gemeenschappelijk leven; de levende dood staat bij Kouwenaar precies op die plaats in de strofe waar bij Campert dat ik niet alleen leef staat. Verder is het bij Kouwenaar juist de eenzaamheid die in de volgende strofen wordt uitgewerkt.
Vier halve bewijzen die bovendien niet los van elkaar staan, maar elkaar aanvullen, vormen samen minstens éen heel bewijs voor het éne uitgangspunt: de verdergaande correspondentie tussen de gedichten. Er is nog een bewijs, dat al het bovenstaande samenvat en bevestigt. Tot nu toe heb ik mij beperkt tot de eerste strofe van beide gedichten. Het begrip ‘dood’, dat in het geheel een centrale rol speelt, heb ik uit Kouwenaars gedicht gehaald, waar het echter slechts indirect te vinden was. Maar het wordt ook door Campert behandeld! En hoe! Bekijken we dat gedicht in zijn geheel, dan blijkt daar, na de openingstrits poëzie = daad = bevestiging = leven, in de laatste twee strofen sprake te zijn van de dood.
Elk woord dat wordt geschreven
is een aanslag op de ouderdom.
Tenslotte wint de dood, jazeker,
maar de dood is slechts de stilte in de zaal
nadat het laatste woord geklonken heeft.
De dood is een ontroering.
| |||||||
[pagina 59]
| |||||||
Campert komt hier tot een plaatsbepaling van de dood, en wel in het perspectief van zijn in het begin van het gedicht beleden poëzie-opvatting. Nog helemaal afgezien van de vergelijking met Kouwenaars gedicht, kan men constateren dat de wending op het einde niet erg soepel en niet bijster overtuigend is. Ik zou het een beetje onvriendelijk als volgt willen formuleren: na zijn hoog van de toren geblazen inleiding die puur vitalistisch is, realiseert de dichter zich plotseling dat er ook nog zoiets als de dood is; en omdat hij het zo nadrukkelijk over leven heeft gehad, voelt hij zich verplicht, ook over de dood iets te zeggen. Maar dat is na het voorgaande niet zo eenvoudig meer. Tussen de regels 2 en 3 van de geciteerde eennalaatste strofe is dan ook een hele sprong gemaakt; die aanslagen blijken toch niet veel te baten. Regel 3 is een correctie op regel 2 in de vorm van een toegeving. Maar omdat daardoor al het voorgaande op losse schroeven zou komen te staan, is de dichter gedwongen tot een correctie òp die correctie, de overgang naar de laatste strofe. Men kan die overgangen kort karakteriseren met te zeggen, dat in Camperts gedicht de dood maar moeizaam rijmt met het leven. Welnu, dat is precies wat Kouwenaar ervan vindt; en dit zowel met betrekking tot Camperts gedicht als met betrekking tot de (of zijn eigen) werkelijkheid. Ik concludeer: 1. Door de polemiek met Campert in de vorm van een stellingname tegenover diens poëzie-opvatting wordt de onderhavige cyclus zo programmatisch als maar enigszins mogelijk is. 2. Voor de analyse van de cyclus betekent de correspondentie, dat het gesubstitueerd moet worden door ‘poëzie’. En wel - zoals eerder - in zijn meest algemene betekenis, als poëtisch principe; ook Camperts gedicht gaat grotendeels over ongeschreven poëzie, zoals vooral blijkt uit zijn strofen 4 en 5, respectievelijk over Voltaire en de branding. 3. Op grond van het bovenstaande moet het mogelijk zijn, meer te weten te komen over Kouwenaars poëzie-opvatting. Daarvan is tussen de regels van mijn betoog al wel het een en ander duidelijk geworden. Het is echter niet mogelijk al het voorgaande in één formule samen te vatten, omdat de tegenstelling tot Campert zich op een aantal verschillende niveaus afspeelt. Daarom geef ik alleen de hoofdgedachte: voor mij, Kouwenaar, is poëzie meer dan wat Campert daarover te berde brengt, omdat datgene wat hij ervan zegt, moeilijk te rijmen valt met mijn situatie, die gekenmerkt wordt door het ontbreken van liefde en door eenzaamheid, en daardoor meer dood dan leven is. | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
Ik voeg er nog éen, niet eerder genoemde detail aan toe. Voor en volgens Kouwenaar rijmen leven en dood (met alle meeklinkende betekenissen) moeizaam op elkaar, 1. omdat ze elkaars tegenpolen zijn, 2. omdat ze, àls ze eens (soms) niet elkaars tegenpolen zijn, niet eens meer twee gescheiden zaken zijn, maar een organisch geheel, de levende dood; ook dan zijn ze moeizaam te rijmen, want voor rijm heb je twee dingen nodig.
In de rest van gedicht 3- is de ontlediging van 1- en 2- te herkennen. Twee aantekeningen.
nu er wind is en ontvolkte duisternis
bevestigt de interpretatie van de eerste strofe. Want van de wind kun je inderdaad niet leven, en verder is er de eenzaamheid. De bepaling bij een lichaam
dat niet begrijpt wat staat voor woorden
kan een echo zijn op Camperts Elk woord dat wordt geschreven / is een aanslag op de ouderdom. Dan betekent wat staat voor: wat halt maakt voor woorden. Er zijn ook andere betekenissen mogelijk, maar die zouden ons te ver op het analytische pad voeren. | |||||||
VIINa wat we van gedicht 3- gezien hebben, is verdere bevestiging van het programmatisch karakter welhaast overbodig. Het is eigenlijk alleen nog maar van belang na te gaan of in het resterende deel van de cyclus elementen zijn te vinden die met het voorgaande in tegenspraak zijn of die ons inzicht nog belangrijk kunnen wijzigen. De behandeling wordt helemaal daarop toegespitst en kan daarom kort zijn.
In de eerste strofe van gedicht 4- is de substitutie van het door ‘poëzie’ niet meer en niet minder bewijsbaar dan in de andere gevallen, maar ze is er wel het gemakkelijkst.
Het is een samenstel van werelden
kamers plantsoenen steden
gelezen hoogland zonder betast gras
| |||||||
[pagina 61]
| |||||||
maar kleur en vorm, en de smaak
van bloed en zout
door een bevruchte mond gedronken
Bij gelezen hoogland teken ik aan, dat een verwijzing mogelijk is naar het openingsgedicht van de bundel, weten / zeggen / denken, beginnend met:
De rivieren weten dat zij nooit terugkeren
naar hun hoogland.
Zij weten meer dan de mens.
Na het laagland
is de zee hun enige voorland.Ga naar eind3
Deze rivieren en deze zee zijn zonder enige twijfel de rivieren en de zee uit Luceberts ‘Het proefondervindelijk gedicht’. Vanwege de uitvoerigheid van de bewijsvoering moet de lezer dat maar even aannemen. Het hoogland is de oorsprong van de poëtische beweging(en), en die is gelezen, door lezen bekend; maar er is geen contact met of kennis van de omringende, begrenzende werkelijkheid, zonder betast gras.
De tweede strofe van gedicht 4- biedt ondanks de schijnbare nauwkeurigheid van de omschrijving minder houvast (tenzij voor duiders van sexuele symbolen, mede in verband met de bevruchte mond):
een samenspanning van kleine dieren
als kevers of mieren als bij afspraak
zich begevend om zo en zo laat
naar één vierkante millimeter
die de beste is der aarde
Is die grootte-aanduiding zo concreet als ze suggereert te zijn? Dan zijn er niet zoveel mogelijkheden. Bedoeld kan zijn de punt van een schrijvende pen. De kleine dieren zijn de letters; een samenspanning daarvan zijn de woorden en, in het verlengde daarvan, poëzie. De vierkante millimeter is misschien ook de punt als leesteken. Al schrijvend beweegt zich het ‘schrijfsel’ volgens een doelbewust, maar voor de dichter onbekend plan naar zijn einde; de afsluiting, de punt na het gedicht is de | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
beste millimeter der aarde. Een andere, minder stoffelijke strekking houd ik voor mogelijk, maar ik zie ze niet. Wel geloof ik dat ook een eventuele interpretatie in die zin zal leiden tot weer een programmatische omschrijving van het schrijf-proces. Hoofdstrekking: het gedicht ontstaat buiten de dichter om.
Gedicht 5- is het moeilijkst toegankelijk van de hele reeks en tegelijk het belangrijkste in programmatisch opzicht. De dichter raakt hier aan de kern van zijn poëzie-opvatting. Bij een analyse ervan zouden tientallen andere gedichten uit deze en latere bundels betrokken moeten worden. Ik moet volstaan met de bewering dat enkele hoofdthema's en vooral de procedure van Kouwenaars latere poëzie in aanleg in dit gedicht aanwezig zijn.
Van gedicht 6- is het grootste gedeelte hiervoor (pag. 49) al geciteerd. De ontoereikendheid van het woord, het wantrouwen erin komt hier tot een gedramatiseerd hoogtepunt. Gedicht 6- in zijn geheel is weer een typerend voorbeeld van een compacte bol van spanningen; de details blijven in het zeer ongewisse, de hoofdstrekking is bijzonder duidelijk.
Na dit dramatisch hoogtepunt vormt gedicht 7- de peripetie. (Gedicht 8- is dan de katharsis; deze geleding als in het drama laat zich ook op de voorgaande gedichten toepassen.) De beslissende wending bestaat in de constatering van de feitelijke mislukking als gevolg van de ontoereikendheid, sterker nog, van de averechtse werking der woorden.
woorden
lasso's
wij zijn gegrepen
hier ik daar jij
en tussen ons de wereld die ons maakt
en tussen ons niets
Opgemerkt moet worden, dat hier voor het eerst in de hele reeks wij en jij worden gebruikt, jij tegelijk ook voor het laatst. Jij kan betrekking hebben op de geliefde, op ‘de ander’, op de lezer, op het gedicht. Het is m.i. niet het een òf het ander, maar juist alles tegelijk. De passages die rechtstreeks op deze betrokken kunnen worden zijn ik houd van in gedicht 1- en de tegenpool van de haat uit gedicht 3-. In beide gevallen | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
is er een niet nader te definiëren verband tussen poëzie en liefde, misschien een vorm van identificatie. Ik en jij zijn daarom onder andere dichter en gedicht, maar ook dichter en lezer. De laatste interpretatie wordt gesteund door de erop volgende regel, waarin de wereld, zoals ook in gedicht 8-, de gedichten verbeeldt. Tussen dichter en lezer zijn er de gedichten, die de dichter tot dichter, de lezer tot lezer maken. Uit de toevoeging en tussen ons niets mag men niet de syllogistische conclusie trekken waartoe men geneigd zou kunnen zijn: dus is die wereld niets; want (experimenteel grapje) de twee tussen's hebben een verschillende betekenis. Het eerste geeft aan het gescheiden zijn van ik en jij, het tweede duidt juist op de betrekking, de verhouding tussen die beiden, die er echter niet is, zodat de mededelingen toch weer in elkaars verlengde komen te liggen. Het beeld van het wederzijds maken wordt in de tweede strofe voortgezet. De verschillende betekenissen van ik en jij schuiven als het wars in elkaar; dichter en gedicht maken elkaar (wederkerig), gedicht en lezer maken elkaar (wederkerig), dichter en lezer maken elkaar (wederkerig), zodat de cirkel sluit. Verderop in het gedicht volgt de antithese van vlees vloeit met ruimte ineen uit gedicht 1-, zodat de cirkel ook in dat opzicht sluit:
ruimte omknelt onze huid
voor altijd gegrepen gekneveld
ontsnappen is schrijven met water
het nadert. onleesbaar, bestaan
het blijft
onverdragelijk
uit -
Dat is: gegrepen door woorden, gekneveld door de lasso's die zij zijn; ontsnappen aan die greep is zonder woorden willen schrijven, is schrijven met water. In de volgende regel wordt eigenlijk de hele reeks samengevat, maar nu vanuit het door de ondervinding verworven inzicht, dat ontsnappen aan de greep van de woorden schrijven met water is. Dan is namelijk het enige en tegelijk alles wat er van poëzie te zeggen valt:
| |||||||
[pagina 64]
| |||||||
De spanning die dit meebrengt, wordt niet opgelost; zowel het blijven bestaan als het blijven (als bedreiging) èn het uitblijven (van de bevrijdende concretisering) zijn onverdragelijk. Het onleesbaar moeten we in zijn absoluutheid voor rekening van de dichter laten, maar de lezer van dit commentaar mag er zich mee troosten.
In het hier gevondene omtrent programma, thematiek en procedure van Kouwenaar ligt het materiaal voor een gemakkelijker toegang tot en een dieper inzicht in veel van zijn latere poëzie. |
|