Merlyn. Jaargang 1
(1962-1963)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Leo VromanEen liedje van toen, met handelingen
Toen ik pas zeven jaren was,
tra la, tra la, tra la,
zat ik zo zomers in het gras,
tra la, tra la, tra la,
en uit de brede weegbreeblaren
trok ik de weke witte haren
die noemdenik dan vlas tra la
die noemdenik dan vlas.
Hier moeten alle spelers met gebalde vuistjes
in een kring gaan zitten en proberen er na aan
toe te zijn om elkaar vreselijk zeer te doen.
De katjes van de populieren
hei twas in de mei
liet ik als dode rode dieren
tussen mijn hemd en mij;
dan hoordenik mijn hartje bonzen
en daaromheen de wespen gonzen
en dacht ach hoe dichtbij de mei
en dacht ach hoe dichtbij.
De leider, welke geheim moet blijven, moet hier
iets doodengs gaan voelen maar geen der spelers
mag dat merken opgepast hoor.
Vaak zat ik alle grote mensen
heicha heicha hopchacha
| |
[pagina 35]
| |
stil maar hardgrondig te verwensen
en huilde zelfs bijna
wanneer hun onder het vriendelijk spreken
de groente uit de mond kwam steken,
vooral de verse sla chacha
vooral de verse sla.
Hier herinnert ieder zich, en zich alleen,
de vuilnisbak en wat nu onderin moet liggen.
Denk je in dat dit uit de mond van je vriendje
of vriendinnetje steekt! Wie proest verliest.
Wat laat men kinderen toe te voelen
olleke bolleke boer?
De onderkanten van de stoelen,
de spleten in de vloer,
al wat men niet meer op wil rapen
omdat het zo op apengapen
ligt, of op de loerkeboer
ligt, of op de loer.
Alle spelers, behalve de leider (welke geheim
blijft), wordt door het eerste geluid dat te
horen valt, het verstand ontnomen (gieren!).
Wie er al terug en klein wil zijn:
hopmaar janneke stroo...
valle op de grond, heb vreemde pijn,
kan niets maar wil toch zo
muziek uit de piano halen,
niet uit de toetsen, de pedalen
van je pie, van je ja, no!
| |
[pagina 36]
| |
Leo VromanDe muren
In de steeds hogere gebouwen wonen
geen geliefden en geen muizen meer;
kleiner en kleiner schijnende personen
vliegen buiten voor de glazen heen en weer,
kijken uit bezorgd verzakte konen
naar de met juffrouw volgeverfde vrouwen
opdat haar handen, tot de polsen in getallen,
geen verstoken stukjes baby samenballen
en keilen door de steeds glazere gebouwen
vol warmte zonder zon, wind zonder weer,
groen zonder gras, en water zonder meer.
Een man bukt, waar de geur der fundamenten
de uitgang nu nog niet gevonden heeft;
zijn schoen snuffelt iets weg dat eens een lente
in toen een kelderkamer had geleefd.
Hij schopt het stof op met opeens verdriet,
maar hij begrijpt zijn eigen schoenen niet.
Zelfs dat hoog boven hem het dolgeworden staal
voortspruit merkt hij niet meer helemaal.
En achter de onweerslucht schuilen reeds velden
gewassen vensters vol wit wazig licht;
waar eens de goden achterover helden
helt nu dit verticale vergezicht.
Het razen door de wolken, dat de maan
eens deed, wordt nu door vierkanten gedaan.
Toekijkers weten dat maar vallen toch
nog langzaam om door dit gezichtsbedrog,
| |
[pagina 37]
| |
en roepen uit: ‘Genade, zijn dat huizen.’
Neen zeg ik dan, want ik heb nog niet verteld
waar de geliefden wonen en de muizen
welke in regel twee waren vermeld.
Zij wonen grimmig in de plekken gras
waar het straatcement is opgebarsten,
de ogen vreeslijk dicht; hun op elkaar
geknarste monden mompelen wat zopas nog
zacht als water, zonder zwaarte, zonder zonde,
ergens onder varenbladeren was.
Zij moeten in het water onder gaan
met een snuit of snorkel in de mond
om te paren op de vage lalse grond
van de nu nog stille oceaan.
Want waar is nog een horizon
die door geen mergel is versneden
tot op en neer drentelende treden,
waar is een onverkochte bron
zodat de zwerftocht zonder doel
er schaterend in uit kan lopen?
Iets om de vingers in te dopen
met het noodzakelijk gevoel:
dit is nog nooit, dit is nog nooit gedaan...
Alles doet vuil en moe van ons bestaan.
Smeer dus de ruiten dicht
met stroperige teer;
hoop op niets meer van buiten.
Het laatste uitzicht
vol vogelgefluit en
dennegeur
en regenlicht
bestaat pas met de deur
dicht en met het licht
uit en alle buren
vreemd weggegaan.
Stil, en op de blinde muren
komt het nu aan.
| |
[pagina 38]
| |
LucebertAdieu tropenweelde
vliegen en schurken slopen rond het ontbijt
zo was het hier altijd
dit dorp had steeds een dik kind dat iets kwijt was
en alle versleten moeders zochten karton tegen de tocht
in alle kelders vielen onopvallend schoten
in alle palmen versprong een apekont
dat dorp was een gelukkig dorp
de grote race der zielen ten hemel
werd wekelijks door vettige filmbeelden vertolkt
kweeklust was overal aanwezig en onder de heerlijke
lampen in het raam van het hoofdkwartier
verscheen soms torenhoog een mortier van een man
dit dorp was een tevreden dorp
in het noorden onder gunstige winden precies
een dikke druppel
aan de kraan van het hart
ook een uitgelezen strand alle golfjes
allemaal meisjes
de zwartjes vinden wel hun weg
het bierschuim hangt wuivend aan een zeer zwarte schelp
| |
[pagina 39]
| |
LucebertNoach
de leperd met een enorme regenjas
begeeft hij zich in de zontvloed
ook al staan de sterren verdwaald
hij weet de weg van gewervelden en wormen
zijn ogen zijn kurken en gelukkig
de lege fles van zijn herinnering dobbert
ten afscheid schrijft hij een lange witte brief
de woorden vallen als vliegen onder de lamp
ik ben als bangerd geboren maar ook
gered en de oude rivieren niet
ik heb pret...
naar hartelust vliegen de huizen her en der
als alles zich vermengt kunnen de mieren de mensen aan
de dikste boeken leggen hun ezelsoren in de nek
uit sneeuwwitte voeten ontsnapt het laatste gas
het gat in de levenswil wordt ontdekt
dit nu is hier moderne tijd
het is allemaal wel heel toevallig een mikrofoon
die een mikrofoon aflost een geheel zelfstandige toon
bewaakt bedorven afgerost een klef blad voor de mond
opgezet maar een land een land zo wijd
dat men toch zijn adem kwijt raakt o het einde het einde
zeg moeder ben je niet dol op je jongen
die dit allemaal meemaakt
| |
[pagina 40]
| |
LucebertCommunique
alle hongerlijders verruimen hun blik
het best aan een vetvlek
laat dat dan voorlopig genoeg zijn
de doorgewinterde duiven vinden
hun nesten ook in het donker
en een tong smaakt toch naar meer woorden
in het westen is het goed wonen
immers daar gaat de zon onder
daar is het warm dicht bij het vuur
met logika schiet men op
voor zijn plezier ratten wolven gespuis
god is een huisdier
wie een rilling wil of op de rug
van redeneren rijden laat hem dromen
als het zomert in het bed dat hem beweent
|
|