| |
| |
| |
Marc Reynebeau: Het verleden gaat niet voorbij
‘Het gaat niet meer om het samenbrengen van details, maar om de details zelf.’
‘Wie zijn wij?’ Het is een wat verrassende vraagstelling om een boek over een historisch onderwerp te beginnen. Toch opent de Franse historicus Robert Muchembled het voorwoord bij zijn boek De uitvinding van de moderne mens met die vraag. Er schuilt een heel programma achter, het impliceert een historiografische vraagstelling die grondig verschilt van wat zo lang de toon heeft aangegeven in het geschiedkundig onderzoek: de speurtocht naar het verleden wie es eigentlich gewesen ist, de loutere reconstructie van de geschiedenis. Niet het ‘wie zijn wij?’ stond daarin centraal, maar het ‘wie waren zij en wat hebben ze gedaan?’
Met zijn vraagstelling toont Muchembled zich een waardige telg van de Franse school van de zogeheten nouvelle histoire. Dat zijn jongste boek L'invention de Phomme moderne (1988) na amper twee jaar al in het Nederlands is vertaald, illustreert het succes van deze school, ook commercieel. Dat de klassieker Montaillou (1975) van Emmanuel Le Roy Ladurie, eveneens een variant van de nouvelle histoire, negen jaar op een (dan nog ingekorte) Nederlandse vertaling moest wachten, en zijn studie over de boeren in de Languedoc uit 1966 zelfs twintig jaar, bewijst het relatief recente karakter van de omslag in het denken over geschiedenis. Althans in Nederland. Daar is het academische milieu traditioneel veel meer op de Angelsaksische (en Duitstalige) wereld gericht; het leerde de nieuwe Franse historiografie slechts via de omweg van Engelse of Duitse vertalingen kennen. Voor de Belgische historici, die deze omweg niet nodig hadden en zich van oudsher vooral op Frankrijk oriënteren, had de nouvelle histoire weinig geheimen meer toen Nederland deze in het begin van de jaren tachtig ontdekte. Dat de Vlaamse uitgeverijen de achteraf gebleken marktwaarde van deze geschiedschrijving nooit hebben onderkend, is een ander verhaal, dat vooral te maken heeft met de niet zeer dynamische aard van het Vlaamse boekbedrijf. Het zijn vooral de uitgeverijen Contact, Bert Bakker, Wereldbibliotheek, Agon en Sun die de nouvelle histoire en haar afgeleiden voor het grote Nederlandstalige publiek toegankelijk hebben gemaakt.
Aan de basis van de geschiedenisvernieuwing lag vooral het Franse vaktijdschrift Annales. Al vóór de Tweede Wereldoorlog keerde dat zich af van de klassieke historiografie, die haar thema's beperkte tot veldslagen, instellingen en politiek, haar personages tot kiezers, pausen en generaals, en haar
| |
| |
ambities tot het louter achterhalen van het historische feit. De Annales-historici breidden hun arsenaal aan hulpmiddelen uit met die van de sociale wetenschappen en richtten hun belangstelling op de samenleving in haar geheel. Daarbij ging ook voor het eerst systematisch aandacht naar de tot dan toe vrijwel volslagen onbekend gebleven alledaagse materiële en mentale leefwereld van de laagste bevolkingslagen. Zo ontwikkelden zich achtereenvolgens de sociaal-economische, de demografische en de mentaliteitsgeschiedenis.
Ook de doelstelling van het onderzoek verschoof. Het ging niet langer alleen maar om de kennis van het verleden, maar ook om de bruikbaarheid van die kennis voor een goed begrip van het heden, zowel bij het opsporen van mechanismen van menselijk gedrag als bij het naspeuren van lange-termijn-tendensen daarin die de hedendaagse wereld mede bepalen. Dat leverde een heel breed spectrum in de publicistiek op. Een deel daarvan trok ook buiten het academische circuit sterk de aandacht, door de vaak originele kijk op het verleden, door de tot de verbeelding sprekende thematiek (zoals de geschiedenis van de seksualiteit, feesten, het geweld, de dood, maar ook van de reukzin, de liefde voor de natuur, de zakenman of de aantrekkingskracht van de kust), door de veelal sterk narratieve en voor leken zeer leesbare betoogtrant, door de kracht van de gemaakte synthese of door de indringendheid van de detailstudie.
De godfather van deze historische vernieuwing is ongetwijfeld de in 1985 gestorven Fernand Braudel. Dat zijn ideeën ook in het Nederlands erkenning hebben gevonden, blijkt uit de vertaling van zijn driedelige opus Civilisation matérielle, économie et capitalisme (1969-1979); met de Nederlandse editie werd in 1988 begonnen en in 1990 werd zij voltooid. Beschaving, economie en kapitalisme is een bijzonder ambitieuze synthese van de (sociaal-)economische wereldgeschiedenis van de vijftiende tot de achttiende eeuw. In de eerste twee delen behandelde Braudel respectievelijk de alledaagse leefwereld en het zichtbare (handels)economische leven.
In het derde deel bestudeert hij, vanuit het perspectief van de geografisch verschuivende economische zwaartepunten, de ontwikkeling van het kapitalisme. Hij vat die ontwikkeling niet zozeer op als een chronologisch te duiden stadium in de tijd, maar vooral als een (volgens sommige critici te zeer veralgemeende) laag van de economie, als de rationele ordening die het geheel omkadert van wat hij in de vorige delen had beschreven en die in zijn visie in essentie onveranderd is gebleven na de doorbraak van de industriële revolutie.
Braudel laat zijn boek uitlopen op een beschouwing over het essentiële verschil tussen markteconomie en kapitalisme, waarbij hij het economische concurrentiemodel plaatst tegenover het monopoliemodel. Daarmee wil hij een spraakverwarring met verstrekkende politieke en ideologische consequenties aan de orde stellen. Het is een bedenking die wel bijzonder actueel klinkt op een moment waarop West-Europa de superioriteit van zijn maatschappijmo- | |
| |
del jegens dat van het voormalige Oostblok wil bewijzen. Dat gebeurt immers met de monomanie van duivelbezweerders, waarin geen plaats meer lijkt te bestaan voor de nuance tussen concurrentie en economische vrijheid enerzijds en het loden gewicht van de monopolies anderzijds, waarvan we niet kunnen ‘verwachten dat ze het spel eerlijk spelen en passen’ wanneer hun privileges in het gedrang komen.
Een andere onderneming van belang die recent tot een goed eind werd gebracht en eveneens behoort tot de rechtstreeks erfenis van de Annales, is de vertaling van Histoire de la vie privée (1985-1987) als Geschiedenis van het persoonlijk leven, goed voor vijf kloeke, ruim geïllustreerde banden. De reeks, waarvoor een groot aantal auteurs bijdragen leverde, is een initiatief van Braudels volgelingen Georges Duby en Philippe Ariès. Centraal staat de relatie tussen het openbare en het privé-domein, tussen het individu en de collectiviteit, tussen het publieke en het intieme. Dit wordt bekeken in het kader van een globale sociaal-culturele geschiedenis, waarin de algemene tendens is dat de overheid steeds verder in het privé-leven binnendringt.
De draagwijdte van deze vraagstelling kan moeilijk onderschat worden: het spieden in de geest, in de emoties, sentimenten en ambities van mensen, van de Romeinse tijd tot nu, komt neer op een speurtocht naar de intimiteit, waarvoor zelden betrouwbaar direct bronnenmateriaal voorhanden kan zijn. Het intieme moet dus per definitie langs indirecte weg achterhaald worden, wat niet alleen een verfijnde bronnenkritiek, maar ook een ver doorgevoerde interpretatietechniek vereist.
Het in 1990 verschenen vijfde deel, geredigeerd door Antoine Prost en Gé- rard Vincent, behandelt de tijd van de Eerste Wereldoorlog tot nu. Paradoxaal genoeg was dit wellicht de moeilijkste periode van het hele werk - de auteurs, die hun onderwerp geregeld voorbijlopen, zijn trouwens niet te beroerd om dat toe te geven. Cultuur- en mentaliteitsverschuivingen krijgen immers in de regel heel traag hun beslag, en het is voor de tijdgenoot niet eenvoudig om tijdelijke, oppervlakkige of modieuze wijzigingen te onderscheiden van fundamentele veranderingen. De kritische afstand ontbreekt. In deze band heeft de beschrijving dan ook de overhand op de verklaring.
In de reeks wordt een bijzondere rol toegekend aan de spraakmakende elites, omdat zij vaak een voortrekkersrol hebben gespeeld in gedragswijzigingen. Daarmee wordt in zekere zin aangeknoopt bij de van net vóór de Tweede Wereldoorlog daterende theorieën over het civilisatieproces van de achteraf in Nederland zeer invloedrijke Duitse socioloog Norbert Elias. Daarin vormden de hovelingen de énige sociale laag die belangstelling kreeg.
Ook de nog relatief jonge historicus Robert Muchembled grijpt in zijn al genoemde De uitvinding van de moderne mens terug op Elias, maar hij amendeert diens opvattingen door ze uit te breiden naar het geheel van de maatschappij. Zijn boek wordt daardoor een lijvige synthese van de geschiedenis van mentaliteit en collectief gedrag van de late Middeleeuwen tot de Franse
| |
| |
Revolutie. Net als bij Braudel en in zoveel andere recente publikaties wordt hier uitdrukkelijk betoogd dat de sociaal-culturele kenmerken van de hedendaagse westerse samenleving zijn gevormd in de drie, vier eeuwen sinds de Late Middeleeuwen. Het is trouwens opvallend hoezeer in Muchembleds theoretisering de klassieke referenties naar de geschiedenis als vakspecialisme afwezig blijven; hij noemt zijn analyse een ‘culturele en politieke antropologie’.
Het zoeken naar de wortels van ‘ons huidige collectieve onderbewuste’, dat was de taak die Muchembled met dit boek op zich nam. Centraal stelt hij ‘de modernisering van de zeden’, waarbij driften en hartstochten worden beheerst en verinnerlijkt. Muchembled beschrijft dit doorzetten van de civilisatie, met de zeventiende eeuw als scharnier, als een proces van maatschappelijke differentiëring en disciplinering. Het menselijk gedrag werd georganiseerd volgens klasse, sekse, afkomst, leeftijd, beroep en dergelijke, waarbij elke categorie eigen normen kreeg opgelegd. In het geval van Frankrijk (de hoofdmoot van het onderzoek) gaat dit proces volgens Muchembled samen met het ontstaan van een specifieke Franse identiteit, die van volgzaamheid tegenover de overheid een nationale deugd maakte.
Enigszins in het verlengde van deze thematiek ligt het boek De nieuwe biechtvaders van Karel Veile. Het is een klassiek staaltje sociale geschiedenis, in dit geval van de arts in België, grosso modo in de periode 1830-1940. De dokter zelf krijgt nochtans niet zoveel aandacht - merkwaardig genoeg ontbreekt zelfs elk prosopografisch onderzoek daarnaar - maar de medische praktijk des te meer. Velle beschrijft uitvoerig hoe de geneeskunde zich ontwikkelt als een disciplineringsapparaat in dienst van de overheid, of liever, van de ‘hegemoniale’ groepen die haar beheersen. Voor Velle fungeert de medische praktijk als kruiwagen voor het overdragen van de burgerlijke waarden op de laagste bevolkingsgroepen en als instrument van sociale controle.
Terug naar de moderne tijd. Met een flinke dosis engagement schreef de
| |
| |
Britse wetenschapshistoricus Stephen Toulmin The Hidden Agenda of Modernity (1990). Dit werk, in het Nederlands onder de titel Kosmopolis verschenen, is een zuivere vorm van ideeëngeschiedenis, draaiend rond de ontwikkeling van de moderniteit. Voor Toulmin vangt deze niet aan met de achttiende-eeuwse Verlichting, maar ruim twee eeuwen vroeger, met Erasmus, Rabelais, Shakespeare en Montaigne. Deze humanistische fase van de moderniteit, die genuanceerd, concreet en verdraagzaam was, werd gevolgd door een tweede fase, die gemodelleerd was naar de exacte wetenschappen en dus abstract, instrumentalistisch, technologisch en ook intolerant was. Maar ze was historisch onontkoombaar: in haar rigiditeit zocht deze rationalistische moderniteit een antwoord op de snelle, anders onbeheersbare veranderingen van de tijd. Het is een fase die loopt van Descartes en Newton tot John F. Kennedy. Onze tijd (die van de postmoderniteit?) zet volgens Toulmin het strenge, intolerante systeemdenken langzamerhand weer op losse schroeven en sluit daarom aan bij de eerste fase van de humanistische rationaliteit.
Toulmin wilde zich niet zomaar beperken tot een beschrijving van het denken in het verleden. Het engagement van zijn boek is gericht op de toekomst en op de verwachtingen die de hedendaagse mens daarvan heeft. Toulmins uitgangspunt is dat die toekomst verhuld en zelfs zinloos schijnt, nu er volgens het postmodernisme geen ‘grote verhalen’ meer stand zouden houden. Als wij niet willen vervallen in het slag irrationalisme dat Ronald Reagan de idee van een toekomstig Armageddon influisterde, is het noodzakelijk te zoeken naar een ‘intellectuele houding (die wij moeten) aannemen om de toekomst te lijf te gaan’. Die moet noodgewongen teruggaan op de wortels van het modernisme dat onze tijd vorm heeft gegeven. Toulmins boek is zeker niet onbetwistbaar, maar de belangrijkste waarde ervan is wel dat het een herinterpretatie van een filosofische ontwikkelingsgang aanbiedt die nergens vrijblijvend is, ook voor de lezer niet.
Zin voor synthese en brede visie ontbreekt evenmin in het lijvige en volgens alle regels van de kunst uitgegeven Verdeel en heers. De deling van Afrika, 1880-1914 van H.L. Wesseling. De titel trekt de aandacht omdat Wesseling er een directe connotatie met kolonialisme, imperialisme, kapitalistische uitbuiting of iets dergelijks mee uit de weg gaat. Met de zakelijke term ‘deling’ ontwijkt hij alvast de politiek geëngageerde interpretaties of moraliserende veroordelingen (met alle partis-pris vandien) die al zo lang de toon aangeven in de Afrika-studie.
De deling van Afrika tussen de Europese grootmachten is een fundamentele invalshoek: het continent werd in parten verdeeld zoals een taart wordt aangesneden, waarna de koloniale regimes zich installeerden. Een wonderlijk gebeuren, want het trekken van grenzen was vooral een zaak van overleg, pressie en gemarchandeer tussen een gering aantal heren, gebogen over rudimentaire landkaarten die in diplomatieke salons opengevouwen lagen, en
| |
| |
niet de uitkomst van de veelal met militaire kracht bijgezette machtspolitiek die overal elders de grenzen bepaalde.
Geschiedschrijving over Afrika is zeldzaam, wat de marginaliteit van dit continent in verleden én heden voldoende illustreert. De zwaartepunten in de hedendaagse historiografie vallen te situeren in de grote crisis- en mutatiemomenten van de westerse geschiedenis: de Moderne Tijd (vooral in Frankrijk, ook voor niet-Franse historici als Robert Darnton), in wat mindere mate de jongste eeuwwisseling (met centraal daarin vaak het Wenen van Freud en Richard Strauss), en zeker ook nog altijd de Tweede Wereldoorlog.
Hét monument van de Nederlandse oorlogshistoriografie blijft het in 1955 gestarte project Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog van Lou de Jong, waarvan het eerste deel in 1969 verscheen. Het is nu definitief afgerond met een veertiende deel, Reacties, waarin Jan Bank en anderen in twee banden een overzicht van de kritieken op De Jongs werk hebben samengebracht. Voor de oorlogsgeschiedenis zelf is het niet bijster interessant, voor de visie erop echter des te meer.
Hoezeer De Jong een instituut geworden was, blijkt al uit de voorspelbaarheid van de reacties op elk nieuw deel. Het verschijnen daarvan werd, zoals Jan Blokker in de Volkskrant schreef, telkens weer begeleid door een heus media-ritueel. De Jongs geschiedenisbeeld was ongetwijfeld getekend door de wat manhaftige mythologieën die de tijd waarin zijn project van start ging eigen waren. Dat doet niets af van de grondigheid waarmee De Jong als historicus aan de slag was of van de relevantie van zijn onderzoeksresultaten. Reacties toont echter wel aan hoe de kijk van De Jong op de oorlog werd uitvergroot en gefixeerd door de rituele manier waarop de media-aandacht voor elk nieuw deel werd ‘georkestreerd’ (Blokker). De invalshoek die de rijksgeschiedschrijver had gekozen kreeg daardoor zoveel gewicht, dat elke jonge oorlogshistoricus met een wat andere kijk zijn werk nog altijd met een wetenschappelijke vadermoord moet beginnen.
Als één thema in de oorlogshistoriografie blijvend de aandacht opeist, en de jongste jaren meer dan ooit tevoren, dan is het wel het lot van de joden onder het nazi-regime. Zeker na de zogeheten Historikerstreit in Duitsland, die hoe dan ook heilzaam was omdat alle betrokkenen erdoor werden gedwongen zich te bezinnen op hun vaak onbewuste uitgangspunten, is het in de discussies over de jodenvervolging niet altijd even makkelijk om uit te maken waar de wetenschap eindigt en waar politieke motieven of zelfs emoties beginnen.
Een fundamentele bijdrage tot dat debat is Voorbij de verboden drempel van H.W. von der Dunk. Dit uiterst zorgvuldig gecomponeerde en genuanceerd uitgewerkte boek - mag het een ‘essay’ heten? - onderzoekt de plaats die de Shoah (een term die specifieker is dan ‘holocaust’) in het geschiedenisbeeld inneemt. Want de Shoah behoort wel degelijk tot de geschiedenis, hoezeer ook de complexiteit en de nauwelijks te vatten immoraliteit van ‘Auschwitz’
| |
| |
de wetenschap tot perplexiteit lijken te dwingen - er is zelfs geopperd dat er na Auschwitz geen gedichten meer geschreven konden worden.
Von der Dunk verwerpt die ‘verboden drempel’ en zoekt in zijn erudiete en bewogen boek de elementen bij elkaar die de Shoah bepalen: het complex van de antisemitische traditie, het Duitse trauma van Versailles, de figuur van Hitler en het totalitarisme. Dit alles leidde tot ‘de weerloosheid van een samenleving tegen waanideeën’, die het mogelijk maakte ‘tegelijk met de technische en wetenschappelijke grenzen eveneens morele te overschrijden’.
Interpretatie van het verleden is altijd mensenwerk, in de meest letterlijke betekenis, en in die zin, naar Pieter Geyl ooit schreef, inderdaad een ‘discussie zonder einde’. Objectiviteit is er een erg relatief begrip. F.R. Ankersmit trekt daarover vergaande conclusies in de opstellenbundel De navel van de geschiedenis: geschiedenis is voor hem nog louter voorstelling. Ooit was Ankersmit in Nederland de gangmaker van de zogeheten narratieve geschiedschrijving, waarin de samenhang die de historicus tussen ongelijksoortige historische verschijnselen aanbracht, niet als een weergave van de historische realiteit werd voorgesteld, maar als een narratio, een verhaal, een constructie, een hypothese.
In De navel van de geschiedenis voegt hij daar een scheut deconstructie en postmodernisme aan toe: het gaat niet meer om het samenbrengen van details, maar om de details zelf. Bij het bepalen van wat daarbij het belangrijkste is, geeft de esthetische component voor Ankersmit de doorslag, meer bepaald door de manier waarop de historicus die details vanuit zijn openlijk erkende subjectiviteit representeert. Geschiedenis als kunstvorm.
Ankersmit, die zeker niet aan intellectuele koudwatervrees lijdt, propageert daarmee een uitdagende anti-geschiedenis. Simon Schama hoeft voor hem zeker niet onder te doen. Schama's reputatie als auteur van historische bestsellers en als hoogleraar geschiedenis aan de prestigieuze Harvard-universiteit is gevestigd, dus kan hij zich wel wat permitteren. En dat doet hij in zijn nieuwste boek Dodelijke zekerheden (Ongegronde speculaties), waarvan de Nederlandse editie vrijwel onmiddellijk na de oorspronkelijke Amerikaanse verscheen. In dit boek combineert Schama een verhaal over de dood van een generaal in Quebec in 1759 met dat over de moord op een dokter in Boston in 1849.
Al in de titel bouwde hij een dubbele waarschuwing in, zodat de lezer achteraf niet hoeft te komen klagen. Achterin heet het: ‘Dit boek komt voort uit mijn verbeelding, maar het beschrijft historische gebeurtenissen’, waarna hij zich uitslooft om aan te tonen hoe getrouw hij de historische bronnen heeft gevolgd en hoezeer hij heeft getracht een mogelijke werkelijkheid te creëren toen hij de gaten in de bronnen met zijn fantasie moest opvullen.
Volgens de klassieke geschiedeniswetenschap is Schama's methode onaanvaardbaar en daar ligt precies zijn provocatie: tegen de arrogantie van de objectieve zekerheid, tegen de positivistische wetenschapsopvatting die het ver- | |
| |
haal heeft uitgebannen en een objectiviteit pretendeert die toch niet hard te maken valt.
Ook de historicus laat immers zijn eigen subjectiviteit een rol spelen in zijn werk, bewust of niet. Dat laatste is geen bijster origineel inzicht, maar daar was het Schama ook helemaal niet om te doen. Zijn boek is daarentegen op te vatten als een demonstratie van een andere geschiedenisbeschouwing, waarmee hij zijn vak wil herwaarderen en de soms erg omstreden manier waarop hij het zelf in de praktijk brengt, wil legitimeren. Aangezien er omtrent het verleden toch geen zekerheden te vinden zijn, zoekt Schama een uitweg in het creëren van een nauwkeurig onderbouwde en via de literaire verteltechniek tot leven gebrachte waarschijnlijkheid. Schama erkent de marge van de subjectiviteit ten volle en maakt deze tot een voordeel door haar met zijn ethische bewogenheid op te vullen. Maar vooral heeft Schama de ambitie om de historische werkelijkheid zo dicht mogelijk te benaderen niet opgegeven. Dat levert een eigenaardige paradox op wanneer blijkt hoe hij een ogenschijnlijk ouderwetse ambitie met volstrekt onconventionele middelen wil realiseren. Het is het bewustzijn van die paradox dat de kern van de geschiedenisbeoefening raakt.
|
|