| |
Rudi Wester: Verzonnen reizen
‘Is een bezoek vanuit Amsterdam aan Amsterdam-Noord een reis?’
Als ik terugkom zal alles anders zijn en toch hetzelfde en voorgoed veranderd,’ schrijft de godfather van het literaire reisverhaal, Cees Nooteboom, achter in zijn Berlijnse notities. Hij kan het weten, want geen plek ter wereld is nog een onbeschreven blad voor hem, zo heb je het idee. Het zijn ook geruststellende woorden voor die hele generatie reizende schrijvers of schrijvende reizigers die het genre de afgelopen jaren opvallend nieuw leven inbliezen. Waar komt die plotselinge belangstelling vandaan voor het reisverhaal, dat in Nederland in elk geval tien jaar geleden nog het
| |
| |
absolute stiefkind van de literatuur was, niet waard om enige aandacht aan te besteden? Vergeten waren, zo leek het, Emants en Slauerhoff, Couperus en Den Doolaard, die al de toon voor de Nederlandse reisliteratuur gezet hadden. Vergeten waren, zo leek het, de grote romantici die door hun zucht naar den vreemde schitterende reisverhalen nagelaten hadden: Chateaubriand, Byron en Stevenson. De Engelsen bleven weliswaar over zeeën en continenten uitzwerven, en bleven de ene goed schrijvende globetrotter na de andere produceren. Maar opeens, zo'n twintig jaar geleden, bleken ook Amerikanen als Paul Theroux of een Zwitserse als Ella Maillart reisschrijvers van formaat te zijn.
De Nederlandse equivalenten dienden zich gelukkig ook snel aan; het zuinige calvinisme dat reizen als luxe bestempelde en het schrijven erover helemáál, bleek langzaam weg te ebben. Want als je de oogst aan reisliteratuur van afgelopen jaar bekijkt, is deze weldadig overvloedig en rijk geschakeerd. Bang uitgevallen critici mochten nog wel eens hoopvol verzuchten dat de hausse wel snel voorbij zou zijn, en ook Kees Fens mag er wel niet van houden (‘In de gewone reisboeken wordt veel te veel gereisd. Na vier bladzijden haak ik af. Doodmoe, want ik ben nog geen gedachte of stilstand tegengekomen’): het Nederlandse reisverhaal - o contradictio in terminis - stáát. Zozeer dat zelfs het thema van de Boekenweek 1990 ‘Reizen en literatuur’ was, Cees Nooteboom het fraaie cadeautje Het volgende verhaal erbij schreef en Lieve Joris het zeer persoonlijke verslag van haar innerlijke reis, Een kamer in Cairo. Beide boeken illustreerden perfect wat het genre zo aangenaam om te lezen maakt: de confrontatie van het onbekende met de inner world, de exotische of gevaarlijke omstandigheden, de werkelijkheid die de verbeelding vaak verre overtreft of er soms zelfs niet van te onderscheiden is.
De goede reisverhalenschrijver blijkt in de eerste plaats een soepel stilist te zijn, maar ook nog psycholoog, antropoloog, historicus, politicoloog of socioloog. Hij is een waaghals in vreemde krochten, die hij tot in de kleinste en vaak meest sordide details ontleedt. Of, zoals Koos van Weringh schreef in zijn mooie verslag van een zesdaagse treinreis van Peking naar Moskou, Van de trein uit gezien: ‘Deze trein is niet slechts een uitkijkpost en onze wagon een dorpsstraat, hij blijkt ook nog een laboratorium te zijn waar theorieën over menselijk gedrag nader geanalyseerd worden’.
Werd vroeger nog wel eens het onderscheid gemaakt tussen het literaire verhaal, waarbij het vooral draait om de gedachten en gevoelens van de schrijver, en het journalistieke reisverslag, waarin eerder de mensen van het gastland aan het woord komen, tegenwoordig valt dat onderscheid nauwelijks meer te maken en zijn literatuur en journalistiek een interessant monsterverbond aangegaan. Dat blijkt ook uit de karakteristieken waarmee de tien beste reisauteurs van afgelopen jaar aan te duiden zouden zijn. In dit amalgaam van houding en stijl waaruit de ideale schrijvende reiziger gebrouwen is, onderscheiden zich: de Zeer Betrokkene (Adriaan van Dis), de Onverstoorbare
| |
| |
(Carolijn Visser), de Journalist met Hart voor de Zaak (Lieve Joris), de Wetenschapper (Koos van Weringh), de Onversaagde (Jacqueline de Gier), de Onophoudelijke Vragensteller (Aya Zikken), de Boze en Toch Laconieke (Jan Donkers), de Kamergeleerde (Jan Brokken), de Impressionistische (Linda Polman) en de Bespiegelende (Cees Nooteboom).
En om de zaak nog ingewikkelder te maken zouden zij ook nog naar de ‘reisfactor’, de mate van reizen, in te delen zijn. Want wat is reizen? Is een bezoek vanuit Amsterdam aan Amsterdam-Noord een reis? Jazeker, als je het briljante verhaal van Jan Donkers daarover leest in Reizen maakt rijk. Is een langdurig verblijf in een andere stad of ander land een reis? Jazeker, de Berlijnse notities van Nooteboom en De melancholieke revolutie van Lieve Joris bewijzen het. Is een verzonnen reis een reis? Dat wordt al moeilijker, hier ligt de grens tussen de twee vormen van verhaal. We nemen maar aan dat de schrijver al die bloedstollende avonturen zelf beleefd heeft, die geestige conversaties werkelijk gevoerd heeft en dat Kisangani met eigen ogen aanschouwd heeft, want dat maakt nu juist de charme van het reisverhaal uit. Een beetje schuiven met tijd en plaats, een kleine verfraaiing pour besoin de la cause, dat mag nog net. Maar verder moeten we de ‘controleur van de werkelijkheid’, zoals Nooteboom de reisschrijver eens definieerde, op zijn woord kunnen geloven. En juist in de afgelopen paar jaar, waarin de wereld op zijn grondvesten schudde en in één moeite door de Muur, het communistische systeem en de illusies van de studenten op het Tienanmen-plein verbrijzeld werden, viel er heel wat te controleren en waarheidsgetrouw te rapporteren.
Om maar te beginnen met de auteurs die meereisden op de metafoor van de geschiedenis als ‘de trein die niet meer te stoppen is’, en zo zelf geschiedenis schreven: Cees Nooteboom en Lieve Joris. De Bespiegelende was er weer bij, toen de Muur langzaam maar onontkoombaar om viel, en zijn Berlijnse notities krijgen daardoor een vérreikende dimensie. Was het eerst nog een voorzichtig veroveren van een stad waar hij ruim een jaar zal doorbrengen, het zoeken dat elke reiziger doet van points de repère waarop hij zich kan richten, al snel is dat niet meer het belangrijkste. Het heden haalt zijn eerste bevindingen (‘Als er één plek op de wereld is waar het verleden zich thuis voelt, moet het Berlijn zijn’) in. Reizen naar de Harz, in het voetspoor van Goethe en de geschiedenis van Pruisische vorsten: ze gaan tegen de omwenteling in die zich voor zijn ogen voltrekt. En juist met de ogen van ‘de vreemdeling die het probeert te begrijpen’ zijn zijn notities op zijn best: de toenemende verwarring, de gesprekken met de Westduitsers (‘Als de Muur er niet meer staat komen twaalf miljoen Duitsers deze kant op. Wij zullen Honecker smeken om hem te laten staan’), de opwinding als Hij daadwerkelijk valt en de mensen over elkaar heen tuimelen. Natuurlijk trekt het hart van Nooteboom ook weer naar buiten, naar ‘het zwijgende wezen van het land zelf’, en beschouwt hij de plekken van het verleden, zoals de grote tribunes in Neurenberg waar Hitler zijn redevoeringen vanaf schreeuwde. Maar de toekomst
| |
| |
is niet meer weg te denken, en zijn reflectie daarop zal bewaarheid worden: ‘Straks staat er geen Muur meer, straks is het één land. Maar ook waar die Muur niet meer staat zal hij nog steeds staan, het langzaam in elkaar dringen van die twee Duitslanden zal in zijn traagheid veel minder zichtbaar zijn dan de uiterlijke tekenen van eenheid’.
Ook Lieve Joris stond met haar neus boven op de revolutie. Een zachtere weliswaar dan in de landen die haar gastland (Hongarije) omringen, maar even heftig, door de emoties die omwentelingen nu eenmaal met zich meebrengen. Ook zij probeert te begrijpen, en stort zich - meer dan Nooteboom overigens - in alle politieke discussies die maar van belang zijn voor de eerstkomende vrije verkiezingen. Mooie portretten maakt zij van schrijvers als Péter Nádas en Péter Esterházy, uitvergrotingen van de Hongaarse culturele geschiedenis. Terwijl het communistische rijk in zijn voegen kraakt, analyseert Lieve Joris het effect dat het systeem op het persoonlijk leven van de mensen gehad heeft en verbaast zich erover hoe individualistisch en onverschrokken toch de meesten zijn: ‘De ironie dat een systeem waarin alles gericht is op het collectief zulke autonome personen voortbrengt’. Prachtig beschreven ook zijn haar bezoeken aan het geboortedorp van György Konrád, in de buurt waarvan zij logeert bij nieuwe vrienden: ‘Ik voel een grote rust over me komen. Het landschap om mij heen begint geschiedenis te krijgen. Ooit was Berettyóújfalu de meest afgelegen en geheimzinnigste plek die ik me kon voorstellen, nu ben ik verder gereisd en zelfs hier tref ik een leven aan dat ik kan bevatten.’ Maar Boedapest trekt weer, zij moet aanwezig zijn bij dat ‘openlucht-laboratorium van politieke propaganda’ en doet nauwkeurig verslag van de hoopvolle verwachtingen van de oppositie, van de mensen die zij grondig heeft leren kennen. Ook bij haar is de teleurstelling groot als de revolutie zich naar een melancholiek einde spoedt: het meeste blijft zoals het was, het is ‘alsof er een egaal grijs licht over iedereen heen is gevallen’.
Twee andere verwoede reizigers stonden eveneens aan de wieg van revoluties of aan de rand van oorlogen, maar wisselden die vaak schokkende reportages af met vrediger intermezzo's als fietsen op de Mont Ventoux en het organiseren van een feestavond voor plaatselijke reggae-zangers in Khartoum: Jan Donkers en Jacqueline de Gier. De eerste beschouwt de titel van zijn bundel Reizen maakt rijk even laconiek als ironisch, want juist armoedig en uitzichtloos zijn de situaties die hij aantreft op zijn reizen naar onder andere Sierra Leone, Haïti, Honduras, Peru en Colombia. Hij schrikt niet terug voor het toegeven van enige naïviteit (‘ik was een groentje in de Derde Wereld’), die immers des te harder afgestraft wordt door de realiteit: de kleptocratie als heersende staatsvorm in een ontluisterend Sierra Leone, de in elk land aanwezige corruptie, het geknoei met de verkiezingen en de plotselinge uitbarstingen van primitief geweld. Het zijn momentopnamen op het scherp van de snede, en even snel gezien als vergeten: ‘Ik bemerkte tot mijn misschien wel naïeve verbazing dat je heel lang in Colombia kunt zijn zonder
| |
| |
weet te hoeven hebben van wat er gebeurt.’ Maar toch nog niet lang genoeg om aan het eind van het verhaal te noteren dat het gemiddeld aantal doden er op negentwintig per dag ligt. Donkers is de ideale schrijver van het korte reisverhaal. Hij betreedt redelijk onbevangen een gebied waar een normaal mens geen voet zou durven zetten, bekijkt het slagveld, taxeert, waardeert en reageert, en weet dat hele scala van emoties en indrukken perfect in een paar bladzijden onder woorden te brengen.
Ook Jacqueline de Gier heeft in Ali en de Wailers een scherp oog voor ontreddering en ontgoocheling, zowel van haarzelf als van de mensen in haar omgeving. Zo blijkt de held van haar jeugd, commandante Zero, die in 1978 dictator Somoza in Nicaragua op de knieën gedwongen had, zich bij hun ontmoeting in de jungle te ontpoppen als een ridder van de droevige figuur. En in het titelverhaal lukt het haar niet, zoals zij van plan was, de president van Soedan te spreken te krijgen, maar geeft ze en passant wel een sfeervol beeld van een land in verval, waar jongeren zich vastklampen aan een zo ver van hun bed staand idool als Bob Marley. Soms lijkt de reisschrijver van deze tijd meer op een soldaat in de vuurlinie dan op een rustige waarnemer met een notitieblokje in de aanslag, want ook De Gier vliegen de kogels om de oren als zij met de commandant in Beiroet, die Libanon wil pacificeren nota bene, bivakkeert: ‘Het is een gore oorlog, Jacqueline, sorry’. En heel haar afkeer van het schijnheilige gedoe in Zuid-Afrika van de ‘Oranjepioniers’ van Hendrik Verwoerd junior, die de Afrikaners weer wil leren wat werken is (‘Ons lijdt aan lammesakkigheid’), ligt besloten in de beschrijving van het zoontje van een van zijn aanhangers: ‘Hij hield een kuikentje aan een pootje vast. “Kuikentje, kuikentje,” krijste hij, smeet het neer en gaf het een schop. Het gele bolletje rolde door het zand.’ Even onversaagd als haar vader, die in 1967 de Israëlische invasie van Gaza filmde, begeeft zij zich in de kampen van de Palestijnen. En registreert meedogenloos de starre hypocrisie van de joodse ‘pioniers’ die met grote subsidies naar de Gazastrook zijn gelokt.
| |
| |
Er waren nog twee auteurs die nietsvermoedend vlak naast de stroomversnelling van de geschiedenis terechtkwamen: Carolijn Visser en Koos van Weringh. ‘Wie zich in China bevindt, heeft zijn eigen lot niet meer in de hand,’ noteert Carolijn Visser al met vooruitziende blik in het eerste deel van Buigend Bamboe. Dan neemt zij nog opgewekt alle obstakels die haar in de weg staan het spoor te volgen van Johan Nieuhof, een Hollander die in 1655 met een voc-gezelschap een lange reis door China gemaakt had. Onwillige ambtenaren, net opgeheven bootlijnen, de merkwaardige eigenschappen van de Chinees (‘Hoe de Chinezen het altijd weer voor elkaar krijgen begrijp ik niet, maar zelfs een transactie die in hun eigen voordeel is, weten zij te presenteren als een gunst’): alles weet Visser slagvaardig te pareren. Onverstoorbaar vaart ze met haar gids uit Kanton, Hongqi, over de Parelrivier en zoekt naar parallellen en overblijfselen uit de tijd van Nieuhof. Maar wat Carolijn Visser vooral tot zo'n superieur chroniqueur van den vreemde maakt, is dat zij haar Zeeuwse nuchterheid niet thuis laat. De volgende passage is even geestig als tekenend voor haar benadering van halsstarrige autoriteiten. Deze keer willen ze haar niet toelaten in het waterrijk gebied van Jiangxi, maar ze lijken wel gevoelig voor het argument dat zij een Koninklijk Zwemdiploma in haar bezit heeft: ‘“In Nederland is heel veel water,” begon ik ernstig en langzaam zodat Hongqi alles exact kon vertalen. “Daarom mogen mensen zonder zwemdiploma hun dorp of stad niet verlaten, buiten is het te gevaarlijk voor ze. Bij de grens van elke stad kun je om dat diploma gevraagd worden. Daar zijn aparte ambtenaren voor.” Glunderend keek iedereen mij aan; dat was nog eens een staaltje van hoge beschaving.’ Ze mag verder reizen, dat is duidelijk. In het tweede deel, als ze na een jaar haar speurtocht naar Nieuhof wil
voortzetten, beseft ze al in Peking, waar de studentenopstand in volle gang is, het zinloze van haar onderneming: ‘Mijn reisplan was absurd; alsof ik postzegels wilde verzamelen in een wervelstorm.’ Toch gaat ze, maar halverwege schakelt ze over van Nieuhof op Pearl Buck, die een betere echo lijkt te zijn van de onrustbarende beelden op de televisie en van de radioberichten. Maar de glans is eraf, het Keizerlijk Kanaal lijkt opeens helemaal op een waterweg in Zeeland, en ontgoocheld en gefrustreerd door de gebeurtenissen verlaat ze een China in staat van halve burgeroorlog.
Ook Koos van Weringh ondergaat op afstand het effect van de niet te verifiëren berichten uit Peking, en het geeft zijn verhaal over een zesdaagse reis van China naar Rusland, Van de trein uit gezien, een heel bijzondere kleur. De meeste van zijn medereizigers zijn immers Chinezen, en als een spin in een web - daartoe ook veroordeeld door een permanente slapeloosheid - registreert hij met de nauwkeurigheid van een wetenschapper de verschuivingen in emoties en gedragingen in die rijdende mini-wereld. Terwijl het druilerige landschap aan hem voorbijschuift, discussieert hij met de Chinese Geleerde over de theorieën dat het klimaat van een land invloed heeft op zijn bewoners. En als de eentonige berkenbossen in Siberië aan de horizon ver- | |
| |
schijnen, raakt hij steeds meer geïntrigeerd door de inefficiëntie en vreugdeloosheid van de Russische voedselvoorziening in de restauratiewagen. Buiten houdt gelijke tred met binnen, en als zodanig is het een buitengemeen origineel reisverhaal: ‘Mijn individuele vrijheid krijgt juist op de rails gestalte.’
Aya Zikken en Linda Polman vertegenwoordigen het contingent van schrijvers die ‘gewoon’ op reis gaan en voor de vuist weg vertellen wat hen allemaal overkomt. De grand old lady van de impressionistische reisliteratuur, Aya Zikken, gaat daarin met Op weg naar Yadadore het verst. Ze raakt verwikkeld in het tragisch lot van een bedelaarsgemeenschapje in Bombay, perst zich met duizenden andere mensen in een heilige tempel, en gaat unverfroren met de meest conservatieve moslims in discussie over het lot van vrouwen in India. Al vragend en zichzelf corrigerend (‘Ik vind mezelf een verschrikkelijk mens. Waarom ben ik zo meedogenloos nieuwsgierig, waarom moet ik altijd weten hoe en wat en waarom?’), komt ze tot een genuanceerd en zeer zintuiglijk weergegeven beeld van India.
Daar kan Linda Polman nog wat van leren, maar er is één verhaal in haar bundel De varende stad dat in elk geval al voortreffelijk is: ‘Le Vaudeville Zairois’. De bootreis van Kinshasa naar Kisangani is een van stank en fascinatie doortrokken verslag van een varende wereld in miniatuurformaat: het schip wordt een dorp met wapperend wasgoed aan de lijn, overal staan potten op het vuur te geuren, hutten zijn omgebouwd tot winkeltjes waar letterlijk alles te koop is, en er is zelfs een soort politie om de orde te handhaven. Maar buiten haar verdienstelijke reisverhalen over Malawi en Kenya treffen we opeens ook een wonderlijke combinatie aan van suffe boekenwijsheid en eigen ervaringen, en wel in een verslag over een bezoek aan gorilla's.
Het is alsof de film van de Amerikaanse biologe Dian Fossey wel meer schrijvers op verkeerde ideeën heeft gebracht, want Jan Brokken is in De regenvogel door hetzelfde virus aangetast. Zijn speurtocht naar die grote enge beesten in het oerwoud van Gabon loopt zelfs op niets uit en wordt aangevuld met historische studies van voorgangers. In het algemeen lijkt hij in dit laatste boek meer gebiologeerd door de bibliotheek dan door de mensen in het land dat hij bereist (Gabon), maar hij blijft natuurlijk een goed observator en een kundig stilist. Fraai is bijvoorbeeld de passage waarin hij beschrijft hoe oude, ruwe kerels onopgemerkt naar hem komen luisteren als hij Mozart speelt in een verlaten hotel: ‘Eén voor één dropen ze af, met de ogen neergeslagen en een verfomfaaide vilthoed in de hand, en ik wist het, geen land is verlatener dan Gabon, geen land maakt van de eenzaamheid een ergere ziekte.’
Zit bij alle genoemde titels nu mijn favoriete reisboek? Nee dus. Is er dan niet eentje waarvan ik alles, maar dan ook alles prachtig vond? Dat is er, en aangezien half Nederland het ook gelezen heeft kan ik er kort over zijn. In Afrika van Adriaan van Dis is voor mij het volmaakte literaire reisverhaal. Als reiziger belichaamt hij de durf, de betrokkenheid, de grote kennis van zaken en het mededogen die nodig zijn om een land en zijn bewoners te kun- | |
| |
nen doorgronden, in dit geval de moeilijk te bevatten burgeroorlog in Mozambique. Als schrijver weet hij ook nog alle emoties die een reiziger in zo'n situatie bevangen - afgrijzen, ongeloof, verbazing, woede - briljant en met een benijdenswaardig gevoel voor het absurde (‘ik wist niet dat een soldaat zo'n tut kon zijn’) onder woorden te brengen. Het is een reis waarvan je blij bent dat je hem niet zelf hoeft te maken, maar waarover je met des te meer welgevallen en intensiteit in je leunstoel leest. Dat kan alleen maar met het Heel Goede Reisverhaal.
Boekhandels gespecialiseerd in reisboeken
|
Boekhandel Blankevoort
Rembrandtweg 683, 1181 gv Amstelveen |
A la Carte
Utrechtsestraat 110-112, 1017 vs Amsterdam |
Allert de Lange
Damrak 60-62, 1012 lm Amsterdam |
Pied à Terre
Singel 393/bel, 1012 wn Amsterdam |
Scheltema Holkema Vermeulen
Koningsplein 20, 1017 bb Amsterdam |
Van Wijngaarden
Overtoom 136, 1054 hn Amsterdam |
Ulysses
Denneweg 108/108a, 2514 ck 's-Gravenhage |
Interglobe
Vinkenburgstraat 7, 3512 aa Utrecht |
|
|