| |
Aad Nuis: Heldere raadsels
‘Een gedicht zonder geheim, dat al bij eerste lezing het achterste van zijn tong laat zien, behoort niet tot de poëzie.’
Alle goede poëzie eist zorgvuldige en langdurige aandacht. Zo staat meteen alles wat hier volgt op losse schroeven. Het is de neerslag van een inhaalactie, de confrontatie met meer dan vijftig dichtbundels in minder dan een maand. Niet allemaal briljant, maar vrijwel nooit verwaarloosbaar slecht, want ze waren al door een strenge zeef gegaan. Het was de oogst van een jaar, alleen al van de meest gerenommeerde uitgevers van poëzie.
| |
| |
Toch is er ook wel iets ter verdediging van zo'n inhaalactie aan te voeren. Voor mij was het een hete woordendouche, die al het stof van een jaar ambtelijk en politiek taalgebruik van mij afspoelde. Ik beveel het iedereen in een soortgelijke situatie aan. Verder is zo'n schoktherapie een uitstekende manier om een indruk te krijgen van de gemiddeld hoge kwaliteit en vooral ook van de veelzijdigheid van de poëzie die in het Nederlandse taalgebied wordt geschreven en gepubliceerd. Tussen de uitersten van uitbundige barok vol geleerde toespelingen en kaalgeschuurde verstilling is er veel ruimte, en die wordt op de meest uiteenlopende en vaak verrassende manieren gevuld.
Maar er is nog iets anders. Wie zoveel gedichten achter elkaar leest, slaat na de eerste overdondering al gauw aan het schiften. Bij de ene hand ontstaat een stapeltje dat dringend om verdieping van de kennismaking vraagt. Bij de andere hand groeit een allengs hogere stapel van bundels waarbij dat minder noodzakelijk lijkt, hoe aardig en interessant ze soms ook zijn. Werkelijk sterke poëzie dwingt de haar toekomende aandacht af, meestal al bij de eerste lezing. Herlezen leidt tot een beter begrip, maar de fascinatie die tot herlezing noopt, is er meteen aan het begin. De vraag is hoe die eerste, snelle en toch al zo beslissende selectie tot stand komt.
Het meest voor de hand liggende antwoord is dat iedere lezer selecteert naar eigen smaak en voorkeur. Er zijn dus in principe net zoveel selecties als er lezers zijn. Blijkt er over de waarde of onwaarde van bepaalde dichters dan toch een zekere mate van consensus te bestaan, dan moet dat liggen aan het feit dat sommigen in de discussie over poëzie een grotere mond hebben dan anderen, zodat hun smaak en voorkeur in een bepaalde periode dominant wordt in een bepaalde lezerskring. Die theorie heeft iets aannemelijks, maar toch is zij, hoeveel waars er ook in schuilen mag, geen afdoende verklaring voor wat zich in werkelijkheid afspeelt.
Er is een duidelijk onderscheid te maken tussen de persoonlijke voorkeur voor een bepaald soort poëzie en het oordeel over het kwaliteitsniveau van poëzie. Over het laatste zijn lezers het heel vaak eens, terwijl ze het over het eerste nooit eens zullen worden. Dat is maar goed ook, want het wijst erop dat niet alleen het gekrakeel van de lezers en hun smaken beslissend zijn voor het lot van een gedicht, maar wel degelijk ook een kracht die in het gedicht zelf schuilt.
Waardoor overtuigt een gedicht zeer verschillend georiënteerde lezers nu van zijn kwaliteit? Zo'n gedicht heeft in ieder geval twee eigenschappen, die op enigszins gespannen voet met elkaar staan. Het is min of meer geheimzinnig, en toch klinkt het volstrekt geloofwaardig.
Een gedicht zonder geheim, dat al bij de eerste lezing het achterste van zijn tong laat zien en bij herlezen in geen enkel opzicht meer verandert, behoort niet tot de poëzie. Een uitzondering op die regel lijken heel transparante, schijnbaar doodgewone gedichten of liedjes, van J.C. Bloem of van Willem Wilmink, maar die verbergen misschien het grootste raadsel van alle:
| |
| |
hoe van zoiets gewoons zo'n grote ontroerende kracht kan uitgaan. De hele presentatie van een gedicht, met al dat wit en die afgebroken regels, ademt al de pretentie: let op, hier is iets bijzonders aan de hand. Er staat niet wat er staat. Er is op zijn minst een vermoeden van dubbele bodems, en soms is er op het eerste gezicht zelfs niets of nauwelijks iets van te begrijpen.
Nu zijn lezers nieuwsgierig genoeg, maar het opgeven van raadsels is op zichzelf niet voldoende om hun aandacht geboeid te houden. Ze willen ervan overtuigd raken dat het echte raadsels zijn, dat ze ergens over gaan, ook als ze misschien niet zijn op te lossen. Naarmate de woorden en hun orde geheimzinniger zijn, wil je er des te meer van verzekerd worden dat ze er precies zo moeten staan en niet anders. Die merkwaardige slaapwandelende zelfverzekerdheid die elk goed gedicht kenmerkt, rust op twee componenten. Enerzijds het vermogen van de dichter om voelbaar te maken dat hij of zij zo diep bij de woorden betrokken is dat die de lading krijgen van wat hem of haar wezenlijk beweegt. Anderzijds het vermogen om de woorden te beheersen als een ambachtsman die zijn vak verstaat. Een dichter die zo diep in zichzelf afdaalt dat er alleen nog een uiterst particulier gestamel te vernemen valt, verliest mijn vertrouwen evenzeer als de vervaardiger van magnifieke taalborduursels waarachter zich geen persoonlijke noodzaak meer laat vermoeden.
In het grote koorddansen van de poëzie kan het evenwicht tussen geheimzinnigheid, geladenheid en beheersing op de meest uiteenlopende manieren worden nagestreefd. De selectie die hier volgt is die van de bundels waarin dat naar mijn inzicht het afgelopen jaar het beste is gelukt, steeds op een heel andere, eigen manier.
Leonard Nolens
bernanded dexter
Elisabeth Eybers
bert nienhuis
Eva Gerlach
bert nienhuis
Om bij de beginners te beginnen: Michaël Zeeman heeft terecht de debutantenprijs van Poetry gewonnen dit jaar. De stem die opklinkt uit zijn bundel Beeldenstorm heeft nog niet de dwingende zekerheid van een dichter die zijn definitieve vorm gevonden heeft, maar hij is daar zo ijverig en geestdriftig naar on zoek dat de speurtocht zelf al boeiende lectuur wordt. Van geen
| |
| |
van de andere nieuwelingen - en het zijn er heel wat - kan dat gezegd worden. Ze klinken me te onvast, of te gekunsteld, of te veel afhankelijk van voorbeelden. Erg zorgwekkend is dat overigens niet: meer dan prozaschrijvers groeien dichters geleidelijk in hun kunst.
Bij late debuten heeft die groei vaak onzichtbaar plaatsgevonden, zoals bij Georgine Sanders, die Het onvoltooid bestaan publiceerde. Een onbekende in de Nederlandse poëzie is zij bepaald niet, zij het dat ze meer als muze dan als dichteres faam verwierf: we kennen haar als Tineke Vroman. In haar gedichten is Leo op zijn beurt herkenbaar aanwezig, evenals hun gezamenlijke vriend, de jonggestorven dichter van Heet van de naald, Max de Jong. Wie deze gedichten daarom zou willen zien als een vooral biografisch interessante aanvulling op het zoveel imposantere oeuvre van haar echtgenoot, vergist zich. Deze gedichten staan stevig op eigen voeten. Ze zijn geschreven in het poëtisch idioom dat gangbaar was in de jaren dertig en veertig, maar dat wordt heel zuiver en overtuigend toegepast. Hun vorm is volstrekt niet Vroman-achtig. Dat wijst op een sterke persoonlijkheid, zeker als je in aanmerking neemt dat de dichteres die eigen vorm heeft ontwikkeld in het taal-isolement van Amerika.
Gerry van der Linden debuteerde in zekere zin opnieuw met Val op de rand. In de jaren zeventig schreef ze gejaagde, kortregelige plaatjes uit de dagelijkse werkelijkheid, in een stijl die ik te willekeurig vond om werkelijk te boeien. Lang liet ze niets van zich horen. Nu blijkt de vorm wat strakker geworden, de beelden dwingender, de thema's voorzien van meer diepgang. De indruk van willekeurigheid is nog niet helemaal weg, maar een echt begin is dit wel.
Alleen in formele zin een debuut is De plons van een vlok van Lidy van Marissing. In de jaren zestig publiceerde ze al gedichten in tijdschriften, maar haar reputatie dankt zij vooral aan een groot aantal onverteerbare experimentele romans in dienst van de revolutie. Deze lijn wordt hier voortgezet, nog aangedikt met een zeer radicaal en venijnig feminisme. Als er iets is wat mijn voorkeur niet wegdraagt, dan is het haar werk wel - en toch ligt deze bundel op het uitverkoren stapeltje. Ik kan er niet onderuit: elk woord staat hier waar het staan moet, het is echte, zelfverzekerde poëzie, en ik heb er nog plezier aan beleefd ook.
Dat geldt ook voor de verzamelde gedichten van Mark Insingel, In eikaars armen. Ook Insingel gaat al sinds de jaren zestig de taal experimenterend te lijf in proza en poëzie. Zijn gedichten zijn meestal een soort automatisch aflopende taalwekkertjes, waarin alle mogelijke combinaties van een bepaalde zinswending systematisch worden doorgenomen. Dat maakte ze in mijn herinnering weliswaar dwingend, maar op een wel erg voor de hand liggende en bovendien strikt onpersoonlijke manier, zodat ze me niet overtuigden als poëzie. Nu ik ze verzameld zie, moet ik dat oordeel wijzigen. Misschien komt het door de volharding van een leven lang telkens iets andere taalconstructies
| |
| |
bouwen, misschien ook omdat er aan het eind tussen de kieren van het onpersoonlijke steeds vaker een glimp van directe emotie zichtbaar wordt, maar ik heb dit boek geboeid gelezen.
Lijnrecht hiertegenover staat de poëzie van H.H. ter Balkt. De titel van zijn dertiende bundel, In de kalkbranderij van het absolute, zou heel goed op het streven van iemand als Insingel kunnen slaan - maar daar voelt Ter Balkt niets voor. Poëzie kan hem niet uitbundig, archaïserend, geleerd, argeloos, hymnisch en olijk genoeg zijn. Het is een drukte van belang in zijn verzen. Soms lopen ze al te fraai uit de hand, soms tieren ze te welig en te razend naar mijn smaak, maar steeds meer geef ik me aan dit vitale werk gewonnen. Het bijzonderste in deze bundel is overigens een serie sinistere prozaportretjes van in het geheel niet onschuldige kinderen.
C.O. Jellema is een strenger heerschap. In zijn poëzie heersen orde en rust. In de sonnetten en oden van Ongeroepen zien we tuinen met rozen, en de rondwarende schimmen van Leopold en Hölderlin, van Orpheus en Gilgamesj. Maar onder het brokaat van al die traditie klopt een sterk leven: de persoonlijke inzet - de bundel is voor het grootste deel een elegie voor een gestorven vriend - is onmiskenbaar, en in zuiver evenwicht. Jellema is trouwens een voorbeeld van de groeikracht die er soms in een dichter zit. In de jaren zestig schreef hij gedichten die nauwelijks opvielen, maar heel langzaam is de dichter gerijpt tot dit beperkte meesterschap.
Zeer veel verder in zelfbeperking gaat Roland Jooris. Als geen ander is hij karig met de woorden waarmee hij zijn fragmentarische beelden uit een landelijke werkelijkheid hakt in zijn nieuwe bundel Uithoek. Zijn gedichten zijn kleine, heldere raadsels die onder hoge spanning staan.
Twee dichters die ik in het algemeen heel graag lees, zijn Willem Jan Otten en J. Eijkelboom. Ook hun nieuwe bundels, Paviljoenen en Kippevleugels, hebben mij veel genoegen bereid, de eerste door de gevoelige intelligentie van de variaties op het Penelope-thema, de tweede vooral door het onnavolgbare timbre van stugge, weerbare melancholie. Dat ze voor mij toch niet tot het allerbeste horen dat ik dit jaar onder ogen kreeg, komt misschien doordat ze na eerder werk te weinig verrasten. Dat was wel het geval met Remco Ekkers - maar hem las ik dan ook voor het eerst. Zijn bundel Het gras vergeten, eenvoudig en precies, heeft een bescheidenheid die gemakkelijk tot onderschatting zou kunnen leiden.
Van de dichters die nu midden in hun werk staan, zijn er ten slotte drie die mij het meest hebben getroffen, niet alleen door de onmiskenbaar hoge kwaliteit van hun werk, maar ongetwijfeld ook door de manier waarop ze mij persoonlijk aanspreken. Eva Gerlach zet in Een bocht van de zee niet alleen haar werk voort, zij voegt er ook nieuwe verrassingen aan toe. De geheimzinnigheid die lange tijd ook haar persoon omgaf, tekent nog steeds haar gedichten: elk woord is helder, het geheel staat onder spanning, maar in de betekenis ervan blijft steeds iets verspringen. Daardoor ontdek ik nog altijd wat
| |
| |
nieuws in haar oudere bundels. Aan deze ben ik nog maar net begonnen.
De twee andere dichters kende ik slecht, waardoor zij des te meer een bijzondere ontdekking betekenden. De gedichten in Een langzame val van Toon Tellegen vertellen kleine fantastische verhalen, telkens met een speelse draai die de verwondering wekt. De toon is perfect, precies en zonder de minste pralerij. Onmiddellijk ben ik zijn vorige bundels gaan lezen: hij blijkt al tien jaar op dit weergaloze niveau aan het werk te zijn.
Voor Leonard Nolens geldt dat laatste niet helemaal. Die is wel degelijk langzamerhand beter geworden, maar in Liefdes verklaringen heeft hij dan ook een uitzonderlijke hoogte bereikt. Anders dan Tellegen is hij een sterk retorische dichter, met een lange adem en een muzikale, elegische toon. Maar ook hij praalt niet in deze schrijnende liefdesgedichten, waarvan de geladenheid van regel tot regel overtuigt; duisterheden ontbreken geheel. Dat juist deze bundel inmiddels al een tweede druk heeft gekregen, wijst erop dat het niet alleen met de Nederlandse poëzie, maar ook met de Nederlandse poëzielezer niet zo slecht gesteld is.
Twee ouderen moeten nog met ere worden genoemd: Anton van Wilderode, de Vlaamse priester die een late bundel van wel heel erg ontheemde, zuivere Kwatrijnen publiceerde, en bovenal de grote en nu eindelijk met de P.C. Hooftprijs naar waarde geschatte Elisabeth Eybers. Haar begin vorig jaar verschenen Versamelde Gedigte, zo welgemanierd van vorm en zo snijdend van inhoud, hebben niet een maand maar zeker een half jaar op mijn nachtkastje gelegen. Er is ter gelegenheid van de prijsuitreiking een klein vervolg op verschenen, Teëspraak, dat alle kracht heeft van haar laatste werk. Het heeft me altijd verbaasd dat Elisabeth Eybers door sommigen buiten onze literatuur is gehouden omdat zij in het Afrikaans schrijft. Twisten over de mate van verwantschap van die taal met het Nederlands heeft weinig zin. Van belang lijkt mij alleen dat een Nederlandse lezer met aandacht voor poëzie de gedichten van Elisabeth Eybers zonder veel moeite kan lezen, met minder moeite zelfs dan sommige Nederlandse poëzie. Waarom zouden we ons die kans laten ontgaan?
Hetzelfde geldt wat mij betreft voor de poëzie van Breytenbach. Weliswaar is die in haar hoogst persoonlijke grilligheid minder toegankelijk, maar wie er wat moeite voor doet komt in het poëtisch dagboek Soos die so een vrolijk, zachtmoedig en diepzinnig mens tegen.
Ten slotte zijn er de dichters die postuum het woord tot ons richten. K.L. Poll, wiens poëzie altijd leed aan een zekere kleurloosheid, stijgt in De wil van de natuur ineens tot groter hoogte. Er staan gedichten in die de indruk wekken alsof de wetenschap van de nabije dood al het bijkomstige heeft weggewassen om de eenvoudige zuivere kern te laten zien. De bundel is door die momenten het beste dat Poll ooit geschreven heeft, zijn proza inbegrepen.
Het ontbrokene van Hans Faverey is de laatste bevestiging van een gaaf en indrukwekkend dichterschap. Faverey was een van die zeldzame dichters die
| |
| |
van het begin af hun onaantastbare zelf zijn. In het begin was hij daardoor onbegrepen, maar hij heeft rustig afgewacht tot de lezers hem hadden ingehaald. Hij zal nog lang gelezen worden.
Dat geldt hopelijk ook voor D. Hillenius, eveneens een dichter die er meteen was, al lijkt zijn dichterlijke persoonlijkheid even weinig op die van Faverey als stromend water op een rots. Zijn onuitputtelijke nieuwsgierigheid naar alle vormen van leven en zijn hekel aan alles wat definitief zijn beslag heeft gekregen, glinsteren zo van elke pagina van zijn Verzamelde Gedichten, dat zijn dood er heel onwaarschijnlijk door wordt.
Prijzen voor poëzie
|
• | Cees Buddingh' Prijs 1991, f 2.500,-
Michaël Zeeman, Beeldenstorm. De Bezige Bij. |
• | Jan Campertprijs 1991, f 5.000,-
Leonard Nolens, Liefdes verklaringen. Querido. |
• | Herman Gorterprijs 1991, f 7.000,-
Huub Beurskens, Hollandse wei en andere gedichten. Meulenhoff. |
• | P.C. Hooftprijs/Staatsprijs voor Letterkunde 1990 (beurtelings proza, poëzie en essay), f 10.000,-
Elisabeth Eybers, voor haar hele oeuvre. |
• | Tweejaarlijkse Poëzieprijs ‘De Vlaamse Gids’ 1990, bf 20.000
Charles Ducal, De hertog en ik. De Arbeiderspers. |
• | Prijs van de Vlaamse Poëziedagen 1990, bf 50.000
Christine D'haen, Mirages. Querido. |
Boekhandels gespecialiseerd in poëzie
|
Athenaeum
Spui 14-16, 1012 xa Amsterdam |
Scheltema Holkema Vermeulen
Koningsplein 20, 1017 bb Amsterdam |
Boekhandel Hein van Kemenade
Ginnekenweg 339/4, 4835 nd Breda |
Boekhandel Ulysses
Denneweg 108/108a, 2514 ck 's-Gravenhage |
Boekhandel Van Gennep
Oude Binnenweg 131b, 3012 jd Rotterdam |
Fnac
- | Groenplaats, 2000 Antwerpen |
- | City-2, Nieuwstraat, 1000 Brussel |
- | Veldstraat 8, 9000 Gent |
|
De Groene Waterman
Wolstraat 7, 2000 Antwerpen |
Poëziecentrum
Hoornstraat 11, 9000 Gent |
Walry
Zwijnaardsesteenweg 6, 9000 Gent |
|
|