| |
Jos Borré: Tederheid voor kleine eendjes
‘De Vlaamse literatuur heeft dit jaar nauwelijks tien boeken voortgebracht die met onvervalste trots kunnen worden opgehemeld.’
Na een inzinking in de jaren zeventig, die gepaard ging met een verwijdering tussen Noord en Zuid, emancipeert de Vlaamse literatuur slechts langzaam opnieuw. Anders dan in het voetbal of de wielrennerij levert Vlaanderen in de literatuur verhoudingsgewijs slechts een gering aantal figuren op die in het buitenland, en zelfs over de grens met Nederland, belangrijk geacht worden. Het lelijke eendje krijgt daarbij nog af te rekenen met een gebrek aan medeleven in het eigen nest. In Verzwegen misverstanden; over onze onvoltooide emancipatie verwijt cultuurpoliticus Jozef Deleu de Vlaamse intellectuelen dat ze de neus ophalen voor de Vlaamse cultuur omdat die in vergelijking met de buitenlandse culturen te weinig te bieden zou hebben. Hun kritiek op de Vlaamse literatuur bijvoorbeeld is vaak ongenadig hard.
Ik moet toegeven: de Vlaamse literatuur heeft het afgelopen jaar nauwelijks tien boeken voortgebracht die ten overstaan van alle Nederlandstalige lezers met onvervalste trots kunnen worden opgehemeld. Wie het goed meent met de Zuidnederlandse letteren is daarom geneigd ze, als Calimero, gedeeltelijk aan de genadeloze en oneerlijke internationale concurrentie te onttrekken, en te speuren naar interne onderscheiding, naar kandidaat-genomineerden in plaats van uitsluitend naar laureaten.
De gedwongen afzondering van de Vlaamse literatuur heeft als neveneffect dat er intern nogal eigenzinnig leven broeit, zowel thematisch als stilistisch. Het werk van J.M.H. Berckmans is een voorbeeld van die typisch Vlaamse, intern zeer geapprecieerde eigenheid die elders niet zo makkelijk te verkopen valt. Zijn tweede bundel verhalen Café De Raaf nog steeds gesloten blinkt uit
| |
| |
door de originele, krachtige stijl, maar die markeert ook zijn beperking: veel variatie laat hij niet toe. Berckmans boekt te weinig vooruitgang in deze bundel. Hij verwerft geen controle over de eruptieve woordenvloed, zoals blijkt in het verhaal ‘De zoon van Molengraaff’. ‘Dromen van Francavilla aan de Po’, over een bediende in een boekenwinkel die verstrooiing zoekt tijdens zijn eentonige werk, vertoont meer beheersing, zowel in de egale stijl als in de compositie en de uitwerking. Waarom kan het niet altijd zo? In ‘Als Carla zwijgt’ barst een gezapig samenzijn van een jong paar zonder aanleiding plotseling uit in moordend geweld. Dit verhaal is overgeleverd aan een tomeloze verbeelding waarin alles mogelijk is, omdat innerlijke logica in een verhaal voor Berckmans blijkbaar geen noodzaak is. In het horrorverhaal ‘In het district’ holt de willekeur in de verbeelding, die uitsluitend de grofste effecten op het oog heeft, de geloofwaardigheid van onverschillig welk literair genre voorbij: zelfs als groteske of pastiche is het niet geslaagd.
Waarom ik hem, met al mijn reserves, toch vermeld? J.M.H. Berckmans is de Jeroen Bosch van de Vlaamse letteren. Hij is niet vermaard om zijn groot kunstenaarschap, maar om de expressionistische eigenheid van zijn personages en zijn stijl: de maskers, de boeventronies, de verwrongen grimassen drukken de gespletenheid en de agonie van de kunstenaar zelf uit en vormen zo een opvallende, zeer herkenbare trek die het produkt een stevige marktwaarde verleent.
Er wil wel eens wat verwarring zijn over het verschil tussen bekendheid en kwaliteit in Vlaanderen. Met zijn eigen bloed schrijft men niet noodzakelijk beter dan met inkt.
Bovendien is Berckmans' thematiek representatief voor een jonge stroming in de Vlaamse literatuur: de ontrafeling van de psychologie van personages die onlogisch of afwijkend gedrag vertonen. Berckmans' personages balanceren op de rand van de afgrond. Ze staan op instorten of barsten uit in geweld, het zijn vaak labielen of verworpelingen in een onherbergzame wereld, en niet zelden zijn ze ontslagen of ontsnapt uit een inrichting.
De personages van Bob van Laerhoven komen daar (nog) niet aan toe. Ze trachten zichzelf te redden uit het psychologisch moeras van de onbevattelijkheid of de ontreddering. Ook Van Laerhoven neemt hierbij wel eens te ruime bochten, maar in de novelle Intiem bombardement zorgt een persoonlijke component ervoor dat de middelpuntvliedende kracht van zijn vertelstijl hem niet doet ontsporen. Het verhaal speelt zich deels in de Kempen, deels in Phnom Penh af. Hoofdpersoon Rob is in Cambodja een jeugdvriend, nu Oxfam-arts, gaan opzoeken. Rob wordt aangetrokken door gevaar en ellende omdat hij niet in het reine gekomen is met zijn jeugd, zijn bekrompen opvoeding, zijn latente homoseksualiteit en zijn pedofiele neigingen. Omdat zijn vader op sterven ligt, keert hij voortijdig naar huis terug. In zijn verbeelding (maar dat blijkt pas achteraf) beleeft hij echter de bloedige inname van Phnom Penh door de Rode Khmers. Bij het sterfbed van zijn vader en soms
| |
| |
ook in dialogen met zijn zus analyseert hij zijn persoonlijkheid. Hij onthult de achtergronden van zijn schuldgevoel, zijn verdrongen emoties, zijn doodsdrift, zijn leugenachtigheid en zelfs zijn journalistiek bedrog. Tegelijk begint hij het verschil tussen de geleefde en de geschreven wereld, de echte en de geretoucheerde werkelijkheid, te doorzien. Intiem bombardement is een treffend sfeervolle, weldoordacht gecomponeerde novelle, geschreven met veel beheerste emotie voor de stervende vader, waarin Van Laerhoven duidelijker dan in enig ander werk prangende persoonlijke ervaringen heeft verwerkt. Hierdoor ontvouwt hij discreet ook zijn eigen complexe persoonlijkheid.
Als men terugblikt op het eerdere werk van Patricia de Martelaere, in het bijzonder op haar debuut Nachtboek van een slapeloze (1988), verwondert het niet dat ook zij op dit terrein verzeild geraakt is. In Littekens zet ze traag en tot in alle banale details van het dagelijks leven de troebele relatie uiteen tussen een studente geneeskunde en een jongeman die zijn greep op het leven verliest. Door de week wonen Eva en Vincent samen, maar vanaf het begin wordt hun verhouding belast door gewelddadige uitbarstingen van hem, die haar weer naar huis jagen. Omdat ze zich onverklaarbaar tot hem aangetrokken voelt, keert ze echter altijd opnieuw naar hem terug. Uiteindelijk komen de sluimerende zelfvernietigingskrachten van de personages aan de oppervlakte.
De beide personages intrigeren door hun paradoxale gedragingen. Eva is onzeker en besluiteloos, geremd, teruggetrokken, kwetsbaar, leugenachtig, maar ook ondernemend en zelfs uitdagend in haar wisselvalligheid. Ze heeft geen belangstelling voor de buitenwereld, is afkerig van lichaamsfuncties en vooral van zwangerschap, en verdringt de werking van de geest in het lichaam. Deze levenshouding sublimeert ze in haar studie, met name in de anatomie en de dissectie. ‘Dit was het enige volmaakte: de koude bestendiging van het gezuiverde lichaam.’ Haar inhibities vormen een reactie op het onontkoombare determinisme dat haar denkwereld beheerst en haar verlamt. Het enige wat haar uit haar eeuwige weifeling lokt, is haar blinde en onlogische aanhankelijkheid en passie.
De ‘littekens’ uit de titel slaan zowel op de lichamelijke als op de geestelijke littekens waardoor de personages tot in hun diepste wezen gestigmatiseerd en met complexen beladen zijn. Patricia de Martelaere woelt in dit sombere boek de troebelste persoonlijkheden uit haar drie romans om: belaste, onmachtige mensen in een deprimerende, smalle levensbedding.
De personages in Zonder grenzen van Kristien Hemmerechts krijgen psychologisch meer armslag, maar hebben het even moeilijk met de zingeving van hun leven. Hemmerechts brengt flarden uit de geschiedenis van een gezin tussen 1958 en 1990 in beeld. De man, Victor, zoekt naar de opvulling van een gemis in zijn leven, eerst bij emotioneel onvoldane buurvrouwen, dan bij een verlopen revolutionaire. In 1972 valt het gezin uiteen. Victor neemt hun zoon met zijn nieuwe vrouw mee naar Parijs, de dochter blijft bij haar moeder
| |
| |
in Brussel wonen. Hoewel het vijftal vanaf een afstand in innig contact met elkaar blijft en naar verbondenheid hunkert, zoekt ieder voor zich naar de vervulling van zijn leven, en groeien ze steeds verder uiteen.
Hemmerechts springt vooruit en achteruit in de tijd en neemt diverse gezichtspunten in, en weet hierdoor het soms paradoxale gedrag van haar personages geloofwaardig voor te stellen. De constructie van het boek leidt met een toenemende verwachting van onheil naar een verrassende, dramatische anticlimax. De metafoor die het hele boek beheerst, de twee bij een dom ongeval geamputeerde vingers van Victor, wordt pas aan het einde onthuld als symbool van het ‘gemis’ dat mensen op uiteenwijkende levenswegen jaagt. Dan blijkt eveneens dat de personages elkaar indertijd door hun verwarring ongewild misgelopen zijn en dat het allemaal op iets heel anders had kunnen uitdraaien. Dit arrangement geeft het boek uiteindelijk een cynische wending. Er lijkt een notie van hopeloosheid door te zinderen in de pogingen van de personages om hun diepe verlangens te vervullen in een toch nog harmonieuze levenscontext.
Blijkbaar observeert Kristien Hemmerechts graag mensen en hun onlogisch, onsamenhangend gedrag, maar ze zoekt er geen psychologische verklaring voor. In haar bijna onbewogen registratie van menselijke bedrijvigheid, met een wazig zicht op de vele drijfveren erachter, zit de overtuiging vervat dat de natuur van de mens onmogelijk te doorgronden is. ‘Niemand,’ zegt dochter Emilia op een feestje als ze is afgestudeerd, ‘weet wat hij of zij doet. We rommelen er maar op los, we modderen maar wat aan.’ De uitspraak kon uit de mond komen van al de in hun leven gedesoriënteerde personages in deze eerste reeks boeken. Allen torsen ze het leven als een last, al gaat het ene personage wat dieper gebukt dan het andere.
Tegen deze ernst en somberte valt het in wezen niet minder serieuze, maar stilistisch lichtvoetiger proza van Frits van Noord op. In Schuldgevoelens en
| |
| |
andere liefdesverhalen maakt hij van een ‘ik’ de centrale figuur van enkele anekdotische verhalen over ouder wordende mensen die zich emotioneel aan hun leeftijd moeten aanpassen, over hun ideaalbeelden, dromen en meestal onvervulde verlangens, over hun pogingen een restje eigen identiteit te bewaren of een bescheiden compensatie voor het ongemak van het leven te verwerven. Frits van Noord (pseudoniem voor prof. dr. Flip Droste) zet de subtiele, maar doorleefde emotionaliteit van kleine, kwetsbare mensen in het licht en kruidt zijn proza, zonder zijn personages te verloochenen, met bitterzoete ironie, die gesitueerd kan worden tussen die van Elsschot (met wie hij vaak wat voortvarend vergeleken wordt) en die van Carmiggelt in. Voor één keer wordt de Vlaamse literatuur verrijkt met een knap Nederlands auteur, in plaats van omgekeerd.
Verkozen de voorgaande auteurs een traditionele epische afstand tegenover hun personages en hun stof te bewaren, in een tweede reeks boeken is de schriftuur, al dan niet via omwegen, sterk op de persoon van de auteur zelf betrokken. Herman Portocarero camoufleert zijn opzet met fijne sluiers. Zijn zevende boek, Nachtblauw, waarin hij na vermetele literaire ondernemingen terugkeert naar zijn uitgangspunten, speelt in het Antwerpen van het Rubensjaar. Door ingewikkelde familiale omstandigheden geniet een vijftienjarige ik-persoon van een ruime vrijheid, die hij hoofdzakelijk 's nachts in de stationsbuurt, in de havenbuurt of in de omgeving van het Museum voor Schone Kunsten uitleeft. Toevallig ontmoet hij een even vrijgevochten broer en zus, die het plan hebben opgevat het schilderij Amor en Psyche uit het museum te roven, omdat zij zo op de afgebeelde personages lijken. De opzet mislukt, maar levert toch een ommekeer in het leven van de ik-persoon op: hij verwerft een visie op het leven. Vanuit de wereld van de verbeelding treedt hij de volwassenheid binnen, waar zijn creativiteit functioneel wordt als middel om zich te vrijwaren.
Portocarero verwerkt in deze nochtans compacte novelle heel wat facetten van zijn bekende thematiek: de belichte en de duistere zijde van de menselijke persoonlijkheid, de stad als duister, intrigerend organisme, de verweving van macht en prostitutie, de bevrijdende rol van de verbeelding. De tekst baadt in het licht waarnaar de titel verwijst (‘nachtblauw’) en roept afwisselend een sfeer op van exotisme, narcistische verrukking, antiburgerlijkheid en glorieus moreel anarchisme (de auteur citeert zijn geliefde Rimbaud: La morale est une faiblesse de la cervelle). Het viel hem niet moeilijk het symbolisme te combineren met mythologische verwijzingen, bijvoorbeeld in de gelijkenis tussen de personages in het boek en op een doek in het museum, of in de subtiele voorstelling van de diefstal als een inwijdingsritueel - of, omgekeerd, als het afscheid van de ongebondenheid en de volstrekte vrijheid van de jeugd. Het boek blijkt thematisch heel handig gecomponeerd.
De notie van een absoluut, normloos vitalisme bloeit bij Portocarero op uit een algeheel defaitisme, verwant met dat van De Martelaere en Hemme- | |
| |
rechts. De intuïtie van de ik-persoon fluistert hem bij herhaling in ‘dat er geen eigenlijk doel is en dat het volgen van de omwegen van nergens naar nergens onze enige interessante bezigheid is’. Tegen het einde van het boek, als de ik-persoon zijn katharsis doormaakt, verruimt de auteur deze notie tot een universele entropiegedachte, die zijn personage bij de aanvang van de volwassenheid in het leven oriënteert: ‘Het is zinloos zich te willen verzetten tegen de overwinning van de fysica op de filosofie: wanorde neemt onstuitbaar toe met de tijd’. Er schuilen veel ideeën en overtuigingen in dit simpel ogend boek die representatief zijn voor Portocarero's generatie.
Ook in Bezoek onze kelders van Koen Peeters zit de opzet van de auteur verscholen achter een scherm van woorden. Een ik-persoon leidt de lezer rond in vijf kamers van zijn kelder waarin hij schijnbaar waardeloze parafernalia voor en over onbekende mensen heeft bewaard. Voor hem vormen ze een aanleiding om zich in even zovele teksten in de levens van deze illustere naamlozen te verdiepen, in hun bezigheden, hun aspiraties, hun ervaring van de werkelijkheid rond hen. Een reparateur van wasmachines maakt zijn klanten schilderijen op triplex van een plaatselijke kitschschilderes afhandig, een student antropologie duikt voor zijn eindscriptie onder in de punkwereld... Tussendoor levert de ik-persoon commentaar, hij speelt met de vraag naar het waarheidsgehalte van zijn personages en zijn verhalen, hij pookt de aandacht van de misschien ingedommelde lezer weer op of leidt een volgend verhaal in. Koen Peeters vernieuwt hiermee een oud literair gebruik en maakt er zijn bedoelingen mee duidelijk.
Door zijn quasi-gewichtige, ironische verteltoon verheft hij zijn aandoenlijke verhalen over onvermogen en onvervuldheid tot edelkitsch. Het geheel wordt nochtans met een onvervalst sérieux afgesloten. In dit zeer sterke slot blijkt dat Peeters met zijn verhalen over roemloze, wildvreemde mensen zijn persoonlijke emotionaliteit heeft geobjectiveerd in die van zijn personages. De angsten, de verlangens, het zoeken naar de identiteit en de situering in het leven en naar de zin van het bestaan van ieder individu, heeft hij geprojecteerd op de universele levenservaringen van de mens. Via deze omweg legt hij dus toch een heel persoonlijk menselijk getuigenis af. Terloopse opmerkingen over de onvolkomenheid van de mens en het leven lopen uit op een cynische, omgekeerde zingeving: ‘Alles heeft zin, het is aan ons om dit te ontdekken.’ Bezoek onze kelders van Koen Peeters valt op door de aangehouden dubbelzinnige toon en de eigenzinnige werkwijze van de auteur.
Waar was ik weer? van Leo Pleysier is niet echt een nieuw werk: Pleysier bundelde er De razernij der winderige dagen (1978), De weg naar Kralingen (1981) en Kop in kas (1983) in, maar herschreef de teksten grondig en stemde ze stilistisch op elkaar af. Bovendien blijkt dit geheel meer te vormen dan de som van de delen. Er staat bijvoorbeeld thematisch een strakke boog over de drie boeken heen gespannen. De formulering op het einde van het derde boek sluit nauw aan bij die van het begin van het eerste: ‘Dit is mijn dorp. (...)
| |
| |
Hier woon ik. (...) Hier schrijf ik.’ De tweede keer dat Pleysier deze woorden neerschrijft, zijn ze echter beladen met emoties die hij al schrijvend heeft ontrafeld en geïnventariseerd: schaamte en onwennigheid over de afkomst, over het ‘verraad’ dat hij pleegt door weg te groeien van zijn geboorteplek en te schrijven over de ‘schrabberigheid’ van zijn streekgenoten, verwondering over de hardheid en afkeer van de gewelddadigheid van het plattelandsleven. Stijl en techniek - vooral de functionele keuze van wisselende gezichtspunten - getuigen van een bedachtzame en uiterst zorgvuldige werkwijze, die de lezer zowel emotioneel als intellectueel aanspreekt, en van een benijdenswaardig, geduldig gerijpt métier.
Eric de Kuyper werkt gestaag voort aan een gelijksoortig klein monument in de Vlaamse (?) literatuur. In Mowgli's tranen brengt hij de jaren van zijn Brusselse collegetijd in beeld, toen hij de adolescentie en de cultuur ontdekte met behulp van tijdschriften, films en podiumkunsten. In Grand Hotel Solitude belicht hij zijn Antwerpse tijd en verdiept hij de analyse van wat hij zijn ‘gemiste’ puberteit noemt en zijn passie voor cultuur. Grote thema's hierin zijn het noodzakelijke communicatieve aspect van de artistieke en filosofische expressie, de cultuur als creatief medium en als toegang tot de wereld van de erotiek, en het belang van de Wereldtentoonstelling in Brussel in 1958, de concretisering van een visioen dat zowel voor hem persoonlijk als voor de wereld waaruit hij stamde de poorten naar de toekomst opende.
Indrukwekkend is dit traag evoluerende Bildungs-verhaal van Eric de Kuyper door de minutieuze, filmisch exacte reconstructie van zijn persoonlijk verleden, het tijdsbeeld en de tijdsgeest, waarvan een sterke evocatieve kracht en een wonderlijke herkenbaarheid uitgaan. De aantrekkelijkheid ervan schuilt in de rustige, deels registrerende, deels vertellende stijl, waarin naadloos de groei verweven zit van een wat achteloze, gevoelige natuur, die zijn eigen emotionele en culturele ontwikkeling voortstuwt.
Toch, als het boek van het jaar moet worden gekozen, voel ik nog meer voor Alles in het klein van Eriek Verpale. Zes verhalen (waarvan ‘Schoon belleken’ en ‘Heine’ een onwaarschijnlijk gevoelige schoonheid uitstralen) worden gevolgd door een reeks brieven aan literaire vrienden, die vaak aanvullende verhalen bevatten over de auteur, zijn nogal armoedige leven en zijn tedere verstandhouding met enkele meisjes en vrouwen. Door de cross references tussen de verhalen en de brieven en de soms onverwachte verbindingen tussen die twee wordt de structuur van dit boek, toevallig of juist weldoordacht, als die van een knappe roman ervaren. Verpales ontnuchterend eenvoudige, realistisch vertelde verhalen zijn gedrenkt in Weltschmerz (hij flirt graag met zijn halfjoodse afkomst), en gestoffeerd met een hang naar literatuur zonder een spoor van pose. Duidelijk zijn ze geschreven vanuit de noodzaak het leven, dat wil zeggen de confrontatie met mislukking, droefheid, het gevoel nergens in te passen en het verlangen naar de dood, soms afgewisseld met momenten van tederheid, in woorden vast te leggen, te materialiseren,
| |
| |
om het ‘echt’ te maken. In de brieven verstoort geen valse noot de knappe verstilde toon, trillend van breekbare emotie, kwetsbaarheid, verlatenheid en vereenzaming door het leven. In de volgorde waarin ik deze boeken heb opgesomd, bereikt Eriek Verpale in Alles in het klein met de grootste stilistische eenvoud het sterkste emotionele effect.
J.M.H. Berckmans, Bob van Laerhoven, Patricia de Martelaere, Kristien Hemmerechts, Frits van Noord, Herman Portocarero, Koen Peeters, Leo Pleysier, Eric de Kuyper, Eriek Verpale... ik kom slechts met enige moeite aan tien prozawerken die mij door hun kwaliteiten en/of interessante onvolkomenheden hebben aangesproken. Voor méér zou ik een beroep moeten doen op chauvinistische trots of spontaan opwellende tederheid voor kleine eendjes.
Prijzen voor Vlaams proza
|
• | Driejaarlijkse Staatsprijs voor Vlaams verhalend proza 1990, bf 200.000 Kristien Hemmerechts voor de verhalenbundels Weerberichten (Houtekiet) en s Nachts (Hadewych) en haar roman Brede heupen (De Arbeiderspers). |
• | ncr prijs 1990, bf 300.000
Erik de Kuyper De hoed van tante Jeannot. Sun. |
• | Driejaarlijkse Staatsprijs ter bekroning van een schrijverscarrière 1990, bf 300.000
André Demedts. |
• | Prijs van de Vlaamse Provincies voor een gezamenlijk oeuvre 1990, bf 100.000 Erik Van Ruysbeek. |
• | Prijs van de Vlaamse Provincies voor een prozawerk 1990
Willy Spillebeen, Cortés of De Val. Houtekiet. |
|
|