| |
| |
| |
Jaap Goedegebuure: Het pathetisch reveil
‘We zijn het afgelopen jaar verwend met proza dat op ons afkomt met licht trillende lippen en een lichte hapering in de stem.’
Een vast onderdeel in menig vraaggesprek of quiz-achtig programma begint met de gevleugelde woorden ‘Als je niet meer dan tien boeken... (mee zou mogen nemen naar een onbewoond eiland/de gevangenis/de eenentwintigste eeuw)’. Zulke speelse rituelen kunnen aanleiding geven tot een diepgaand gewetensonderzoek. Kom ik eigenlijk wel aan tien boeken? Hoeveel staan er op het plankje boven het televisietoestel en de cd-speler?
Is het moeilijk of juist gemakkelijk om tien boeken te kiezen uit de Nederlandstalige opbrengst van het seizoen 1990-91? Laat ik eens zien hoe snel ik tot tien kan tellen. De eerste vier kunnen niet moeilijk zijn, want die stonden al op het lijstje alternatieve ako-nominaties dat ik publiceerde op 29 maart 1991, de dag dat Bolkestein en zijn mede-juryleden de knuppel in het hoenderhok van de publieke opinie wierpen. Dat gaf me een gekakel! Die titel stond er niet op en dat boek ontbrak, maar het waardeloze werk van X stond notabene op een ereplaats. Was ik even blij dat ik me al heel lang geleden had voorgenomen nooit in een jury te gaan zitten en toch zoveel mogelijk voor mijn beurt te blijven praten! Volgens de rechtvaardige hiërarchie van het alfabet zag mijn keuze er zo uit:
1. | A.F.Th. van der Heijden, Advocaat van de hanen |
2. | Doeschka Meijsing, De beproeving |
3. | P.F. Thomése, Zuidland |
4. | Koos van Zomeren, Het schip Herman Manelli |
Niet meer dan één boek van mijn voorkeur had het tot een echte nominatie weten te brengen. Met de rest (Het beloofde land van Adriaan van Dis, Littekens van Patricia de Martelaere, Altijd de vrouw van Geerten Meijsing, Mijnheer Gezelle van Michel van der Plas en Verse bekken! van Anne Vegter) had ik kennelijk minder affiniteit. Van mijn zestal zijn inmiddels twee boeken (De lichtjager van Marja Brouwers en De overkant van de rivier van Jan Siebelink, allebei uitgekomen in het voorjaar van 1990) over de seizoengrens gevallen, dus die komen hierna niet meer ter sprake, hoe jammer ik dat ook vind. Ik begin met de verdediging van het al genoemde kwartet.
Van der Heijden genoot weer eens de twijfelachtig eer te worden uitgeroepen tot de morele winnaar van het jaarlijkse ako-circus. Sinds de prijs werd ingesteld is hem minstens twee maal een nominatie ontgaan: in 1987 voor De sandwich, in 1989 voor Het leven uit een dag. Maar nooit kwam de
| |
| |
klap in zijn gezicht zo hard aan als dit jaar. Maarten 't Hart besteedde zelfs een hele column aan adhesiebetuigingen ten gunste van een schrijver met wie hij nu niet direct verwant is. Onder de naam Patrizio Canaponi maakte Van der Heijden ooit zijn debuut in De Revisor, volgens 't Hart het blad van de ‘kroonluchters die niet willen branden’. Maarten is overigens zo druk met het beslechten van oude vetes dat deze er ongetwijfeld nog wel bij kan. Zijn boetvaardigheid ten opzichte van het feminisme gaat zo ver dat hij zich als vrouw verkleed laat portretteren op het omslag van Opzij, en verder is hij kwijlend van bewondering op de stoep van huize Wolkers gesignaleerd. Maar dit terzijde.
Op zichzelf beschouwd was de gunstige ontvangst van Advocaat van de hanen, die zo schril contrasteerde met het nomineringsbeleid van de ako-jury, al een merkwaardig fenomeen. Het ligt voor de hand dat een succesvol en gerespecteerd romancier als Van der Heijden het met ieder nieuw boek moeilijker krijgt. Boekbesprekers wantrouwen het succes en dingen er graag op af. Bovendien waren de verwachtingen nu wel erg hoog gespannen. Advocaat van de hanen was immers aangekondigd als het vierde deel van de romancyclus De tandeloze tijd, die al meer dan tien jaar in voorbereiding is, maar nog altijd niet voltooid.
Voor de kenners van Van der Heijdens oeuvre (en dat worden er steeds meer) deed het wat merkwaardig aan dat Albert Egberís, de working class hero uit Vallende ouders (1983) en De gevarendriehoek (1985), naar het tweede plan was verhuisd ten gunste van de Amsterdamse strafpleiter Ernst Quispel. Vanwaar deze onverwachte rolverwisseling? Het heeft er veel van weg dat de juridisch raadsman van de Amsterdamse krakers voor een contrapunt in de romanreeks moest zorgen. Zijn breed uitgemeten alcoholisme vormt de tegenhanger van Alberts heroïneverslaving waarmee we al kennis konden maken in De slag om de Blauwbrug, de proloog van de reeks. En Quispels optreden tijdens de krakersopstand herinnert aan het halfslachtige gedrag dat Albert vertoont tijdens de rellen op 30 april 1980 (de dag van de inhuldiging van koningin Beatrix en tegelijk de middelpuntvliedende kracht van de herinneringsstroom die De tandeloze tijd is).
De belangrijkste overeenkomst tussen Quispel en Egberts is de bijna lichamelijke lust die ze ervaren in hun omgang met de taal. Maar wat de toneelschrijver doet met zijn pen en zijn fantasie, realiseert de advocaat alleen met zijn tong. Zijn woorden zijn even vluchtig als de wodka die hij in zijn dipsomane buien verzwelgt. De scheppende verbeelding en de alcoholroes spiegelen elkaar, maar dan wel op de groteske manier die we van de kermis kennen. Ernst Quispel is een karikatuur van de schrijver, een fantoom waarmee auteur Van der Heijden kennelijk had af te rekenen alvorens verder te kunnen.
Een van de kwaliteiten die ik het allerhoogste in Advocaat van de hanen aansla is de eruptieve schrijf- en levensdrift waarvan het boek getuigt.
| |
| |
Hoe knap en weloverwogen het in zijn geheel genomen ook gestructureerd mag zijn, hier en daar treedt het buiten de oevers van de betamelijkheid die de Nederlandse literatuur tot zo'n keurig aangeharkt tuintje maakt. Het was juist die betamelijkheidsnorm die menig criticus deed klagen over de lengte van de roman.
Van der Heijdens uitbarsting staat niet op zichzelf. We zijn het afgelopen jaar verwend met proza dat op ons afkomt met licht trillende lippen en een lichte hapering in de stem. De verliteratuurde keurigheid die tien tot vijftien jaar geleden in en rond De Revisor de toon aangaf lijkt haar beste tijd te hebben gehad. Enig pathos is weer toegestaan. En van de weeromstuit worden de romans, die vroeger nauwelijks honderd pagina's omvatten, weer wat langer.
Doeschka Meijsings laatste roman De beproeving is kenmerkend voor de door mij verwelkomde omslag. Toen ze nog niet veel meer had gepubliceerd dan De hanen (1974) en Robinson (1976) moest ze zich nog de beperkende kwalificatie ‘Revisor-auteur’ laten welgevallen. Met De kat achterna (1977) begon ze zich aarzelend los te schrijven, en in Tijger tijger! (1980) liet ze de groepscode voor wat die waard was en volgde haar eigen ingevingen. Sindsdien dragen haar romans het stempel van het onontkoombare, dat wat per se tot verhaal moest worden.
Nooit eerder was Meijsing zo gedreven als toen ze De beproeving schreef. Haar inzet laat zich afmeten aan de frequentie van de aansporingen en vermaningen die de verteller richt tot de hoofdpersoon van de roman. Deze Jona is net als zijn bijbelse naamgenoot de vleesgeworden weerspannigheid en arrogantie, en denkt dus dat hij na maanden zwalken aan een paar weken straf regime voldoende heeft om het rouwen over een verloren liefde tot een goed einde te brengen. Dat moet wel verkeerd aflopen. Terecht stuurt de schrijfster hem aan het eind van de geschiedenis de woestijn in, met de opdracht zichzelf opnieuw op de proef te stellen, maar dan wel zo dat de verdorde grond er vruchtbaar door wordt.
De beproeving heeft veel gemeen met Koos van Zomerens roman Het schip Herman Manelli. De hoofdpersoon van dit boek is minstens zo'n plaag voor zijn omgeving en voor zichzelf als Meijsings held. Bovendien houden beide romanfiguren ook na de ontknoping iets raadselachtigs waar schrijver noch lezer vat op krijgen. In hoeverre is Manelli bijvoorbeeld mede schuldig aan het feit dat zijn dochter een borderline-patiënte is geworden? Waarom snijdt hij steeds zijn voeten open? Om de oude wonden open te houden, uit zelfhaat, of om iets waar ook de schrijver geen vat op kan krijgen? Het is even onduidelijk als intrigerend.
Zuidland, het debuut van P.F. Thomése dat tot ieders verrassing met de ako-prijs werd bekroond, valt enigszins buiten het pathetisch reveil dat de Nederlandse roman de laatste tijd kenmerkt. De drie verhalen die deze bundel bevat vertonen eerder verwantschap met de historische romans van Vestdijk. Thomése portretteert drie vergeten figuren uit de vaderlandse geschie- | |
| |
denis, stuk voor stuk verliezers of gedesillusioneerden. In het relaas van hun lotgevallen geeft hij onverhuld blijk van zijn sceptische kijk op het menselijk bedrijf, dat wat hem betreft weinig meer is dan wat gekrabbel in de marge van een geheimschrift dat zijn ware betekenis nooit prijs zal geven.
Net als voor Vestdijk is de geschiedenis voor Thomése een schatkamer van verhalende stof én een waaier van metaforen. Voor andere auteurs vervulde en vervult de bijbel die rol. Dit Boek der Boeken hoeft niet altijd te worden benut op een volgzame en orthodoxe manier. Ook hier heeft Vestdijk de rol van voortrekker vervuld, toen hij in 1938 de door sommigen als godslasterlijk of zedenschennende roman De nadagen van Pilatus publiceerde. Enige decennia later, in 1964, was dat lot nog beschoren aan Willem Brakmans boek De gehoorzame dode, waarin gebruik werd gemaakt van het verhaal over de opwekking van Lazarus. Nu, in een tijd dat de meeste mensen de bijbel ongelezen laten, is zoveel verontwaardiging ondenkbaar. Schrijvers kunnen dus onbevangen herinterpreteren. Guus Kuijer deed dat een aantal jaren geleden op een stimulerende manier met Izebel van Tyrus. Afgelopen seizoen werd een poging gewaagd door Kees Glimmerveen in een roman over Judas. Helaas kwamen de demonische trekken van deze verrader van Jezus wat minder sterk uit de verf dan op grond van het evangelie mogelijk zou zijn geweest.
Dat de bijbel, ook in onze postchristelijke, geseculariseerde eeuw, nog altijd een bron van literaire creativiteit kan zijn bleek al uit Doeschka Meijsings De beproeving, waarin een aantal verwijzingen naar de oudtestamentische Jona zijn te vinden die het mogelijk maken de eigentijdse Jona('s) beter te begrijpen. Gerrit Krol ging minstens zo subtiel om met het verwerken van bijbelse stof. Zijn roman De Hagemeijertjes bevat eigenlijk maar één toespeling: een motto dat niet meer is dan een verwijzing naar het verhaal in het bijbelboek Jozua over de val van Jericho. In het Oude Testament wordt de inname van de stad voorbereid door twee verspieders die onderdak krijgen bij de plaatselijke hoer Rachab. Als Jericho is ingenomen en er korte metten worden gemaakt met de inwoners, zal zij als dank voor de bewezen diensten gespaard blijven.
Krol verbindt het bijbelse Jericho op twee manieren met het heden van zijn roman. Grootzijl, een stad in het noordoosten van Groningen, gaat ten onder (of wordt grondig verbouwd, dat is in Krols optiek kennelijk hetzelfde) door de grootheidswaanzin van beleidsambtenaren en projectontwikkelaars. Daarbij zijn het vooral de gisse en gewiekste jongens uit de Randstad die de rol van verwoestende veroveraars spelen. Ze worden terzijde gestaan door ene Willeke, die in deze geschiedenis de rol van de Grootzijlse Rachab vervult. Zij is de vlag die richting geeft aan de stormloop en de mannen aan zich bindt. Dat ze het ten slotte tot burgemeestersvrouw weet te brengen en alle betrokkenen glorieus overleeft, is meer dan een ironische ontknoping: het is een overwinning van de natuur op de cultuur.
Onder de boeken van mijn voorkeur bevond zich tot nu toe slechts één debuut. Toch was P.F. Thomése zeker niet de enige auteur die opvallend
| |
| |
begon. Cesar Stormvogel schreef met Bloed, wild vlees & verboden vrucht een intrigerende horror-story die zich een aantal malen achter elkaar voltrekt. Bij iedere reprise treden er kleine verschuivingen op. De lezer raakt daardoor in steeds grotere verwarring. Wat is de waarheid? Een ander effect van deze persisterende manier van vertellen is dat de lezer zich op den duur in de rol van voyeur gedrongen voelt.
Een zeer heftig boek is Het zwaard van de krab van Margreet Jansen en Henk Pröpper. Hoewel het gegeven van de liefde en leven verwoestende kanker al vaker in een roman is verwerkt (ik denk aan Turks fruit van Jan Wolkers, Het jaar van de kreeft van Hugo Claus en In liefdesnaam van Adriaan van der Veen) gebeurde dat nooit zo strijdbaar en zo sensibel als hier. Het zwaard van de krab is een aanklacht tegen de kille klinische wereld waar taboes, valse schaamte, hypocrisie en emotionele blind- en doofheid het voor het zeggen hebben. Tegelijk weet het tegen al dat conformisme een troostrijk tegenwicht te bieden.
Een ander opvallend debuut was Dentz van Oscar van de Boogaard. De held van deze geschiedenis is een tweeëntwintigjarige jongen die nog altijd bij zijn moeder woont. Deze benauwende wereld wordt met zoveel voorgewende naïviteit beschreven dat je je haast in een poppenhuis waant. Het is maar een van de vele groteske effecten die dit verrassende boek rijk is.
Marcel Mörings roman Mendels erfenis verhaalt van de verschrikkingen van de holocaust, die vijfenveertig jaar na afloop van de Tweede Wereldoorlog nog altijd in het geheugen van de overlevenden staan gegrift, en worden doorgegeven aan het nageslacht. Mendel Adenauer hoort tot de tweede generatie van overlevenden. Hij is laat genoeg geboren om voor de jodenvervolging gespaard te zijn gebleven, maar de gevolgen raken hem even hard als zijn grootouders en zijn moeder die de deportaties en de vernietigingskampen uit eigen ervaring kennen. Hij voelt zich klem gezet tussen de nog levende getuigen, die vinden dat hij zich dient te schikken naar de tradities van het
| |
| |
jodendom, en de niet-joden, die zichtbaar moeite hebben met de tegenstrijdige gevoelens van medelijden en haat die de slachtoffers bij hen oproepen. De enige die Mendel nog kan helpen is een oude schoolliefde. Hij negeert de door haar uitgestoken hand, en zij voelt zich geblokkeerd door het schuldgevoel dat ze namens een vader met nsb-sympathieën op zich heeft genomen. Na 1945 zijn er alleen nog maar verliezers, dat is wat deze gefnuikte levens duidelijk maken.
Naar de geest is Marcel Möring vergelijkbaar met Frans Pointl, wiens jeugd door de oorlogservaringen tot een hel werd, en die nu als joods overlevende getuigt van een wereld die alleen nog in zijn door heimwee gekleurde fantasie bestaat. Verder gaan de overeenkomsten niet. Pointl, die na het zeer succesvolle De kip die over de soep vloog (1989) met De aanraking een soort vervolg publiceerde, is geen soepel stilist. De kracht van zijn verhalen schuilt in de onopgesmukte manier waarop hij ze vertelt, en het direct op het gevoel gerichte appel van zijn thematiek. Mörings verteltechniek daarentegen valt moeilijk los te zien van de zeer verzorgde aanpak waar de groep rond het tijdschrift De Revisor jonge Nederlandse auteurs in is voorgegaan.
Verwant aan de filosofische preoccupaties van de Revisor-auteurs, maar ver van hen verwijderd wat inzet en emotionaliteit betreft, is De wetten van Connie Palmen, het meest besproken en ook het best verkochte debuut van het seizoen. In de media werd driftig gespeculeerd over het geheim achter Palmens succes. Menigeen ging zo ver te veronderstellen dat de sekse en het uiterlijk van de auteur daar wel het nodige mee te maken moesten hebben. Een dergelijke beeldvorming is sowieso al onrechtvaardig, maar in dit geval verdwenen Palmens werkelijke kwaliteiten er haast door uit het zicht.
De wetten is een bruisende en vitale roman over een typische heldin van deze tijd. Via een rondgang langs zeven mannen is Marie Deniet op zoek naar een eigen persoonlijkheid. Ze laat zich daarbij niet beknotten door onwrikbaar geachte structuren (zoals sekseverschillen bijvoorbeeld). Marie geeft het initiatief geen seconde uit handen, benut meesters en vrienden als stapstenen op haar weg, en brengt haar partners en tegenspelers op een subtiele manier tot het inzicht dat ze hen intellectueel, seksueel en anderszins de baas is. Daar hebben ze overigens geen moeite mee. Niet alleen worden ze graag verleid, ze weten hun verlies ook voor lief te nemen. De enige die Marie niet weet af te troeven is, hoe kan het ook anders, een kunstenaar. Gaat de literatuur dan toch boven de filosofie? Eigenlijk is die vraag niet goed gesteld. Als De wetten iets duidelijk maakt dan is het wel dat een goede roman veel filosofie kan verdragen zonder vervelend te worden. Het enige schoonheidsfoutje dat Palmens boek aankleeft is de breuk aan het slot: geheel in strijd met haar karakter maakt Marie zich ondergeschikt aan haar kunstenaar, en stort zich vervolgens op de divan van een psychoanalist.
Dat beschouwelijkheid en een filosofische instelling een mooie opstap kunnen vormen voor prachtig uitgevoerde Spielereien op papier, bewees Jaap
| |
| |
van Heerden met zijn bundel Wees blij dat het leven geen zin heeft. De frivole scepsis van deze vaste medewerker aan NRC Handelsblad leidt tot een tirade tegen de penoze die zich met de auto verplaatst, of boutades over het schrijnende onrecht dat poëziekampioen Simon Vinkenoog zich wel mag drogeren maar wielervedette Gert Jan Teunisse niet.
Dat het essay, mede dank zij de enorme opkomst van de column, steeds meer een journalistiek genre is geworden, blijkt niet alleen uit het feit dat Jaap van Heerden zijn spitse pen leent voor een vaste rubriek in de krant, maar ook dat hij daarmee in het gezelschap verkeert van figuren als H.J.A. Hofland, Rudy Kousbroek en Karel van het Reve. Een paar decennia geleden zouden deze auteurs hun podium in een literair of cultureel maandblad hebben gehad, maar sinds de kwaliteitspers over meer abonnementsgelden en advertentie-inkomsten beschikt, hebben deze essayisten zich economisch aan een dag- of weekblad gebonden. Dat is prettig voor het publiek, maar beperkt soms de diepgang van het geschreven vertoog. Stilistische brille lijkt zo langzamerhand hoger genoteerd dan argumentatieve gevatheid.
Deze ontwikkeling viel de laatste jaren ook te bespeuren in het werk van een andere columnist, Gerrit Komrij. Maar zijn laatste bundel, Met het bloed dat drukinkt heet, laat zien dat zijn morele bekommernis het langzamerhand is gaan winnen van zijn vaak zo clownesk uitvallende aanpak.
Het koningspaar van de Nederlandse column bestond jarenlang uit het duo Simon ‘Kronkel’ Carmiggelt en Renate ‘Tamar’ Rubinstein. Na hun overlijden werden ze niet echt opgevolgd. Vergeten kon men ze overigens ook niet, al was het alleen maar omdat Tamar met Mijn beter ik een monument naliet waarin ze haar gepassioneerde relatie met Carmiggelt beschrijft. Het boek veroorzaakte de nodige opschudding en verontwaardiging (vooral bij de fans van Kronkel). Over één ding waren voor- en tegenstanders het eens: Mijn beter ik is een buitengewoon meeslepend, ontroerend, en dank zij Renates niets ontziende eerlijkheid ook prikkelend boek.
Balans. Het zijn vier debutanten, twee columnisten plus een gevestigd auteur wier boeken mijn hart gestolen hebben. Ik voeg ze toe aan Advocaat van de hanen, De beproeving, Zuidland en Het schip Herman Manelli, en kom daarmee tot de tien die ik met recht apart kan zetten.
5. | Marcel Möring, Mendels erfenis |
6. | Connie Palmen, De wetten |
7. | Cesar Stormvogel, Bloed, wild vlees & verboden vrucht |
8. | Jaap van Heerden, Wees blij dat het leven geen zin heeft |
9. | Gerrit Komrij, Met het bloed dat drukinkt heet |
10. | Gerrit Krol, De Hagemeijertjes |
Prijzen voor Nederlands proza
|
• | F. Bordewijkprijs 1991, f 5.000,-
Jan Siebelink, De overkant van de rivier. Meulenhoff. |
| |
| |
• | Constantijn Huygensprijs 1991, f 10.000,-
Marita Mathijsen, De geest van de dichter. Querido. |
• | ako-Literatuurprijs 1991, f 50.000,-
Nominaties: Adriaan van Dis, Het beloofde land; Patricia de Martelaere, Littekens, Geerten Meijsing, Altijd de vrouw; Michel van der Plas, Mijnheer Gezelle; P.F. Thomése, Zuidland; Anne Vegter, Verse bekken!. Winnaar: P.F. Thomése, Zuidland. Querido. |
|
|