| |
| |
| |
Recensies
Jan Wim Buisman, Onweer. Een kleine cultuurgeschiedenis 1752-1830. Nijmegen, Vantilt 2019. 335 blz., ill. Prijs: €29,50.
Al zo'n twintig jaar volgt de Leidse historicus Jan Wim Buisman de wonderbaarlijke wegen van het onweer. Zijn vasthoudende geleerdheid heeft geresulteerd in een schitterend boek: Onweer. Een kleine cultuurgeschiedenis 1752-1830. Buismans Onweer biedt zicht op de ingrijpende veranderingen die het onweer en de beteugeling ervan in de achttiende en negentiende eeuw hebben veroorzaakt. Die veranderingen deden zich gelden in het landschap, de religie en de literatuur.
Het boek is daarbij een lust voor het oog. Auteur en uitgever hebben op voorbeeldige wijze samengespannen om van het boek, dat wel erg bescheiden het adjectief ‘kleine’ in de ondertitel voert, een ‘grootse cultuurgeschiedenis’ te maken. In het grote verhaal van het onweer gaan vele kleinere verhalen schuil. Het boek is helder en nauwkeurig geschreven. Betrekkelijk vaak gebruikt Buisman de uitdrukking ‘ten onzent’, wat ik wel wat archaïsch vind, maar dat is het enige strootje waar ik bij het lezen over struikelde.
In zijn tweedelige dissertatie Tussen vroomheid en Verlichting (1992) had Buisman al op virtuoze wijze de voortschrijdende secularisering onderzocht aan de hand van de effecten van grote rampen zoals de aardbeving in Lissabon (1755), de runderpest (1769-1771), de Amsterdamse schouwburgbrand (1772), overstromingen en oorlog (1782-1784) en de ramp met het Leidse kruitschip (1807). In zijn proefschrift combineerde Buisman een geweldige kennis van de bronnen met een bewonderenswaardig uitzicht.
In zijn nieuwe boek gaat het om natuurgeweld dat veelvuldig op herhaling ging en geweldig tot de verbeelding van velen sprak: onweer, donder en bliksem. De vernietigende kracht van onweer had vanouds een eervolle plaats in de straftheorie: via onweer uitte God zijn ongenoegen over de menselijke zondigheid en trof hij zondaars met vernietigende bliksems. Buisman laat zien dat al in de Renaissance kritische kanttekeningen geplaatst werden bij die theorie: God was niet langer de ‘causa proxima’ van het onweer, maar de ‘causa remota’. Dat scheelde. In de tweede helft van de achttiende eeuw kreeg het ‘afstandelijker godsbeeld’ steeds meer aanhang.
Buismans onweerboek bestaat uit drie delen. In het eerste deel gaat het om ‘wetenschap en techniek’, in het tweede om ‘religie’, in het derde om ‘kunst’. In dat derde deel, waarin ‘kunst’ op gulle wijze gedefinieerd is, komt ook het onweer als seksuele en als politieke metafoor aan de orde.
Het jaar 1752 in de ondertitel van het boek verwijst naar het jaar waarin de Amerikaanse autodidact en ‘mensenvriend’ Benjamin Franklin de bliksemafleider uitvond. Volgens Buisman is die bliksemafleider, ondanks eigentijdse twijfels en trage toepassing, ‘het meest spectaculaire voorbeeld van natuurbeheersing van de achttiende eeuw, een vondst met een symbolische, ja paradigmatische betekenis’. Die paradigmatische en symbolische betekenis komt vooral aan de orde in het tweede en derde deel van het boek.
De uitvinding van Franklin kan niet los gezien worden van een groeiende belangstelling voor het fenomeen van elektriciteit. Er werd lustig geëxperimen- | |
| |
teerd. Veel van die belangstellenden behoorden net als Franklin tot het genus van de liefhebbers. Een belangrijke rol vervulde de hoogleraar Willem Jacob 's Gravesande, in een eerder leven redacteur van het Haagse Journal Littéraire. Hij zorgde ervoor dat ook universiteiten zich met elektriciteit bezig gingen houden. Tegen het einde van de eeuw verdiepte de kloof zich tussen de liefhebbers en de universitaire fysici, maar tegelijkertijd liet een groot deel van het ‘ongestudeerde’ en geïnteresseerde publiek zich informeren via theatrale openbare proefnemingen en verslagen in algemene tijdschriften. Tegen die tijd waren autodidacten van het type Franklin uit de wetenschappelijk voorhoede verdwenen.
Meer dan eens relativeert Buisman het succesverhaal van de beteugeling van het onweer. Zo lineair als de geschiedenis achteraf leek, was het waarachtig niet: na 1752 verliepen de introductie en toepassing niet overal even voortvarend. Mooie pagina's wijdt Buisman aan het verzet tegen de nieuwe visie, waarvan de bliksemafleider dan de exponent was. De geleerde abt Nollet was ervan overtuigd dat de bliksemafleider het onweer niet ontkrachtte, maar juist aantrok. Het duurde in Parijs zo'n twintig jaar voordat Franklins visie en vinding aanhang vonden. In Nederland, waar Nollet ook veel gezag had, was de bliksemafleider evenmin een onmiddellijk succes. Buisman citeert hierbij de technologiehistoricus Bijker die het begrip ‘closure’ gebruikte om er de aanvaarding van de uitvinding mee aan te duiden: zowel in Frankrijk als in de Republiek vond de ‘closure’ van de bliksemafleider dus omstreeks 1772 plaats.
Terwijl de experimenten met elektriciteit zich steeds meer beperkten tot academische kringen en dan ook nog overwegend in de Randstad - voor belangstellende burgers werden die proeven dan herhaald -, bleef de toepassing van de bliksemafleider een zaak van liefhebbers, juist buiten de Randstad. In 1778 liet de baron die kasteel Rosendael, nabij Velp, bewoonde een bliksemafleider installeren. In 1782 zorgde Cornelis Kraijenhoff ervoor dat de klokkentoren van de Martinikerk in Doesburg uitgerust werd met een bliksemafleider.
| |
Godsdienst
In het tweede deel van Buismans boek gaat het om de visie van diverse godsdiensten op het onweer als stem van God. De reacties op onweer waren vaak vervuld van boetvaardigheid. In zijn onweersgedicht zag de vrome Zeeuwse dichter Pieter Boddaert het als ‘een voorspel [...] van 's waerelds jongsten dag’. Zo werd in het onweer een oproep tot bekering gehoord. In het bijzonder zouden zondaren of godloochenaars zich door het onweer aangesproken moeten voelen, voor anderen riep het noodweer op tot overdenking van schuld en ‘overtreedingen’. Van deze functie van het onweer werd in de tweede helft van de achttiende eeuw met tegenzin afscheid genomen.
In het hoofdstuk over de rol van onweer in de religie geeft Buisman veel ruimte aan de diverse geloofsrichtingen in het land. Katholieken en piëtisten gaven eigen duidingen aan donder en bliksem. Buisman dingt niet alleen af op het lineaire karakter van de geschiedenis, ook bestrijdt hij de gedachte dat onweer eigenlijk maar op één manier gezien en overdacht werd. In orthodoxe kring was de straftheorie nog steeds geliefd, elders werd die theorie juist bestreden en viel de nadruk op de rol van menselijke verantwoordelijkheid. Veel aanhang verwierf de fysicotheologische duiding van onweer: in het indrukwekkende natuurgeweld werd ‘de goedheid, wijsheid en almacht van de Schepper’ gele- | |
| |
zen. Ook fysicotheologen meenden dat atheïsten door onweer onafwendbaar tot bekering werden aangezet. In romans als Het land van Elisabeth Maria Post kreeg de fysicotheologische kijk op natuur en onweer vaste voet.
Ruim aandacht schenkt Buisman aan ‘volkse’ beschouwingen over het onweer die vaak het etiket ‘bijgeloof’ kregen. Zo werd geloofd dat het luiden van bij voorkeur gezegende klokken boze geesten kon weren en bannen. Veel van deze tradities zijn zichtbaar geworden dankzij de verlichte bestrijding ervan. In katholieke landen had de bezwering van het onweer eigen heiligen.
In het derde hoofdstuk gaat het over ‘onweer en elektriciteit in dicht-, toon- en schilderkunst’. In Vrolijke reis van een Engelschman, door Holland van Gerrit Paape worden in de taal van liefde en erotiek vergelijkingen met elektrische schokken en bliksems gebruikt. Aan het werk van Paape ontleent Buisman ook versregels waarin Willem V en andere aristocraten heerszuchtige bliksems op het volk afvuren, de persvrijheid is dan de nieuwe bliksemafleider. Jacobus Bellamy kent het onweer in een van zijn onweersgedichten - en dan niet het door Buisman aangehaalde amoureuze onweersvers - een bijzondere macht toe: alles verandert, ‘paleizen stuiven’, de ‘grootheid’ van ‘wufte vorsten’ zinkt en als het onweer afgelopen is, verschijnt daar plotseling, lachend, ‘een held, na 't bloedig strijden, met traanen in 't gezigt’. Dit onweersvers, geschreven in de jaren dat Bellamy dé dichter was die de patriotse strijd een stem gaf, heeft evident politieke implicaties. Het onweer functioneert behalve als seksuele en politieke metafoor ook nog op andere metaforische wijzen. In het vervolg van het hoofdstuk komen de schilderkunst en de discussies over het sublieme aan bod.
In zijn slothoofdstuk laat Buisman een andere, wijsgeriger kant van zijn geleerdheid zien. Hij onderzoekt de betekenis van alle onweersmetaforen en neemt daarbij afstand van interpretaties die enkelvoudig zijn en een lineair perspectief kiezen. De angst voor onweer staat naast de menselijke behoefte aan angst. Hoezeer ook de bliksemafleider nerveuze en gevoelige mensen trachtte te kalmeren en een einde probeerde te maken aan allerlei vooroordelen, de angst voor onweer was daarmee niet definitief verdwenen uit de hoofden. Het slothoofdstuk is met afstand het gecompliceerdste hoofdstuk van Buismans boek, het dwingt de lezer tot keuzes en nader overwegen.
Hoewel Onweer de uiterlijke schoonheid van een geliefd koffietafelboek heeft, is het de kracht van tekst en beeld die maakt dat het boek langdurig van belang gaat zijn. Een geweldige prestatie!
peter altena
| |
Rick Honings en Lotte Jensen, Romantici en revolutionairen. Literatuur en schrijverschap in de 18de en 19de eeuw. Amsterdam, Prometheus 2019. 408 p., ill. Prijs: €39,99.
Nog maar een paar jaar geleden verschenen Worm en donder (2013) van Inger Leemans en Gert-Jan Johannes, en Alles is taal geworden (2009) van Willem van den Berg en Piet Couttenier. Twee kloeke delen Nederlandse literatuurgeschiedenis van de achttiende en negentiende eeuw uit de Taalunie-reeks ‘Geschiedenis van de Nederlandse literatuur’. Sinds kort is de
| |
| |
reeks volledig digitaal toegankelijk dankzij de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (www.dbnl.org). Een feest voor de onderzoeker!
Dat deze werken voor veel studenten en niet-specialistische belangstellenden een moeilijk te nemen horde zijn in hun ontdekkingstocht door het Nederlandse letterkundige landschap uit genoemde eeuwen, hebben de schrijvers van Romantici en revolutionairen goed aangevoeld. Rick Honings en Lotte Jensen verzorgen beiden literatuuronderwijs aan studenten van de Universiteit Leiden respectievelijk de Radboud Universiteit en moeten herhaaldelijk hebben gemerkt dat Worm en donder en Alles is taal geworden voor hun doelgroep te moeilijk zijn.
Het is dan ook terecht dat zij met hun Romantici en revolutionairen ernaar hebben gestreefd ‘een handzaam, toegankelijk, vlot leesbaar en rijk geïllustreerd overzicht’ te geven van de Nederlandse literatuur van de tweede helft van de achttiende en de hele negentiende eeuw. Het is een boek geworden zonder noten, maar wel met een bibliografische verantwoording per hoofdstuk. De doorzetters onder de lezers kunnen vervolgens met aanwijzingen als ‘Buijnsters 1984a’ of ‘De Leeuwe 1996b’ in de literatuurlijst opzoeken op welke secundaire bronnen de hoofdstukken zijn gebaseerd. Ook met de vele kadertjes en illustraties wordt tegemoet gekomen aan de lezersbehoeften van de moderne ‘homo zappiens’. De kaderteksten zijn vaak excursen naar andere tijden, andere landen, andere schrijvers of andere kunstuitingen. Het is allemaal aantrekkelijk vormgegeven en vlot geschreven.
Uit de opbouw van het boek blijkt eveneens dat de auteurs vooral jonge lezers op het oog hebben. Romantici en revolutionairen is opgesplitst in drie delen die elk vijftig jaar literatuurgeschiedenis bestrijken, van 1750 tot 1900. Ieder deel begint met een inleiding waarin de ‘belangrijkste politieke, culturele en literaire ontwikkelingen’ uit het desbetreffende tijdvak zijn toegelicht. Daarna wordt elk tijdvak verder uitgediept aan de hand van zeven ‘prototypische auteurs’. Voor de achttiende eeuw zijn dat de spectator, de toneelschrijver, de genootschapsdichter, de politieke auteur, de romanschrijver, de sentimentalist en de kindervriend. Deze prototypen worden voorgesteld als iconen met een bepaalde x-factor, te vergelijken met de idolen van de jeugdige kijkers en luisteraars van nu. Het voordeel van deze aanpak is dat de lezers niet worden lastiggevallen met een reeks stromingen en sub-stromingen die door eerdere literatuurhistorici zijn afgebakend, maar die door hun abstracte kenmerken voor de beoogde doelgroep hun zeggingskracht hebben verloren. Het levert een aantrekkelijk boek op dat nieuwe perspectieven biedt op de literaire canon.
Ook de keuze voor anderhalve eeuw literatuurgeschiedenis is verrassend. Door de tweede helft van de achttiende en de hele negentiende eeuw als één tijdvak te nemen konden de auteurs theoretische concepten als ‘de lange achttiende eeuw’ vermijden. Ze hebben wel degelijk aandacht voor de forse breuklijn tussen Nederland voor en Nederland na Napoleon, maar lijken de wordingsgeschiedenis van het Koninkrijk der Nederlanden meer te zien als een ontwikkeling die zich schoksgewijs voltrok in de richting van Nederland als een moderne staat. Die ontwikkeling is de sociale, religieuze en politieke context van de achttiende- en negentiende-eeuwse schrijvers die besproken worden. Honings en Jensen onderscheiden daarbij twee hoofdtypen: revolutionairen die in hun werk geëngageerd uiting geven aan hun maatschappelijke idealen, en romantici die zich
| |
| |
van de samenleving hebben afgewend en de blik naar binnen richten. Die indeling gaat over de grenzen van de twee eeuwen heen. Zo manifesteerden revolutionaire schrijvers zich niet alleen in de strijd tussen patriotten en orangisten, maar bijvoorbeeld ook in de emancipatiestrijd van vrouwen of van katholieke burgers. En romantische schrijvers zijn, aldus Romantici en revolutionairen, al ver voor de Tachtigers aan te wijzen, bijvoorbeeld in de persoon van Rhijnvis Feith of Elisabeth Maria Post.
Het is jammer dat de invalshoek in het boek - focus op de auteur - niet verder wordt toegelicht. Ook al hebben Honings en Jensen een lekenpubliek voor ogen, toch was het aardig geweest als zij hun lezers hadden getrakteerd op een enkele opmerking over de revival van het onderzoek naar auteurs en naar brede patronen achter auteursbeelden. De Groningse hoogleraar Gillis Dorleijn brak er reeds in 1989 een lans voor, zijn collega's en promovendi bevestigden die trend recent in hun huldebundel Schrijverstypen (2016).
In de beschrijving van de ‘prototypische auteurs’ blijven de brede patronen achter de geschetste auteursbeelden nagenoeg achterwege. Neem de spectatorschrijver, waarmee het eerste deel (1750-1800) opent. In dit hoofdstuk is aandacht voor het ontstaan van spectatoriale tijdschriften, drie typen spectatorschrijvers (satirische zedenmeesters, vrouwelijke spectatorschrijvers en verlichte predikant-spectators) en de neergang van dit tijdschriftengenre. Kenmerkend voor spectators is de ‘observerende, apolitieke verteller’, de interactie met de lezer in de vorm van al dan niet fictionele lezersbrieven, en de zedelessen die de lezers meekregen. Veel tijdschrifttitels komen voorbij, slechts een enkele auteur passeert de revue: Justus van Effen, Petronella Moens en Bernardus Bosch. Bij de naam van Bosch vallen terloops ook de namen van andere verlichte predikanten: Cornelis van Engelen, Abraham van der Meersch en Ysbrand van Hamelsveld.
De vraag dient zich aan of zij inderdaad met elkaar de ‘prototypische’ spectatorschrijver vertegenwoordigen. Vragen over de manier waarop zij zich positioneerden ten opzichte van hun lezers, blijven onbeantwoord. Waren spectatrices, waarvan Moens als icoon naar voren wordt geschoven, alleen maar gekenmerkt door hun vrouw-zijn? Wat betekende het broodschrijverschap voor de redacteurs/journalisten en hun bladen? Het valt op dat er helemaal geen aandacht is voor dit fenomeen, terwijl achttiende-eeuwse schrijvers zich steeds zelfbewuster manifesteerden en vaker dan hun voorgangers uit de anonimiteit traden. En waren er niet ook minder brave spectators dan de Hollandsche Spectator van Van Effen - over het satirische karakter ervan kan men van mening verschillen - zoals de Neerlandsch Echo (1770-1771) of de Zot (1794-1795)? De levendige tijdschriftcultuur die Nederland in de tweede helft van de achttiende eeuw kende, wordt zo wel heel saai afgeschilderd.
Vergelijkbare vragen kan men stellen bij andere ‘prototypische auteurs’, ook in de latere delen. Er wordt telkens een context geschetst waarbinnen, bijvoorbeeld in de eerste helft van de negentiende eeuw, de verzetsdichter of de Nederlandse Walter Scott werkte, maar steeds blijken de prototypes voornamelijk te worden beschreven aan de hand van hun onderwerpkeuze of van hun gender. Op zichzelf levert dit leesbare hoofdstukken op, maar de auteurs van Romantici en revolutionairen hebben nagelaten hun vernieuwende aanpak toe te passen in de uitwerking van de auteursbeelden.
| |
| |
Deze opmerkingen laten onverlet dat het boek vol zit met interessante uitweidingen. Een kadertekst over de standbeeldencultuur en de veranderende wijze waarop negentiende-eeuwse schrijvers na hun dood herinnerd wilden worden, is verrassend en past bovendien als breed patroon uitstekend bij het geschetste prototype ‘dichter des vaderlands’. Ook de manier waarop er wordt aangesloten bij de belevingswereld van de twintigste- en vooral eenentwintigste-eeuwse lezer is uitnodigend. Het volkslied dat Tollens dichtte ter gelegenheid van het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden, ‘Wien Neêrlands bloed door d'aderen vloeit’, doet tegenwoordig oubollig aan. Maar door een link te leggen met rechts-nationalistische groeperingen die dit vroegere volkslied hebben omarmd en zelfs tekstueel hebben geactualiseerd, dwingen Honings en Jensen de lezer van nu na te denken over de betekenis en de impact van de tekst. Mooi ook hoe de ‘herschrijving’ van het volkslied door Ramsey Nasr, in 2010 Dichter des Vaderlands, ernaast wordt gelegd. Boeiend.
rietje van vliet
| |
Geertje Dekkers, Waanwijze lasterbende. De geboorte van de wetenschap in acht ruzies. 208 p., ill. Houten, Unieboek/Het Spectrum 2018. Prijs: €19,99.
In de tweede helft van de achttiende eeuw kreeg de fysicotheologie vaste voet aan de grond. Die wetenschappelijke invalshoek was eigenlijk een compromis, gesloten na twee eeuwen van twisten tussen wetenschappers en theologen c.q. de kerk. De fysicotheologie zag de resultaten van wetenschap en onderzoek als even zovele bewijzen van Gods wijsheid in Zijn creatie van de wonderen der natuur. Zoals gezegd, aan dit compromis gingen vele, vaak felle twisten vooraf. Over die twisten gaat het boek van Geertje Dekkers.
Die twisten woedden niet alleen tussen wetenschappers en theologen, maar ook tussen geleerden en niet-academische onderzoekers, tussen aanhangers van de Oudheid als bron van alle wijsheid en aanhangers van de waarde van eigen waarneming en onderzoek. De (orthodoxe) theologen betoogden dat de Bijbel het eerste en laatste woord had en dat dat woord de waarheid en de werkelijkheid was. Wie daar niet in meeging, was atheïst. Geleerden, zij die aan een universiteit gestudeerd hadden, meenden dat een wetenschapper pas recht van spreken had als hij Latijn kende. Voor hen lag alle feitelijke kennis opgeslagen in de geschriften van de Oudheid. Wie anders betoogde, had domweg ongelijk. Onnodig te zeggen dat een wetenschappelijke dwarsligger of nieuwlichter zowel kerk als Oudheid tegenover zich kon vinden.
Wat het primaat van Bijbel en Oudheid begon te ondergraven, was de notie van (wetenschappelijke) twijfel. Al in 1588, in een essay met de veelzeggende titel ‘Du pedantisme’, zei Michel de Montaigne het zo: ‘We kunnen zeggen: Cicero zei dit, Plato deed dat, Aristoteles sprak zo, maar wat zeggen we zelf? Hoe oordelen we zelf? Napraten kan een papegaai ook’ (p. 38). In de loop van de zeventiende eeuw won zeer geleidelijk het besef veld, dat eigen waarneming en wiskundige berekeningen betrouwbare middelen zijn om allerhande verschijnselen in de wereld te bestuderen en te verklaren, wat de Bijbel en de Oudheid ook beweerden. Gaande de zeventiende eeuw ook vonden theologen en geleerden steeds
| |
| |
vaker autodidacten en geïnteresseerde liefhebbers tegenover zich, mannen die met experimenten en berekeningen de theorieën van geleerden en theologen te lijf gingen.
De beroemdste kwestie waarin aan de Oudheid en de Bijbel ontleende opvattingen tegenover (uiteindelijk) onweerlegbare waarnemingen en bijbehorende berekeningen kwamen te staan, was de zaak van ‘De draaiende “Aerde-cloot”’ (p. 11-27). De vraag of de aarde om de zon draait of andersom was echter na publicaties Copernicus (1543), Simon Stevin (1608) en Galileo Galilei (1632) wel zo'n beetje beslist. Alleen ‘Rome’ deed er tot 1992 over om te erkennen dat Galilei c.s. gelijk had: de aarde draait om de zon.
Een van de geleerden die kennis van het Latijn een sine qua non vond voor alle kennis was Josephus Justus Scaliger. Deze geleerde beweerde in 1594 dat hij het probleem van ‘De kwadratuur van de cirkel’ (p. 47-66) had opgelost ofwel dat je met passer en liniaal een vierkant kunt construeren met precies hetzelfde oppervlak als een cirkel. Kritiek kwam er vrijwel onmiddellijk, onder meer van ‘de wiskundeliefhebber’ Ludolph van Ceulen, maar die werd weggewuifd door Scaliger. Van Ceulen was immers ‘maar’ een schermleraar en rekenmeester, terwijl hij, Scaliger, een echte geleerde was. Ondanks alle tegenbewijzen van Van Ceulen en anderen hield Scaliger tot zijn dood in 1609 vol dat hij gelijk had. In de zeventiende eeuw nam Thomas Hobbes het stokje over van Scaliger en ook hij stuitte op heftig verzet. In de achttiende eeuw werden de twisten voortgezet, met Isaac Newton en Gottfried Wilhelm Leibniz als deelnemers. Pas in de negentiende eeuw werd het bewijs geleverd dat een dergelijke kwadratuur met behulp van passer en liniaal onmogelijk was. Toch schijnen er nog altijd mensen te zijn die denken dat het wél mogelijk is.
Wie ook in botsing kwam met de gevestigde wetenschap omdat hij geen Latijn kende, was Henricus van Deventer (1651-1724). Hij was wel in de medicijnen gepromoveerd, in Groningen, maar in het Nederlands. Daar nam het Haags College van Doctoren, waar hij zich eind 1694 bij wilde inschrijven, geen genoegen mee. Zij vroegen advies bij hun Amsterdamse collega's, maar ook die vonden dat ‘de midseine in geen handen van onkundige’ mocht raken (p. 110). De eveneens geraadpleegde Groningse hoogleraren waren echter van mening dat een titel ‘moest draaien om kennis en ervaring’ (p. 120) en die hád Van Deventer, zoals bij zijn examinatie was gebleken. Van Deventer, die wel degelijk gepraktizeerd heeft (vanuit Voorburg) en gespecialiseerd was in zwangerschap, wordt tegenwoordig beschouwd als de grondlegger van de verloskunde.
Ook Antoni van Leeuwenhoek (1632-1723) kreeg als gedreven liefhebber-onderzoeker te maken met wetenschappelijk dédain. Al deed hij met zijn microscoop ‘ontdekkingen die collega's pas in later eeuwen konden bevestigen’ (p. 127), naar het oordeel van sommige tijdgenoten maakte het ontbreken van bijpassende theorie hem ongeschikt voor de wetenschap. Een van zijn tegenstanders was Nicolaas Hartsoeker (1656-1725), niet alleen een concurrent, maar ook iemand met een persoonlijke wrok tegen Van Leeuwenhoek. De heren verschilden nogal van mening over de functie en werking van zaad- en eicellen. Terwijl Van Leeuwenhoek zijn microscoop-observaties van zaadcellen gepubliceerd zag in de Philosophical Transactions van de Royal Society, hield Hartsoeker er bijna onnavolgbare theorieën op na over de werking van zaad- en eicellen (zie daarvoor p. 131). Later speculeerde hij dat elke zaadcel (‘diertje’) al minimensjes
| |
| |
bevat. Hartsoeker was een man die kennis en theorie boven waarneming stelde. De verschijnselen waarover hij speculeerde, had hij weliswaar nooit onder de microscoop waargenomen, maar hij zag zijn speculaties als ‘logische verklaringen’, die wel juist moesten zijn. Van Leeuwenhoek was in zijn ogen ‘een arbeider die leuk met lenzen overweg kon maar in zijn onnozelheid dingen zag die niet bestonden’ (p. 140), of misschien beter gezegd: niet konden bestaan. Hartsoekers minimensjes zijn nu echter hoogstens nog een curieuze noot in de geschiedenis van de wetenschap. Over zaad- en eicellen werd nog tot in de negentiende eeuw getwist.
Omgekeerde situaties kwamen echter ook voor. De geleerde en verlichte Pieter Rabus (1660-1702), zelfverklaard ‘doodviand van bygeloof’ (p. 89), geloofde heilig in de werking van wichelroedes. Hij had een medestander in de beroemdste bestrijder van bijgeloof, Balthasar Bekker (1634-1698). De wichelroede was volgens hen ‘een doodgewoon verschijnsel’, dat draaide ‘om “fijne deelkens” en hun “kraght van medeneiginge”’ (p. 90). Die nogal ingewikkelde redenatie gaat terug op Descartes' evenmin simpele deeltjesfilosofie. Het zouden de wetten van Newton zijn die uiteindelijk het verhaal over de wichelroede onderuit haalden. In wetenschappelijk opzicht tenminste, want nog heden ten dage zijn er kringen waarin geloof wordt gehecht aan de werking van de wichelroede.
Niet alleen kwesties als die van de kwadratuur van de cirkel en de wichelroede bleven tot ver na de zeventiende eeuw doorsudderen. Al in de zeventiende eeuw betoonde Cornelis Bontekoe zich een verklaard tegenstander van aderlaten: bloed was ‘het belangrijkste deel van het lichaam, “'t allerbeste zap”, en er was geen goede reden om patiënten daarvan te beroven’ (p. 69). Zoals bekend was aderlaten tot diep in de achttiende eeuw een gewone praktijk in de geneeskunde. Hetzelfde geldt voor purgeren, een behandeling met ‘walgagtige’, zelfs dodelijke drankjes, aldus Bontekoe. Overigens is hij vooral bekend en berucht als de man die voor veel rumoer zorgde bij colleges aan de universiteit van Leiden. En als overtuigd cartesiaan die de leer van de scheiding tussen lichaam en ziel verkondigde, kwam hij in botsing met onder anderen Voetius. Het is niet in de laatste plaats de dwarsige Bontekoe, die van het hoofdstuk ‘Het gif van het atheïsme’ een levendig verhaal maakt.
Het hoofdstuk ‘Eeuwig draaien’ gaat over het rad dat Johann Ernst Elias Bessler (ca. 1680-1745) in 1719 presenteerde als heus perpetuum mobile. Hij ontmoette vooral ongeloof, maar onze eigen Jacob Willem 's Gravesande (1688-1742) was voorzichtig bereid er iets van te geloven. Wat is eeuwig, mogen we vragen, als het rad des zondags niet bewoog, omdat Bessler ‘God beloofd [had] de rustdag te respecteren’ (p. 145)? Nog altijd heeft men niet kunnen achterhalen waar Besslers bedrog precies in school, maar wat natuurlijk de wenkbrauwen deed en doet fronsen, is het gegeven dat niemand het aan twee zijden beklede rad van binnen mocht bekijken. Terwijl de discussie over Besslers rad uitwaaierde naar discussies over bijvoorbeeld beweging, ging die over het perpetuum mobile voort. In 1775 weigerde de Académie Française nog ‘oplossingen’ van vraagstukken als dat van het perpetuum mobile en van de kwadratuur van de cirkel aan te nemen (p. 157-158). Het kostte de Académie veel tijd en leverde toch niets op.
Elk hoofdstuk is veel breder dan hierboven geschetst. Elk hoofdstuk is ook een goede introductie van problemen die wetenschappers en liefhebbers eeuwen
| |
| |
lang hebben bezig gehouden en soms nog bezighouden. Wat dat betreft is Dekkers' boek een must voor iedereen die weinig van wetenschap weet, maar wel tegen zulke kwesties aanloopt en een goede uitleg behoeft.
anna de haas
| |
Jacques Baartmans, Pieter van Schelle (1749-1792), veelzijdig en verlicht. Hilversum, Verloren 2019. 228 pp., ill. Prijs: €19.
Op 28 februari 1792 overleed Pieter van Schelle op 42-jarige leeftijd in ballingschap in Duinkerken na een hevige doch kortdurende longaandoening. Zijn vrouw Charlotte Pasteur bleef achter met vier nog jonge kinderen, twee dochters en twee zonen. Zo'n anderhalf jaar voor zijn plotselinge heengaan had Van Schelle samen met Wybo Fijnje en Joost Vrijdag, en met steun van onder anderen Johan Valckenaer, een uitgeverij en drukkerij opgericht in Duinkerken: Van Schelle & Comp. Behalve boeken en andere veelal politiek getinte geschriften die het patriotse vuur brandende moesten houden, gaf de nieuwe uitgeverij de vier keer per week verschijnende Nederlandstalige Duinkerksche Historische Courant uit. Het eerste nummer verscheen op 1 april 1791.
Met de biografie van Jacques Baartmans over Van Schelle is er weer een interessante en markante achttiende-eeuwer aan de vergetelheid ontrukt. Opgeleid tot arts in Leiden en daar tot zijn vlucht naar Noord-Frankrijk in 1787 werkzaam in die hoedanigheid, is Van Schelle zijn hele leven de letteren toegedaan en heeft hij zich de laatste tien jaar van zijn leven tevens ontpopt als journalist en redacteur. Dat Baartmans hem veelzijdig noemt, kan ik zeker billijken, maar de vraag is of hij ‘een “verlichte” geest [was] volgens de opvattingen van zijn tijd’. Onduidelijk blijft namelijk wat de schrijver precies onder ‘verlichting’ verstaat. Of kunnen we genoegen nemen met de adjectieven ‘modern’, ‘onafhankelijk’ en ‘democratisch’ als voldoende onderbouwing voor Van Schelles ‘verlichte’ levensloop (p. 8)?
Geboren op 14 juli 1749 in Rotterdam als zoon van een lakenkoopman, schreef Pieter van Schelle zich op vijftienjarige leeftijd in als student medicijnen te Leiden. Hij deed er maar liefst acht jaar over en op 25 september 1773 vond de verdediging van zijn proefschrift plaats. Het was een opmerkelijk proefschrift. De vertaling van het 56 pagina's tellende in het Latijn gestelde geschrift luidt: ‘Over de mens, van nature volstrekt geen allesetend dierlijk wezen’. Onder de titel ‘De mensch uit den aard geen alles-etend dier’ werd het, vrij ongebruikelijk voor die tijd, een kleine vijf jaar later, in gewijzigde vorm en buiten Van Schelles medeweten, vertaald in het Nederlands en opgenomen in deel 1 van de Genees-Natuur- en Huishoudkundige Jaarboeken.
In zijn dissertatie vergelijkt Van Schelle uitgebreid de anatomische kenmerken van de mens met die van de aap, en dan in het bijzonder de orang-oetan en andere mensapen, als het gaat om hun beider ‘natuurlijke’ voedsel. Hij komt tot de conclusie dat de mens van oudsher ‘onder de Classe der vrugt-eetende dieren te stellen’ is (‘De mensch’, Jaarboeken, p. 67). Met andere woorden, de mens is van nature vegetariër, maar is in de loop van zijn bestaan alleseter geworden. Baartmans besteedt een apart hoofdstuk aan de dissertatie en komt tot de slotsom dat Van Schelle ‘een voorstander van het vegetarisme’ was (p. 37).
| |
| |
Hij is echter door hedendaagse historici over het hoofd gezien of niet (h)erkend als een van de eerste Nederlandse voorbeelden, zo niet het eerste voorbeeld uit de geschiedenis van het vegetarisme in Nederland (p. 40).
Al op jonge leeftijd combineerde Van Schelle zijn studie met het schrijven van gedichten. Hij bleef schrijven en dichten nadat hij zich in 1773 als arts te Leiden had gevestigd. Tien jaar later werd hij tot stadsdokter bevorderd en in die hoedanigheid zat hij in de Leidse examencommissie voor chirurgijns en was hij verantwoordelijk voor de patiënten van het Caeciliagasthuis in de stad. Onder zijn andere patiënten telde hij mensen als collega-arts, collega-schrijver en vriend Johannes le Francq van Berkhey.
De kwaliteiten van Van Schelle als dichter en schrijver waren in brede kring bekend. De zeven jaar jongere Willem Bilderdijk had grote waardering voor de pen van Van Schelle, zozeer zelfs dat hij in 1825 een bundel samenstelde met zeven ‘heldinnenbrieven’ die Van Schelle in de jaren 1776-1782 op verzoek van de Haarlemse rederijkerskamer Trou Moet Blijken als ‘jaarzangen’ voor dit genootschap schreef. Baartmans besteedt veel aandacht aan dit dichtgenre, dat in de zeventiende en achttiende eeuw in de belangstelling stond. Van Schelle was niet de enige die het genre beoefende, maar kennelijk was hij wel een voorbeeld voor andere literatoren die zich aan het schrijven van heldinnenbrieven waagden (p. 57), onder wie Bilderdijk zelf en Betje Wolff.
Pieter van Schelle liet zich in de jaren tachtig ook met het toneelgenre in. Of beter gezegd, hij bewerkte het in de zeventiende eeuw gesitueerde treurspel Agon, sulthan van Bantam van Onno Zwier van Haren, dat in 1769 gepubliceerd en opgevoerd werd. Van Schelle had het stuk in dat jaar gezien en was er qua stijl en onderwerp door gegrepen. Vooral de karakters van sultan Agon en prinses Fathema vond hij ‘geheel nieuw en oorspronkelijk’ neergezet en ‘niet gebrekkig afgegoten op de vorm van bekende characters der Fransche of Engelsche Tooneel-dichteren’. Het duurde tot 1786 voordat hij zijn voornemen om het stuk te verbeteren realiseerde: het ‘meesterstuk’ wemelde zijns inziens van de taal- en dichtfouten.
Baartmans ziet in dit project van Van Schelle een duidelijke link met de politiek van die dagen: sultan Agon wordt als wijze, deugdzame en verlichte vorst neergezet tegenover de repressieve stadhouder Willem V. Dat moet hem als inmiddels openlijk naar buiten tredende patriot wel aangesproken hebben. Maar die link is verre van overtuigend. Van Schelle is in 1769 al gevallen voor het treurspel en dan zijn de patriotten nog lang niet - scherp - in beeld. Wat Van Schelle aantrok, was de wijze waarop Van Haren de eigen(aardige) kenmerken van een Aziatisch volk in zijn ogen overtuigend voor het voetlicht bracht. De moed, wraakzucht, woede en haat van prinses Fathema worden, aldus Van Schelle, meesterlijk beschreven als ‘hoofd-eigenschappen van haren Landaart’. Het moge duidelijk zijn dat dergelijke eigenschappen bij een Nederlandse jonge vrouw niet in goede aarde zouden vallen.
Na het lezen van Aan het volk van Nederland (1781), dat hij meehielp te verspreiden, koos Van Schelle volgens Baartmans definitief voor het democratisch patriottisme. Hij schreef, al dan niet anoniem, mee aan patriotse geschriften, zoals De Politieke Praatvaar, publiceerde zelfstandig gedichten en andere werken, en was mede-initiatiefnemer van het Leidse vrijkorps Voor Vryheid en Vaderland. Kortom, hij was een echte patriot. Zijn duidelijk positie kiezen leidde ertoe dat
| |
| |
zijn vriendschap met de orangistische Berkhey onder spanning kwam te staan. Bilderdijk op zijn beurt haakte op dit punt resoluut af.
En al die jaren was Van Schelle lid van het Leidse taal- en dichtlievend genootschap Kunst Wordt Door Arbeid Verkregen, waarvan veel patriotten lid waren; zo ook de Delftenaren Wybo Fijnje en Gerrit Paape. Een aantal leden, onder wie Van Schelle, leverde bijdragen aan de bundel Vaderlandsche liederen, voor het genootschap van wapenhandel te Leyden, [...] Voor Vrijheid en Vaderland (1784-1785). Tegen de liederen, als ‘fameuse libellen’ ingedeeld bij de ‘Criminele Papieren’, werd een klacht ingediend bij het Hof van Holland. Nadat een groot aantal leden van het vrijkorps in 1785 een adres had ingediend bij de Staten van Holland, waarin stelling werd genomen tegen het beleid van de stadhouder - ze passeerden daarmee de Leidse vroedschap, die not amused was - trad Van Schelle uit het vrijkorps. Hij was gedesillusioneerd in de Leidse politiek en vanwege zijn zeer actieve politieke betrokkenheid vreesde hij voor zijn veiligheid en die van zijn gezin.
Toen in het najaar van 1787 de Pruisen stadhouder Willem v succesvol te hulp kwamen, moest Pieter van Schelle evenals vele andere patriotten, de Republiek ontvluchten. Hij diende zijn ontslag in als stadsdokter van Leiden en vroeg hoopvol of zijn vrouw en kinderen en zijn bezittingen met rust gelaten konden worden. Na een verblijf van enkele maanden in de zuidelijke Nederlanden streek Van Schelle, inmiddels herenigd met zijn gezin, neer in Duinkerken. Hier probeerde hij als dokter aan de kost te komen en tijd te vinden om weer te gaan dichten, schrijven en vertalen.
In 1790 hing hij zijn doktersjas aan de wilgen en richtte met zijn twee compagnons de uitgeverij-drukkerij op, die in korte tijd goed ging lopen. Een groot deel van de uitgaven was bedoeld voor verspreiding in de Republiek, maar ook de Nederlandse ballingen in Frankrijk en de Franse lezers werden niet vergeten in het fonds van Van Schelle & Comp. Na zijn overlijden werd het bedrijf nog enkele jaren voortgezet, maar het ging kennelijk bergafwaarts zonder de vaardige hand van Van Schelle. Na de Bataafse Revolutie verhuisde Van Schelle & Comp. naar Den Haag, waar ze onder andere het Dagverhaal der Handelingen van de Nationaale Vergadering (1796-1798) drukte, om niet lang daarna een stille dood te sterven. Wat in deze biografie niet uit de verf komt, is het grote belang van Van Schelle & Comp., zowel voor de auteurs en activisten in de vluchtelingengemeenschappen in Noord-Frankrijk als voor de distributie van politieke en kritische geschriften in de gebreidelde Republiek vóór 1795.
Pieter van Schelle zelf leefde nog enige tijd voort in de harten en hoofden van lotgenoten en bewonderaars. Zo verzorgde Gerrit Bacot kort na zijn dood een bundel met geschriften die in zijn boedel aangetroffen werden: Nagelatene opwakkeringen, tot vaderlandschen moed en vryheidliefde (Duinkerken, Van Schelle en Comp., 1792). In het eerste stuk, ‘Aan het volk van Nederland’ getiteld, bezingt Van Schelle, zijn grote held Joan Derk van der Capellen indachtig, de vrijheid, veroordeelt hij de partijzucht, ook of vooral die onder de patriotten. Hij houdt zijn lezers voor dat er eens, in een nabije of verre toekomst, een einde zal komen aan dwingelandij en onderdrukking. Wanneer hij spreekt over slavernij en ketenen die verbroken moeten worden, betrekt Van Schelle deze uitsluitend op de westerse wereld, zoals zoveel patriotten deden. Vrijheid is voorbehouden aan de weldenkende burger; het grauw, de massa's dienen in toom gehouden
| |
| |
te worden. Over slavernij in de West en de Oost schrijft hij niet. Van Schelles perspectief is nationaal en eurocentrisch van karakter.
Baartmans komt aan het eind van zijn studie terug op de duiding van Pieter van Schelle. Hij was in zijn optiek een ‘verlicht’ burger en een ‘verlicht’ christen, meer schrijver dan patriot, en een bescheiden integere man, prettig in de omgang. Elders noemt hij hem een ‘gewoner mens’ dan sommige andere achttiende-eeuwers die vereerd zijn met een hedendaagse biografie. Zonder afbreuk te willen doen aan het gedegen onderzoek: ligt zijn ‘gewoonheid’ wellicht ten grondslag aan het feit dat Van Schelle maar niet echt tot leven wil komen? Of heeft het misschien ook te maken met de keuzes van de biograaf, het beschikbare bronnenmateriaal en de uitgesproken wens om hem coûte que coûte in het pantheon van ‘verlichte’ geesten te willen plaatsen?
angelie sens
| |
Roelof van Gelder, Dichter in de jungle. John Gabriel Stedman, 1744-1797. Amsterdam/Antwerpen, Atlas Contact 2018. 400 p., ill. Prijs: €34,99.
Toen ik begon met het schrijven van deze recensie, wist ik dat Dichter in de jungle een van de vijf genomineerde titels was voor de Libris Geschiedenisprijs van 2019. Tegen de tijd dat ik dit stukje afrondde, wist ik dat de prijs was toegekend aan Roelof van Gelder - en terecht. Proficiat!
De faam van John Gabriel Stedman (1744-1797) is gebaseerd op zijn boek over Suriname, dat in 1796 - een jaar voor zijn dood - in Londen uitkwam onder de titel Narrative of a five years' expedition against the revolted negroes of Surinam. De gravures van William Blake zijn misschien nog bekender geworden dan het boek zelf. De prenten, vooral die van gemartelde slaven, speelden een belangrijke rol in het debat over de afschaffing van slavernij en werden beeldbepalend voor het achttiende-eeuwse Suriname. Vanzelfsprekend komen ze ook aan de orde in de Suriname-tentoonstelling, die momenteel te zien is in de Nieuwe Kerk in Amsterdam. Dat zijn boek een stempel heeft gezet op Suriname, zou de auteur naar de zin zijn geweest; hij zou zich in zijn graf hebben omgedraaid, als hij had geweten dat het werd ingezet als abolitionistisch propagandamiddel. Stedman was geen tegenstander van slavernij, die hij beschouwde als een noodzakelijk koloniaal kwaad. Abolitie was aan het einde van de achttiende eeuw een radicaal standpunt, dat - althans een tijdlang - werd uitgedragen door de Franse Revolutie. Stedman was radicaal noch revolutionair, hij was in politiek opzicht behoudend. Wel bepleitte hij humanisering van de slavernij.
Vijf jaar geleden kwam er een verkorte hertaling uit van de Nederlandse editie van het Narrative, getiteld Reize naar Surinamen, en door de binnenste gedeelten van Guiana (Amsterdam, Johannes Allart 1799). In het Engelse taalgebied verschenen in de vorige eeuw enige studies over Stedmans leven en werk, maar een Nederlandse biografie ontbrak tot dusverre. De Angelsaksische belangstelling voor Stedman was mede te danken aan het feit dat belangrijke documenten uit zijn nalatenschap - waaronder het oorspronkelijke manuscript van het Narrative - via een Londense antiquaar belandden in de bibliotheek van de universiteit van Minnesota in Minneapolis. Van Gelder heeft op voorbeeldige wijze in de Nederlandse leemte voorzien, gebruikmakend van deze en vele andere bronnen.
| |
| |
Afgezien van een boeiende levensloop had de auteur nog een troef in handen, namelijk een onuitgegeven autobiografie en fragmentarische dagboeknotities. De biograaf van een achttiende-eeuws personage mag zich gelukkig prijzen met zulke egodocumenten, want die zijn zeldzaam. Deze bronnen stellen Van Gelder in staat om zijn man dicht op de huid op te zitten en diens geestesleven en zieleroerselen overtuigend te beschrijven, zonder de obligate slagen om de arm waartoe historici zich al te vaak verplicht voelen. Overigens bezondigt hij zich niet aan psychologiseren, hij heeft geen anachronistische categorieën nodig om een beeld van zijn subject te schetsen. Noch slikt hij diens uitlatingen voor zoete koek - Stedman had literaire aspiraties en verdichtte een zelfbeeld dat was geïnspireerd door de romanfiguren van schrijvers als Tobias Smollett en Henry Fielding.
Stedmans levensloop laat zich denken als een trilogie, bestaande uit een periode vóór, tijdens en na Suriname. Zijn verblijf in de West was bepalend voor zijn leven en Nachleben, maar ook zijn pre-Surinaamse wederwaardigheden vormen een interessante geschiedenis. Hij was de zoon van een officier in de Schotse Brigade die sinds het einde van de zestiende eeuw was gelegerd in de Republiek. In feite was het een Brits legeronderdeel dat de Staten-Generaal destijds al meer dan anderhalve eeuw huurden van Groot-Brittannië. John Gabriel werd in 1744 geboren in Dendermonde, een van de zogenaamde Barrièresteden in de Zuidelijke Nederlanden; zijn vader deed daar garnizoensdienst ten tijde van de Oostenrijkse Successieoorlog. De jeugd van Stedman werd bepaald door verhuizingen van de ene garnizoensstad naar de andere. Bovendien stuurden zijn ouders hem ten behoeve van zijn opvoeding een tijdlang naar een oom in Schotland, een pedagogische exercitie die weinig uithaalde.
Na zijn terugkeer in de Republiek groeide hij verder op in Bergen op Zoom. Voor galg en rad, want hij was een dwarse puber die zich niets aantrok van het ouderlijk gezag en een voorliefde had voor kwajongensstreken en bravourestukken. Er was geen land met hem te bezeilen en een aanmonstering als marineofficier mislukte; uiteindelijk zat er weinig anders op dan een militaire loopbaan bij de Schotse Brigade, in het voetspoor van zijn vader. In 1760, kort na zijn zestiende verjaardag, werd hij aangesteld als vaandrig. De twaalf jaar daarna verhuisde hij van de ene garnizoensstad naar de andere, verstrikte zich in liefdesaffaires, schulden, duels, vechtpartijen, en drankgelagen - en verveelde zich steeds meer in de suffe provincieplaatsjes waar hij in het militaire gareel moest lopen. Luitenant Stedman had er meer dan genoeg van, toen zich in 1772 de mogelijkheid aandiende om naar Suriname te gaan.
De aanleiding was dat de Staten-Generaal hadden besloten een legermacht van vijfhonderd man naar de West te sturen ter bestrijding van de marronage: slaven die een toevlucht zochten in het oerwoud en vandaaruit de plantages overvielen. Suriname betekende voor de 28-jarige Stedman een avontuur, een hogere soldij en een bevordering tot kapitein. Het betekende ook een grote kans om dood te gaan, want de sterfte onder Europese militairen was schrikbarend. Bij benadering een op de drie legde het loodje.
Begin 1773 arriveerde Stedman in Paramaribo, waar hij van meet af aan werd geconfronteerd met het fenomeen van de slavernij. Kort na aankomst ging hij een ‘Surinaams’ huwelijk aan met een jonge slavin, genaamd Joanna. Een dergelijke verhouding werd contractueel vastgelegd tussen de eigenaar van de slavin,
| |
| |
haar ouders en de blanke ‘bruidegom’. Het was een pragmatische overeenkomst die geacht werd voordelig te zijn voor beide partijen, maar Stedman was daadwerkelijk verliefd op de mooie Joanna. Zijn relatie met haar laat zien dat een al te simpele zwart-wit benadering tekort doet aan de complexiteit van de koloniale samenleving. Een ander voorbeeld is het Neeger Vrijcorps van de Zwarte Jagers, die het meest succesvol waren in het opsporen en bestrijden van de marrons.
Stedmans veldtochten in de jungle werden onderbroken door rustperioden met Joanna, met wie hij een zoontje kreeg. De expedities naar het binnenland waren rampzalige en weinig effectieve uitputtingsslagen. De soldaten van zijn compagnie stierven bij bosjes en ook hijzelf dreigde te bezwijken aan tropische ziekten. Het enige militaire succes was de vernietiging van een marrondorp in augustus 1775, na een veldslag met de rebellen. Op den duur wist het Staatse expeditielegertje, in samenwerking met de Zwarte Jagers, de marrons min of meer te verdrijven naar Frans-Guyana. Stedman nam deel aan de jacht op gevluchte slaven, maar kreeg steeds meer sympathie voor hen. Hij weet hun vlucht aan de wreedheid van hun eigenaren en niet aan de slavernij als zodanig. Het verbaasde hem dat er niet meer slaven wegliepen, gezien de onmenselijke omstandigheden waarin ze moesten leven.
In april 1777 keerde hij terug naar Nederland, zonder Joanna en zijn zoontje Johnny. Hij had pogingen gedaan haar vrij te kopen en drong erop aan dat ze met hem mee zou gaan, maar zij besloot in Suriname te blijven; ze was liever onvrij in haar eigen omgeving dan vrij in een samenleving die haar discrimineerde. Na een verlofperiode voegde Stedman zich weer bij zijn regiment van de Schotse Brigade, werd bevorderd tot majoor, kreeg een eigen compagnie en hervatte zijn militaire routine. Het uitbreken van de Vierde Engelse Oorlog in 1780 maakte de positie van het ‘vreemdelingenlegioen’ problematisch, want de Schotten hadden zowel een eed van trouw gezworen aan de Britse koning als aan de Nederlandse stadhouder. In 1782 besloten de Staten-Generaal na twee eeuwen de Schotse Brigade op te doeken. Officieren en manschappen kregen de keus in Nederlandse dan wel Engelse dienst te treden. Stedman opteerde voor Engeland. Begin 1783 trad hij in Maastricht in het huwelijk met de zeventienjarige Adriana Wierts en in 1784 verhuisde hij met haar naar Engeland. Ze verbleven een tijdlang in Londen en vestigden zich in het voorjaar van 1785 in de nabijheid van het stadje Tiverton in Devon. De kleine Johnny was overgekomen uit Suriname - Joanna was in 1783 overleden - en maakte deel uit van het gezin. In de jaren daarna kreeg het echtpaar vijf kinderen.
Stedman ontwikkelde zich in het landelijke Devon tot officier-in-ruste, hereboer, huisvader en schrijver. Tussen 1786 en 1790 werkte hij aan zijn magnum opus over Suriname, dat uitdijde tot zo'n 300.000 woorden. De Londense uitgever Joseph Johnson zag er wel brood in, gelet op de aanzwellende discussie over afschaffing van de slavenhandel en - op termijn - van de slavernij zelf. Het zou na inlevering van het manuscript nog zes jaar duren voordat het boek daadwerkelijk uitkwam. De vertraging had te maken met een ingrijpende redactie die met het oog op de gebrekkige stijl en de wijdlopigheid noodzakelijk was, maar die de strekking meer abolitionistisch maakte dan Stedman lief was. De totstandkoming van het boek was een langdurig gevecht tussen uitgever en auteur, met als uitkomst een compromis. Acht maanden na de verschijning van zijn geesteskind overleed John Gabriel Stedman op 52-jarige leeftijd. Op
| |
| |
zijn ziekbed kon hij nog een paar positieve recensies lezen, maar hij heeft niet meer meegemaakt dat zijn boek een internationale bestseller werd.
Een biograaf baant zich een weg door het schemerige oerwoud van het verleden, waarin hij soms door de bomen het bos niet meer ziet en dan weer wegzakt in een moeras van onwetendheid. De gevaren van het schrijven van een biografie worden gemakkelijk onderschat. In het kader van zijn onderzoek bracht Van Gelder een bezoek aan een overwoekerde Surinaamse plantage, waar John Gabriel en zijn Joanna ooit een idyllische episode beleefden. De biograaf kreeg er te maken met een aanval door killer bees, die hem noopten tot een overhaaste duik in de Commewijne.
Dichter in de jungle is terecht bekroond met de Libris Geschiedenisprijs. Een biografie als deze eist niet alleen een veelomvattend historisch onderzoek, maar ook een verhalende stijl die de lezer meetrekt. Roelof van Gelder komt voor het een zowel als het ander beslagen ten ijs, getuige zijn eerdere biografieën over Georg Naporra, een Duitse voc-matroos, en de ontdekkingsreiziger Jacob Roggeveen. De uitweiding is een essentieel aspect van het genre, want op elke stap van zijn tocht door het historische oerwoud wordt de biograaf geconfronteerd met zaken die onderzoek en toelichting vereisen. Het is een kunst om die onvermijdelijke uitweidingen binnen de perken van de narratieve spanningsboog te houden, zodat het levensverhaal een verhaal blijft. Roelof van Gelder is erin geslaagd dat evenwicht te bewaren en verstroping te voorkomen - een gevaar dat minstens zo groot is als moordlustige bijen. Het boek geeft veel aanvullende historische informatie, maar bezwijkt nergens aan geleerdheid. Vakmanschap is hier meesterschap geworden.
sytze van der veen
|
|