| |
| |
| |
Signaleringen
Christiaan Baars, De kunstminnende Sampimon. Familiegeschiedenis en genealogie Sampimon & Sampiemon. Uitgave in eigen beheer, 2019. 139 blz., ill. Prijs: €15 (excl. verzendkosten). Verkrijgbaar bij de Stadsboekwinkel in het Stadsarchief Amsterdam of te bestellen via www.boek-sampimon.nl.
Uiteraard is in dit boek de genealogie Sampi(e)mon te vinden (p. 98-136), maar daarnaast heeft het veel te bieden dat ook de buitenstaander kan interesseren. Met name die buitenstaander die belangstelling heeft voor kermisfamilies. Dat is namelijk wat de Sampimons vanaf de tweede helft van de achttiende tot ver in de negentiende eeuw waren: een kermisfamilie.
De auteur heeft de gelukkige idee gehad enkele extra hoofdstukken toe te voegen, die gewijd zijn aan de verschillende familieleden die in een of andere rol of functie bij de kermis betrokken waren. De eerste is Martinus Sampimon, die in 1768 ‘vertoningspelverhuurder’ genoemd wordt. Dat is een rijkelijk vage aanduiding. Baars vermoedt dat hij ‘een soort kermisexploitant’ was, die beschikte over diverse soorten kermisvertoningen die hij verhuurde (p. 16). Daarbij moeten we wellicht denken aan een marionettenspel, een poppenkast en, wie weet, een rarekiek. In ieder geval reisde zijn zoon Franciscus de kermissen af met ‘een groene kermistent’ en/of een kijkkast. Zoon Daniel Placidus deed dat als muzikant en ‘kermisknecht’, zoon Laurentius als marionettenspeler. Zoon Henricus, begonnen als potsenmaker, vertoonde later onder veel meer ‘Chinese schimmen’, een olifant en wassenbeelden. Hij werd de grote kermisexploitant van de familie.
Een van Henricus' dochters, Maria, trouwde met de ‘kermisexploitant’ Nicolaas Britting, die ook voor kortere of langere tijd enkele van haar broers in dienst had. Britting kwam eveneens uit een kermisfamilie, waarover Irene Stok in 2011 een boek schreef: Het is niet alle dagen kermis. Verhalen over de familie Britting, kermisreizigers in de 18e en 19e eeuw. Britting was eigenaar van de fameuze marionettentent De Vier Kronen, terwijl Henricus regelmatig op de kermissen stond met De Drie Kronen. Ongetwijfeld werden ook in die tent marionetten vertoond.
Informatie over de bezigheden van al deze kermisreizigers ligt verspreid over de archieven van de vele plaatsen die ze aandeden gedurende de kermistijd. Voor alle acts, vertoningen, voorstellingen en wat dies meer zij, moesten ze elk jaar opnieuw een plaatselijke vergunning aanvragen. De informatieve waarde van die vergunningen kan flink verschillen: het ene stads- of dorpsbestuur schreef precies op wat de betreffende personen kwamen doen, andere noteerden alleen summier wat namen. Om die reden is het meer dan waarschijnlijk dat het kermisrepertoire van al deze ‘vertoners’ veelzijdiger was dan achterhaald kan worden. Men denke aan bijvoorbeeld optredens met dieren, koorddansen, zingen, goochelen, vertoningen met buitengewone mensen die als bezienswaardig golden. Zo was in 1815 ene ‘Mr. Sampiemon’ in Londen met de bekende dwerg Simon Paap, ‘now to be seen in an elegant and entire new dress, at his own room’ (p. 40).
Voor de individuele liefhebber van kermisgeschiedenis in het algemeen is het vrijwel ondoenlijk om al die door de tijd en het land, en zelfs buitenland, verspreide informatie bijeen te zoeken.
| |
| |
Het is dan ook een zegen dat er boeken als die van Christiaan Baars en Irene Stok verschijnen. Ze gaan weliswaar over één familie, maar ze lichten altijd tipjes van de sluier op.
anna de haas
| |
Enny de Bruijn, De hoeve en het hart. Een boerenfamilie in de Gouden Eeuw. Amsterdam, Prometheus 2019. 464 blz., ill. Prijs: €24,99.
In de ogen van de vroegmoderne stedeling was de boer ofwel oerdom en onbehouwen, ofwel de onbedorven bewoner van een paradijselijk platteland. Door deze twee stereotypen en door de nadruk die in de geschiedschrijving op de stedelijke cultuur heeft gelegen, is de boer er bij historici altijd maar bekaaid afgekomen. Hij duikt nog het meest anoniem op wanneer de graanprijzen en het marktleven te berde worden gebracht. Dat de boer en het boerenleven uitermate interessant en veelzijdig kunnen zijn geweest, bewijst het boek van Enny de Bruijn. Het is een gedetailleerde, beschrijvende analyse van het boerenleven in een paar gehuchten in de Tielerwaard van ca. 1600 tot 1750.
Dit boek is zo informatief omdat de auteur volop gebruik heeft gemaakt van unieke bronnen. Een van de hoofdpersonen, Arien van Rijckhuijsen (†1750), inwoner van Herwijnen, onderhield namelijk een intensief briefverkeer met zijn zoon Gijsbert die zich - opmerkelijk voor een boerenzoon - in Leiden had gevestigd. Ook andere familieleden schreven hem over nieuwtjes van alledag. Bovendien waren vader en zoon zeer geïnteresseerd in hun familiegeschiedenis. Ze vroegen familie en dorpsgenoten het hemd van het lijf over hun kennis van vroeger. Omdat de auteur er zelf ook niet voor terugdeinsde om uitvoerig archiefonderzoek in een reeks relevante archieven te doen, kan men deze familie ongeveer anderhalve eeuw volgen.
Het thematisch ingedeelde boek is eerder mentaliteitsgeschiedenis dan agrarische geschiedenis. De Bruijn behandelt namelijk behalve bezit en werk ook onderwerpen als eer, liefde, cultuur en geloof. Het boek doet nog het meeste denken aan Een dorp in de polder van A.Th. van Deursen. Ook hier de vrucht van grote archiefkennis, ook hier geen methodologische of theoretische verhandelingen en ook hier een heldere, prettige schrijfstijl.
Gijsbert van Rijckhuijsen (†1771) werd geen student in Leiden: hij diende er eerst als burgemeestersknecht en vervolgens als stadsbode. Een kleine sociale klimmer, die zich in zijn vrije tijd ontpopte als een enthousiast genealoog. Hij richtte zich niet alleen op zijn eigen familie, maar verrichtte tegen betaling ook naspeuringen naar andere geslachten. Al zijn in- en uitgaande brieven (in totaal 329) zijn na zijn dood in kopie in de Leidse universiteitsbibliotheek en later in het stadsarchief beland.
Je zou kunnen spreken van de biografie van een heel geslacht, inclusief enige opschepperij over de hoge komaf in een ver verleden. En dat in een periode dat het helemaal niet zo goed ging in Herwijnen en omstreken. Van allerhande rampen, veepest, dijkdoorbraken, misoogsten en muizenplagen en niet te vergeten oorlog, ondervonden de Van Rijckhuijsens overlast. De Bruijn compenseert deze subjectieve bron inventief met gegevens uit kerkelijke, gerechtelijke, bestuurlijke en notariële archieven. Zo kon zij tot een afgewogen oordeel komen over het wel en wee van deze familie en eigenlijk ook over de desbetreffende dorpen. Alleen familieverhalen, zo schrijft zij terecht, hebben slechts anekdotische waarde; je moet ze voor een goed begrip van zo'n samen- | |
| |
leving in hun context plaatsen. En dat doet ze ook. Zo ontstaat een beeld van een plattelandssamenleving die niet per definitie statisch en conservatief was, maar wel degelijk een eigen dynamiek kende.
Wat duidelijk wordt, is hoe belangrijk begrippen als eer, afkomst en familietrots waren en hoe men zijn best deed om de familie een zo hoog mogelijke status toe te kennen, inclusief een achternaam en een familiewapen. Daaruit valt veel van de handelingen van deze boeren te begrijpen, zoals de huwelijkspolitiek. De Bruijn laat het er dan niet bij om de formele kanten van een vroegmodern huwelijk uit te leggen. Ze beschrijft concrete gevallen van ‘ongelijke’ huwelijken, het verschil tussen katholieke en gereformeerde huwelijken en niet te vergeten de gang van zaken bij een boerenbruiloft, de hoge kosten daarvan en waaruit de uitzet zoal bestond. Een bed, een kussen en linnengoed behoorden daar altijd toe. Van daar is het nog maar een kleine stap naar de huwelijkse plichten, zwangerschap, geboorte en opvoeding, maar ook naar het schrikbeeld van een huwelijk van een zoon of dochter met iemand uit een lagere stand.
Dat boeren moesten ploegen, zaaien, oogsten, dorsen enzovoort is bekend, maar de paardenfokkerij en de paardenhandel (inclusief de levering aan het leger) vormen een fraai hoofdstuk apart. Het staat vol problemen, belastingontduiking, smokkel en risico's, waar het hebben van relaties (‘de vrinden’) van essentieel belang was. Veel aandacht krijgen ook het kerkelijk leven, het geloof en het bijgeloof. Dat is des te interessanter omdat de vroegst behandelde generaties midden in de overgang van katholicisme naar protestantisme leefden. Boeren, zo wordt aan het eind van dit boek beschreven, zagen de natuur in de eerste plaats als een te bewerken bron van inkomsten. De predikanten benadrukten in hun preken en gedichten hoe men in het boek der natuur - in elk gewas, vogeltje en bloempje - de grootsheid van God kan aflezen. Uit een enkele regeltje blijkt dat ook vader Van Rijckhuijsen oog had voor de schoonheid van de natuur. ‘'t Was een lust om aen te sien’, schrijft hij naar aanleiding van de bloeiende velden die hij ziet. En: ‘Het behaegde de Heere [...] sulke schone somer-tarw en somer-garst, haver en bonen, te laten wassen, als men hier weijnig gezien hadt’, al zal dat ‘schone’ ook wel in praktische zin slaan op de rijkdom van de oogst (p. 368). Zo'n uitspraak laat ook zien dat er weliswaar voorspoed bestond in de Gouden Eeuw, maar dat dit althans in Herwijnen maar zelden werd gezien.
Enny de Bruijn heeft een prachtig boek geschreven, gebaseerd op grondig onderzoek, genuanceerd in zijn oordelen en bovendien geschreven in een mooie, aanschouwelijke stijl.
roelof van gelder
| |
Johan Francke, Al die willen te kaap'ren varen. De Nederlandse commissievaart tijdens de Vierde Engelse Oorlog 1780-1784. Zutphen, Walburg Pers 2019. 479 p., ill. Prijs: €49,95.
Kaapvaart was ooit een internationaal erkend onderdeel van oorlogvoering. Buiten oorlogstijd of zonder vergunning schepen kapen, dat was piraterij. De Republiek kende in de achttiende eeuw twee perioden waarin de commissievaart ofwel kaapvaart toegestaan was: de Spaanse Successieoorlog (1702-1713) en de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784). Voor de eerste periode hebben we het onmisbare boek van J.Th.H. Verhees-van Meer over De Zeeuwse kaapvaart (1986). En nu dan het boek van Johan Francke
| |
| |
over die tweede periode. Ook dat zal zich als onmisbaar bewijzen, want het bevat zo ongeveer alles wat men zou willen weten over de toenmalige kaapvaart.
Tussen de kaapvaart in de Spaanse Successieoorlog en die in de Vierde Engelse Oorlog bestonden veel overeenkomsten, vooral in bureaucratisch opzicht: reglementen, voorschriften en wat dies meer zij waren min of meer dezelfde. Maar er was minstens één groot verschil: de omvang. Tussen 1702 en 1713 waren er 389 kaperkapiteins (waarvan 242 Zeeuwen) actief tegen 48 in 1781-1783, van wie slechts 26 ‘onder het ressort van de Admiraliteit Zeeland’ vielen, wat wil zeggen dat niet alle 26 Zeeuw waren (p. 160). Zelfs als we rekening houden met het feit dat de eerste oorlog langer duurde dan de tweede blijft het verschil groot.
Het boek is zeer overzichtelijk ingedeeld, met een openingshoofdstuk over de internationale politieke context, zoals de Amerikaanse Vrijheidsoorlog, St. Eustatius als centrum van wapen- en smokkelhandel en de relaties tussen de Republiek en Engeland. Alles voor zover het verband houdt met kaapvaart. Dat laatste geldt ook voor het tweede hoofdstuk, waarin het draait om de binnenlandse politiek. Aan de orde komen onder meer de toestand van de oorlogsvloot en de koopvaardijvloot, schermutselingen op zee en de slag bij de Doggersbank. Hoofdstukken 3 t/m 9 behandelen alle mogelijke aspecten van de kaapvaart, zoals ‘De bestuurlijke organisatie van de kaapvaart’, ‘De rederij’ (die kaperschepen uitreedt), ‘Kaperkapiteins’ enzovoort tot aan ‘De vendu’, de verkoop van de buitgemaakte schepen. De hoofdstuktitels zijn kaal en dekken slechts globaal de inhoud van de hoofdstukken, waarvan elk berstensvol staat met gegevens van alle denkbare, gerelateerde aard.
Francke heeft veel archiefonderzoek gedaan, wat hem behalve een schat van feiten en feitjes ook veel cijfers heeft opgeleverd. Veel daarvan is overzichtelijk samengevat in grondig gedocumenteerde tabellen en bijlagen, waarin we lijsten vinden van bijvoorbeeld kaperschepen, scheepstypen, tonnages, scheepsladingen, scheepsnamen en bemanningen. Al die cijfers geven trouwens niet altijd de werkelijkheid weer, gewoon omdat de archieven behoorlijk lacuneus zijn. Zo is er over de opbrengsten van de verkoop van de prijzen (buitgemaakte schepen) en/ of hun lading nauwelijks iets bekend, zoals de tabellen op p. 168 en p. 322 laten zien.
Niettemin is duidelijk dat de commissievaart van de Republiek tegen Engeland bar weinig voorstelde vergeleken met die van Engeland tegen de Republiek. Waar er in 1781-1783 in Nederland 74 commissiebrieven (kaapvergunningen) werden uitgeschreven, werden er in Engeland 1233 vergunningen verleend (p. 110-111). Overigens werden commissiebrieven ook verstrekt aan koopvaardijvaarders, die niet in de eerste plaats op kapen uit waren, maar zo'n brief voor de zekerheid bij zich wilden hebben. De eigenlijke kaapvaart was een risicovolle branche en dientengevolge kostte het in Nederland veel moeite het geld voor de uitrusting van kaperschepen bijeen te krijgen. De kans dat beleggers hun geld nooit terug zouden zien was enorm. Grote risico's liepen uiteraard de koopvaardijschepen als belangrijkste doelwit van vijandelijke kaapvaart. Vanaf 1781 werd dan ook veiligheidshalve het grootste deel van de Nederlandse handelsvloot omgevlagd. Francke becijfert dat in 1782 87% van de Amsterdamse vloot niet meer onder Nederlandse, maar ‘onder Pruisische, Deense of Keizerlijke vlag’ voer (p. 89). Dat waren neutrale
| |
| |
vlaggen en neutrale schepen mochten niet gekaapt worden.
Onder de hoofdstuktitel ‘De kruisvaart’ vinden we alles wat belangrijk is voor een kaperschip dat op de zeeën kruist op zoek naar prooi: tactiek, het gebruik van vlaggen, de havens waar gekaapte schepen opgebracht konden worden, de operatiegebieden en hoe je een schip kaapt of rantsoeneert. Wat dat laatste betreft: sommige schepen onder vijandelijke vlag werden niet gekaapt, maar gerantsoeneerd. Dat houdt in dat ze aangehouden werden, maar tegen een losprijs weer vrijgelaten. De kaper nam enkele officieren mee als gijzelaars, die pas weer op vrije voeten kwamen als de losprijs betaald was.
Uiteraard komt in dit hoofdstuk de bewapening ter sprake. Diverse soorten schiettuig, kogels en degens staan afgebeeld op p. 228-231. Ooit van een druif gehoord? Dat is ‘een verzameling kleine loden kogels’, rondom een staaf samengebonden, die als kogel afgevuurd ‘grote schade kon aanrichten’ (p. 229). Mij lijkt het de vroegmoderne versie van de fragmentatiebom.
De laatste twee hoofdstukken gaan over ‘Krijgsgevangenen’ en ‘De vendu’. Voor krijgsgevangenen werd losgeld gevraagd of ze werden geruild tegen Nederlandse opvarenden in handen van de vijand. Voor de verkoop van het gekaapte schip was het nodig te bewijzen dat de kaping legitiem was geweest. Dat was niet altijd het geval, met geharrewar op diplomatiek niveau tot gevolg.
Dat een schrijver in al die honderden dichtbedrukte pagina's tikfouten maakt is begrijpelijk en vergeeflijk, dat de redacteur van de uitgeverij ze heeft laten zitten, is dat niet. Laten ze niemand ervan weerhouden het boek van begin tot eind te lezen, want het is echt prachtig! Het is een wonder dat Francke met al die compact gepresenteerde feiten, feitjes, cijfers en tabellen toch een buitengewoon levendig beeld van de kaapvaart geeft.
anna de haas
| |
René van Weeren en Tine de Moor, Ja, ik wil! Verliefd, verloofd, getrouwd in Amsterdam, 1580-1810. Amsterdam, Prometheus 2019. 256 p., ill. Prijs: €27,50.
Dat de Amsterdamse ondertrouwregisters door hun hoge mate van compleetheid een rijke historische bron zijn, behoeft geen verdere uitleg. Wie heeft hier niet gezocht naar biografische informatie over een auteur of een verre voorouder? De database op de website van het Stadsarchief heeft zulk onderzoek zeker makkelijker gemaakt. Duiding van context ontbreekt echter. Want hoe gewoon was het dat een vrouw op 27-jarige leeftijd voor het eerst in het huwelijk trad? Of dat beide ouders van een aanstaande bruidegom reeds overleden waren?
Ja, ik wil! geeft antwoord op deze en dergelijke vragen. Het boek is het resultaat van het gelijknamige citizen science-project, dat onderdeel was van een groter project over Europese huwelijkspatronen. In twee jaar tijd zijn de gegevens van 92.000 Amsterdamse huwelijkskandidaten ontsloten door vele vrijwilligers. Het doel was het verkrijgen van historische statistische data om meer inzicht te krijgen in de achtergronden van de huwelijksregistratie in de periode 1580-1810. Het vinden van een huwelijkspartner en het vormen van een huishouden zijn immers van invloed op sociaaleconomische ontwikkelingen (p. 71).
Amsterdam was de plek waar gedurende deze periode de gegevens gedetailleerd zijn genoteerd en bewaard gebleven. Na de Alteratie (1578) had het
| |
| |
stadsbestuur de huwelijksprocedures gereguleerd. Zo werd het huwelijk primair als wereldlijke kwestie gezien en moest het bij de stedelijke overheid geregistreerd worden. Om deze registratie bij te houden werd de Bank van Huwelijkse Zaken ingesteld.
Het boek neemt de lezer mee langs alle aspecten van het trouwen: van het ondertekenen van de ondertrouwinschrijving tot het afkondigen. Het geeft inzicht in de regels omtrent het afkondigen van voorgenomen huwelijken, over de achtergrond van huwelijksregistratie, over ‘handtastelijkheden’ en het verschil met wat we daar tegenwoordig onder verstaan. Ook gaan de auteurs in op de betekenis van trouwen en op de vraag wanneer een stel ‘getrouwd’ is.
De genoemde formaliteiten en gebruiken worden rijkelijk geïllustreerd met voorbeelden, portretten (uiteraard passeert ook Neerlands meest geliefde echtpaar van de Gouden Eeuw, Marten en Oopjen, de revue) en gedichten. Minpunt is de onscherpe kwaliteit van de getoonde grafieken en van sommige afbeeldingen (zoals p. 41 en p. 172-173). Het enthousiasme van de schrijvers over sommige vondsten maakt dat sommige pagina's verzanden in te veel details over een bepaalde anekdote. Zo worden onder het kopje ‘opvallende beroepen’ vijf minder bekende beroepen uitgediept die verder weinig te maken hebben met trouwen.
Ja, ik wil! is een leesbaar en toegankelijk boek dat iedereen die met de Amsterdamse trouwakten werkt, zeker een keer doorgenomen moet hebben. Ook onderzoekers die de Doop-, Trouw- en Begraafboeken (dtb) op hun duimpje kennen, kunnen er bruikbare informatie uit halen. Het is namelijk absoluut geen handleiding genealogisch onderzoek. De cijfers die door de vrijwilligers zijn verzameld, geven breder inzicht in de algemene praktijk van het trouwen en bieden informatie over de trouwlustigen. Alleen al om de vraag te beantwoorden: ‘hoe bijzonder is het dat...?’, is dit boek de moeite waard.
Zo leert de lezer dat men in Amsterdam op late leeftijd trouwde. In de eerste helft van de achttiende eeuw was 28 jaar de gemiddelde leeftijd waarop een man voor het eerst huwde. Voor een vrouw was dit 27,5 jaar. Het leeftijdsverschil tussen echtelieden was dan ook veelal klein (p. 72-75). Uit het ondertrouwregister blijkt tevens dat van een kwart van de bruidegoms die voor het eerst in het huwelijksbootje stapten, een van de ouders aanwezig was. Voor de bruiden was dit een derde (p. 49). In veel gevallen waren beide ouders reeds overleden op het moment dat men in ondertrouw ging. Over de gehele periode genomen, lag dit percentage op 40,9 procent bij de bruiden en op 47,5 procent bij de bruidegoms (p. 50). Mochten de ouders nog in leven zijn, dan bleef het merendeel van de echtparen wel vaak in de buurt wonen (p. 86-87). Opvallend is dat het aantal huwelijken na 1700 sterk afnam terwijl het aantal inwoners van Amsterdam gelijk bleef. Single-zijn werd normaler (p. 97-99). Tussendoor vertelt het boek veel over migratie. De bevolkingsaantallen van zowel de Republiek als van Amsterdam groeiden voornamelijk door de komst van migranten. In de eerste helft van de zeventiende eeuw was het aantal huwelijken waarvan één van de huwelijkspartners van buiten Amsterdam kwam, zelfs in de meerderheid (p. 135).
Interessant is ook de analyse in het slothoofdstuk, waarin parallellen worden getrokken met het heden. En wat blijkt? We lijken meer op onze voorouders dan we zelf denken (p. 202-205). Alleen al om deze inzichten is het boek het lezen waard. Het wachten is op een vergelijkbaar boek over de resterende
| |
| |
twee letters van dtb - over geboorte en dopen, en over sterven en begraven in vroegmodern Amsterdam.
De ondertitel van het boek luidt Verliefd, verloofd, getrouwd in Amsterdam. Hoewel het lekker bekt, is het aspect van verliefdheid in het vroegmoderne Amsterdam onderbelicht. Maar ja, verliefdheid laat zich dan ook niet uitdrukken in harde cijfers.
rindert jagersma
| |
Jaarboek De Achttiende Eeuw 2019.300 jaar Robinson Crusoe. Hilversum, Verloren 2019. Prijs: €25.
In 1719 schreef Daniel Defoe een bestseller. The Life and strange surprizing adventures of Robinson Crusoe was een maatschappijkritische avonturenroman waarin de hoofdpersoon schipbreuk lijdt en gedwongen wordt een nieuw bestaan op te bouwen los van alle maatschappelijke conventies, zuiver en alleen gebaseerd op de wetten van de natuur.
In zijn algemene inleiding over driehonderd jaar Robinson Crusoe onderstreept Peter Altena het engagement van de oorspronkelijke tekst. Het was duidelijk dat die nieuwe samenleving niet overeenkwam met de eigen samenleving en daarmee werd de lezer aan het denken gezet: waarom is alles zoals het is? Zou het misschien ook anders kunnen?
Carl Niekerk vraagt zich af of dit engagement zich ook uitstrekte tot de niet-westerse wereld. Helaas was dat niet het geval: de roman was bedoeld voor een westers publiek en dus schreef Defoe vanuit een enghartig kolonialistisch perspectief. Lotte Jensen gaat in op de Nederlandse toneelopvoeringen in 1790 en 1806 van twee oorspronkelijk Franstalige toneelteksten over Robinson Crusoe. Rick Honings analyseert drie Nederlandse robinsonades waarin een vrouw (alleen of in gezelschap van mannen) schipbreuk lijdt en een nieuw bestaan moet opbouwen. Zou in deze subcategorie wellicht de man-vrouw-verhouding kritisch tegen het licht worden gehouden? Dat valt tegen. De drie verhalen zijn geschreven vanuit een paternalistisch masculien perspectief. Dat er ook wat dames stranden, geeft de avonturenromans een commercieel aantrekkelijk erotisch tintje. Tenslotte gaat Thomas Pierrart nader in op moderne robinsonades.
Naast de vijf artikelen over Robinson Crusoe bevat het Jaarboek vier afzonderlijke bijdragen. Lieke van Deinsen geeft treffend antwoord op de vraag waarom Betje Wolff zich nauwelijks liet portretteren: dat was voor haar te duur. Kees van Strien schrijft over Voltaire en de Republiek en Thomas H. von der Dunk bezoekt de stadhouderlijke menagerie in Voorburg. Ten slotte analyseert Wijnand W. Mijnhardt het succes van karakterloosheid rond 1800. De glanzende carrière van de gewezen dominee Johan Hendrik van der Palm maakte weinig indruk op de latere negentiende-eeuwse historici. Die waren op zoek naar helden met een beginselvaste gehechtheid aan Vaderland, Volk en Oranje. Mijnhardt toont wat meer begrip voor Van der Palm: de hectische jaren vereisten vaardigheid in het opportunistisch polderen en al die homini noves zonder eigen kapitaal konden zich geen onbuigzaamheid veroorloven. Hij eindigt met de opmerking dat ook in de tegenwoordige tijd buigzaamheid nog steeds de kans op succes vergroot. Dat lijkt me een waarheid als een koe.
ton jongenelen
|
|