Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 42
(2019)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
De uitvinding van het ‘tijdgeschrift’
| |
BegripsbepalingIn de ent worden alle Nederlandstalige tijdschriften beschreven uit de vroegmoderne tijd tot de aanvang van het Koninkrijk in 1815. Dit betekent dat ook werken uit Vlaanderen, Suriname, de Antillen, de Kaap en Batavia worden opgenomen. Sommige bladen zijn tweetalig, andere zijn geschreven in een mengtaal, zoals het Jiddisch. Op dit moment (oktober 2019) bevat de ent ruim 1600 lemmata, waarvan circa honderd slechts doorverwijzen naar een andere titel. Ruim driehonderd lemmata gaan over tijdschriften die tot op heden van de aardbodem lijken te zijn verdwenen. Het aantal zeventiende-eeuwse titels valt in het niet vergeleken met het aantal titels uit de achttiende eeuw en toen vanaf de jaren tachtig de politieke troebelen in hevigheid begonnen toe te nemen, steeg ook in hoog tempo het aantal titels. Met recht kan de achttiende eeuw gezien worden als de eeuw waarin het tijdschrift het vehikel bij uitstek werd waarin de mondige burger de publieke ruimte betrad. Het begrip ‘tijdschrift’ vindt zijn oorsprong in het woord ‘tijdgeschrift’, waarmee de verbondenheid met de eigen tijd wordt benadrukt. Dit tijdgeschrift had de betekenis van kroniek, getuige bijvoorbeeld Cornelis van Alkemade die in | |
[pagina 123]
| |
1699 de Rijm-kroniek van de dertiende-eeuwse ‘tijdschrijver’ Melis Stoke als zodanig beschreef.Ga naar eindnoot3 ‘Geboren uit de drang dier tijden’, werd ook wel van tijdgeschriften gezegd.Ga naar eindnoot4 Anonieme satirische prent van een groep nieuwtjesjagers. Ets van ca. 1780. Collectie British Museum: 1861, 1012.170
In de loop van de achttiende eeuw kreeg de term de hedendaagse betekenis van ‘tijdschrift’. Aanvankelijk echter sprak men over een weekblad (ook als het blad eenmaal per veertien dagen verscheen), maandblad of van een periodiek werk. Pas in de jaren zestig deed het woord tijdschrift definitief zijn intrede. De oudste advertentie waarin dit voorkomt, is echter voor een ‘courant’, waarvan | |
[pagina 124]
| |
helaas ieder spoor in archieven en bibliotheken ontbreekt: de Vrolyke, Satyrique en Comique Courant der Heeren en Juffrouwen uit 1762, zeer waarschijnlijk uitgegeven door Pieter Gillissen uit Middelburg. Een krant is het echter niet; wel een ‘Tydschrift, zoo als nog nooit iets diergelyks is uitgegeeven, beschryvende in een bevallige trant de byzonderheeden, Minne Gesprekken en Gevallen der Verliefde Minnaars en Minnaaressen’.Ga naar eindnoot5 Johannes Kinker maakte er in zijn Post van den Helicon (1788-1789) een ‘tijdblaadje’ van. Om niet verstrikt te raken in definitiekwesties is besloten de ent te richten op alle periodieke werken waarvan de afleveringen in beginsel los van elkaar gelezen kunnen worden. Kenmerkend is dat er in de reeks afleveringen niet wordt toegewerkt naar een apotheose, een ontknoping, een conclusie of wat dan ook. Boeken die in delen op de markt kwamen, zoals in de vroegmoderne tijd veelvuldig gebeurde, blijven hierdoor buiten beschouwing. Overigens lag dit onderscheid minder duidelijk dan hier gesteld, omdat de uitgevers en journalisten van weleer hun tijdschriftafleveringen graag bundelden tot een (half) jaargang en die voorzagen van een titelpagina, soms zelfs van een titelprent, een voorwoord en een register. In een aantal gevallen waren de afleveringen dusdanig samengesteld, dat de binder ze later uit elkaar moest peuteren om van de vaste rubrieken aparte hoofdstukken te kunnen componeren. Wie bijvoorbeeld de tien delen van de Kweekschool der Heel-, Ontleed-, Natuur-, Ziekte-, Artzeny-, Schey- en Vroedkunde (1759-1773) ter hand neemt, herkent ternauwernood nog de afzonderlijke afleveringen. Tot ver in de twintigste eeuw is deze traditie, waarbij een tijdschrift wordt getransformeerd tot boek, voortgezet.Ga naar eindnoot6 Jan van Gijsens Amsterdamsche Merkurius (1710-1722) kende vier verschillende drukkers, die elk een eigen Mercurius als vignet gebruikte. V.l.n.r.: Jacobus van Egmont (Amsterdam), Wed. van Hulkenroy (Haarlem), Pieter de Vries (Rotterdam), Hendrik van Monnem
Ook van een aantal liedbundels is bijna niet meer te achterhalen dat ze ooit in losse afleveringen zijn uitgegeven. Sowieso plaatsten ze me voor de vraag of tijdschriften altijd in proza geschreven moeten zijn. Het antwoord was neen, want neem de Amsterdamsche Merkurius (1710-1722) van Jan van Gijsen, die op rijm gezette actuele nieuwsberichten bevat. Het is zijn verdienste, aldus Van Gijsens biograaf, dat hij de wereldgebeurtenissen reduceerde tot bevattelijke, soms belachelijke, soms alledaagse proporties.Ga naar eindnoot7 De boertige weekbladschrijver kende heel wat navolgers die hem trachtten te evenaren, zoals de schrijvers van de Nieuwe Amsterdamsche Postryder (1718-1720), de Nieuwe Amsterdamsche Merkurius (1722-1726) en de Nieuwe Amsterdamse Gyselingse Mercurius (1723). Het niveau van Van Gijsen lag echter buiten hun bereik. Is het voor iedereen duidelijk dat er achter deze titels tijdschriften schuilgaan, anders ligt het met de Oprechte Rotterdamsche Schutters Liederen (1787), | |
[pagina 125]
| |
waarvan slechts drie afleveringen bekend zijn. De afleveringen hebben een volgnummer op de titelpagina en in het geval van nummer 1 zelfs een datumaanduiding. In de uitgesproken orangistische liederen wordt, met opgegeven zangwijze, commentaar geleverd op de politieke gebeurtenissen in het land. Er zijn meer van dit soort periodieke liedbundels, zoals het Zangkundig Weekblad van Geestlyke Liederen (1780) en de Liederen voor de Nederlandsche Krijgsbenden (1793). Uiteindelijk is besloten deze gebundelde uitgaven op te nemen in de ent, aangezien ze periodiek waren verschenen en op een of andere manier reflecteren op de actualiteit. Het voordeel van de twijfel geniet het Maendelyks Musikaels Tydverdryf (1752), dat weliswaar verscheen in maandelijkse afleveringen, elk met een eigen titelpagina, maar waarvan de liederen hoogstens zinspelen op de actuele weersomstandigheden. De ‘canzonetten’ zijn geschreven door de Goudse apotheker Kornelis Elzevier en ‘op d'Italiaensche trant in 't Musiek gebracht’ door fluitist en componist Antoine Mahaut. De liederen, met bladmuziek, waren dusdanig populair dat de Amsterdamse uitgever ervan, Arnoldus Olofsen, al snel een concurrentieslag moest leveren met zijn plaatsgenoot Jean Julien Hummel, die delen van het Tydverdryf onder een nieuwe titel op de markt bracht. (Amsterdam). Van Egmonts Mercurius heeft een vaantje met de tekst ‘sine mora’ (zonder uitstel) in de hand, terwijl dat van Van Monnems Mercurius zwart is. Collecties UvA, Bijzondere Collecties en Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam
Een lastige beslissing was het om plaatwerken, die uitgevers eveneens in afleveringen uitbrachten, als tijdschrift te bestempelen. Het populaire Magazijn van Tuin-Sieraaden (1802-1809) dat Johannes Allart in 24 afleveringen publiceerde, is er een voorbeeld van. Het werk staat op naam van Gijsbert van Laar, op moment van verschijnen hovenier en boom- en bloemenkweker te Oudshoorn, onder de rook van Alphen aan den Rijn. Hij haalde zijn voorbeelden uit diverse buitenlandse modellenboeken, maar het Magazijn bevat ook oorspronkelijke tuinontwerpen. Dat het een periodiek werk betreft, blijkt uit advertenties voor de genummerde afleveringen en de opmerkingen van Van Laar over ‘stukjes’ en losse ‘uitgaven’. Ze waren bovendien voorzien van een eigen omslag, al dan niet met eigen titelpagina, en waren afzonderlijk te koop. Van dit alles is in de gebonden exemplaren echter niets meer te zien. Dat Allart voor deze manier van uitgeven koos, was niet ongewoon. Uitgevers van platenatlassen bijvoorbeeld moesten flink investeren; vooral de illustratoren en afzetters moesten voorgefinancierd worden. Door er een periodieke uitgave van te maken, konden ze sneller hun investeringen terugverdienen. Bovendien gaf deze werkwijze kopers de mogelijkheid van gespreide betaling voor zo'n kostbaar werk. | |
[pagina 126]
| |
Al deze titels voldoen aan de kenmerken die pershistoricus Joan Hemels toedicht aan kranten en die mijns inziens ook van toepassing zijn op tijdschriften.Ga naar eindnoot8 Het enige verschil tussen beide soorten periodieke werken heeft betrekking op hun inhoudelijke reikwijdte: waar kranten universeel georiënteerd zijn, hebben tijdschriften doorgaans een beperkter blik. In alle periodieke werken is, anders dan de handgeschreven nieuwsbrieven uit de vijftiende en zestiende eeuw, sprake van mechanische vermenigvuldiging door iemand met commerciële doeleinden. Ze zijn gericht op een groot publiek, dat overigens wel beperkt kan zijn tot een specifieke doelgroep. Naarmate de eeuw vorderde, nam de fragmentatie van het beoogde lezerspubliek toe: diverse soorten geleerden, kinderen, vrouwen, volk, politieke en/of kerkelijke gezindten etcetera.Ga naar eindnoot9 Verder heeft de betreffende uitgever altijd de intentie gehad het werk in afleveringen op de markt te brengen. Een vaste frequentie was echter niet noodzakelijk. De lutherse predikant Philippus Ludovicus Statius Muller bijvoorbeeld schrijft in zijn Nagtstudie van Justus Bickerstaff (1747-1748) - een verwijzing naar Justus van Effen en de Lucubrations of Isaac Bickerstaff, de ondertitel van de Tatler - nadrukkelijk dat zijn ‘Werkje om de week, twee, drie of vier zal uitkomen, naar het zich het best schikke; want ik ben een Vyand van bepaling’.Ga naar eindnoot10 Later zou hij zich overigens wat de regelmaat betreft wel in het gareel houden. In het verlengde hiervan is er de noodzakelijke eigenschap van continuïteit. Ook al konden de titels variëren - zoals De Prullemand en Apollo (1805) van Bruno Daalberg, alias Petrus de Wacker van Zon, die eerst De Prullemand heette, dan De Prullemand, in het vervolg Apollo en tot slot Apollo - en werden de pagina's lang niet altijd doorgenummerd, altijd is er sprake van een vaste lay-out. Dat laatste is een niet te versmaden eigenschap, al was het maar om de herkenbaarheid van het blad te vergroten en het eventuele debiet voor langere tijd zeker te stellen. Wellicht hadden uitgever en schrijver een ideologische missie, maar altijd was het ook de bedoeling de schoorsteen te laten roken. Klantenbinding is hierbij het sleutelwoord. Tijdschriften onderscheiden zich ook inhoudelijk van boeken en pamfletten, maar altijd in combinatie met de genoemde kenmerken mechanische vermenigvuldiging, periodiciteit en continuïteit. Steeds legt de schrijver, redacteur of journalist, een relatie met actuele gebeurtenissen, ontdekkingen, opvattingen, discussies, trends, modes en dergelijke. Met welke focus de bladen ook geschreven zijn, altijd kunnen ze in zekere zin fungeren als een kroniek voor het nageslacht. | |
Datering en periodiciteitDe opzet van de lemmata in de ent is ontleend aan de Dictionnaire des journaux 1600-1789 die in 1991 onder redactie van Jean Sgard verscheen en inmiddels digitaal raadpleegbaar is.Ga naar eindnoot11 Wel heeft de encyclopedische beknoptheid van Sgard in de ent plaatsgemaakt voor een meer narratieve opzet, omdat dit de leesbaarheid ten goede komt en vooral omdat er tijdens het onderzoek naar specifieke tijdschriften informatie boven tafel is gekomen die in de secundaire literatuur nog nergens is beschreven. Daarnaast beschikken we voor het Nederlandse taalgebied over de Short Title Catalogue, Netherlands (stcn), een onontbeerlijk instrument met zo veel | |
[pagina 127]
| |
gegevens over edities en vindplaatsen, dat de ent zich in dit opzicht kan beperken. Anders dan bij de stcn is er bij de ent voor gekozen om tevens de volledige titels - ongeacht hun lengte - op te nemen. Ook de datering is vaak anders: waar de stcn zich baseert op de datum die in het impressum van de gebundelde uitgave wordt vermeld, neemt de ent de reële verschijningsjaren als uitgangspunt. Titelprent van Joseph Addison en Richard Steele, De Spectator, of Verrezene Socrates (1720-1727). Collectie Rijksmuseum: RP-P-2016-985
Het valt op dat een groot aantal tijdschriften niet is voorzien van een datum. Alsof de uitgever de afleveringen wilde losweken van de actualiteit en ze een tijdloze inhoud wilde meegeven. Om ze toch op een datum te kunnen vastpinnen, zijn krantenadvertenties onontbeerlijk. Van Delpher is dan ook veelvuldig gebruik gemaakt. Ook de inhoud van het blad kan dienen als bron voor een plausibele datering. Voor het blad Samensprake tusschen Theunis Janse, en Syme Pieterse bijvoorbeeld, waarvan acht afleveringen zonder datering, zonder auteursnaam en zonder impressum verschenen zijn, kon ik geen enkele advertentie vinden. De inhoud van de Samensprake bood echter voldoende aanknopingspunten. Twee Dordtenaren spreken over de gevolgen van de Unigenitus, de pauselijke bul die Clemens xi in 1713 uitvaardigde tegen het jansenisme. Niet alleen werd de aartsbisschop van Utrecht wegens jansenistische denkbeelden geschorst, ook besloot Rome wegens het gekrakeel in Utrecht geen nieuwe bisschop te benoemen. Daarom maakte het Utrechtse kapittel in 1723 gebruik van het middeleeuwse kerkrecht en koos een aartsbisschop wiens ideeën niet met de pauselijke maar met de eigen opvattingen strookten. Rome verklaarde de wijding echter als ongeoorloofd. Niettemin kreeg de nieuwe aartsbisschop de steun van vele geestelijken in Holland en Utrecht, onder wie twee Dordtse pastoors die zich hadden aangesloten bij de Roomsch-Katholieke Kerk der Oud-Bisschoppelijke Cleresie (de latere Oudkatholieke Kerk). In 1735 ondernam een aantal rechtzinnige priesters en religieuzen een missie naar Dordrecht en plaatste de parochianen van de twee huiskerken voor een dilemma: volgden zij hun eigen priester die voor een jansenist en dus ketter wordt aangezien, of wilden zij vasthouden aan de doctrine van Rome? Omdat de twee volkse types Theunis Janse en Syme Pieterse in het | |
[pagina 128]
| |
tijdschrift de voors en tegens van dit vraagstuk bespreken, moet de Samensprake gedateerd worden in 1735. Verder is het aannemelijk dat de drukker-uitgever een Dordtenaar was. Het vaststellen van de verschijningsjaren van het Europisch Staats- en Oorlog Journaal is een ander verhaal, niet het minst omdat er geen enkel exemplaar van teruggevonden is. Johann Christoph Röder (Roeder), een Duitse uitgever-boekverkoper die in 1783 op attestatie lid was geworden van het Amsterdamse boekverkopersgilde, stuurde op zeker moment een ongedateerd prospectus rond waarin hij de komst van het blad aankondigt.Ga naar eindnoot12 Hij had duidelijk journalistieke ambities. Zijn Holländische Zeitung verscheen sinds 1785 tweemaal per week, werd geschreven door de patriot Johan Hendrik Swildens en vertaald door de lutherse predikant Esdras Heinrich Mützenbecher. De krant werd echter na het einde van de patriotse revolutie in 1787 verboden. Wellicht zocht Röder naar mogelijkheden om zijn persen in bedrijf te houden? Of verscheen het onbekende Europisch Staats- en Oorlog Journaal gelijktijdig met de Duitstalige krant? De enige aanwijzing (terminus ante quem) geeft het uitgeversadres. Ten tijde van de Holländische Zeitung was hij gevestigd op de Prinsengracht, bij de Egelantiersstraat, het adres dat genoemd wordt in het prospectus. Vanaf 1789 zat hij achter de Beurs te Amsterdam en opereerde hij onder de naam J.C. Röder en Compagnie. Als het blad al is verschenen, dan moet het voor 1789 zijn geweest. Maar zolang nadere informatie over dit blad ontbreekt, ga ik ervan uit dat het gebleven is bij Röders intentie het Europisch Staats- en Oorlog Journaal uit te geven. Aangezien er nog altijd een exemplaar tevoorschijn kan komen, is er wel een lemma aan gewijd. In een aantal gevallen blijkt er helemaal geen sprake van een periodieke verschijning en kan de uitgave vastgepind worden op het jaartal dat in het impressum staat vermeld. Feitelijk gaat het dan niet meer om een tijdschrift, al wordt de titel in de secundaire literatuur wel steeds als zodanig aangemerkt. Om die reden zijn ze toch in de ent opgenomen, al is het woord tijdgeschrift, kroniek, voor deze uitgaven beter op z'n plaats. De Spectator of Verrezene Socrates (1720-1727) bijvoorbeeld is een niet-integrale vertaling van het beroemde periodiek The Spectator van Richard Steele, voortgezet door Joseph Addison en nadien door William Bond. Maar anders dan het origineel verscheen de Nederlandstalige versie niet in afleveringen maar kant en klaar gebundeld in zes delen. Ook de Guardian, of de Britsche Zedenmeester (1730-1731), die deels een vertaling is van The Guardian en deels van The Englishman, beide verschenen onder redactie van Steele, verscheen in de Republiek in kant-en-klare delen. De Snapper, of de Britsche Tuchtmeester (1732-1752), wederom een vertaling van een werk van Steele, werd in drie delen op de markt gebracht en is dus in de Republiek nooit een tijdschrift geweest. Overigens waren Addison en Jonathan Swift twee andere belangrijke medewerkers van het Engelse origineel, The Tatler. Als vertaler van deze Engelse bestsellers staat de dan nog in Twente woonachtige Pieter Le Clercq te boek. Later zou hij commissaris worden van de buitenlandse depêches van de Staten-Generaal en van de gouvernante Anna van Hannover. De Nederlangbroeksche Courant (1799) is in tegenstelling tot wat de titel doet vermoeden geen krant geweest.Ga naar eindnoot13 Het is een van de vele fopuitgaven die de Nederlandse persgeschiedenis rijk is. De lay-out van de krant is dermate ama- | |
[pagina 129]
| |
teuristisch van opzet - letters staan schots en scheef en de inkt is vermoedelijk meer op de handen van de drukker dan op het papier terechtgekomen - dat deze pastiche vrijwel zeker bestemd is geweest voor een zeer beperkte kring lezers in Nederlangbroek, bij Wijk bij Duurstede. | |
Het masker van de journalistNiet alleen de definitie en datering leidden nog wel eens tot hoofdbrekens, ook in de zoektocht naar de auteur(s) moesten de nodige hindernissen worden genomen. Bij kranten wordt doorgaans stilzwijgend aangenomen dat de courantier, behalve de drukker-uitgever, ook de redacteur was die aan de hand van toegezonden brieven zijn nieuwsberichten samenstelde. Van dit laatste kan echter nauwelijks sprake zijn, aangezien er bij het maken van een krant meer kwam kijken dan het zetten, drukken, corrigeren en drogen alleen. Er moest ook inkt en papier worden ingekocht, advertentieteksten ingenomen en afgerekend, nieuwsnetwerken onderhouden en kranten gedistribueerd. En er moest worden geschreven. Hoogstens zal de courantier tijd hebben gehad voor een rol als hoofdredacteur. De redacteuren - volgens de hedendaagse definitie degenen die verantwoordelijk zijn voor het ordenen, structureren en bewerken van de inhoud van een publicatie - zijn in veruit de meeste gevallen anoniem gebleven. Slechts incidenteel zijn hun namen overgeleverd. Zo weten we mede dankzij de Leidse geleerde en polemist Johannes le Francq van Berkhey dat in de jaren 1720-30 niet alleen zijn grootvader Jan Berkhey, maar ook Samuel Bavieren (Bavier), Weyerman, Joan Michaël Schutz en Joan Levinus Stammetz als redacteur op de loonlijst hebben gestaan van Felix de Klopper, uitgever van de Leydse Courant.Ga naar eindnoot14 Later zou Weyerman zich herhaaldelijk vrolijk maken over de ‘Tabakspapiere Geleerdheyt van Broeder Felix’.Ga naar eindnoot15 Hij moest niets hebben van de zijn inziens leugenachtige praktijken van De Klopper. Ook van de voormalige Amsterdamse boekverkoper Christiaan Petzold is bekend dat hij, in 1717-1718, als redacteur heeft gewerkt voor een krant, in zijn geval de Rotterdamse Courant van courantier Luder Baltz. Petzold misdroeg zich echter, kwam herhaaldelijk dronken op zijn werk, verzuimde zijn redactionele plichten en werd ten slotte de wacht aangezegd.Ga naar eindnoot16 De meeste auteurs van tijdschriften - hun past de benaming van journalist beter omdat die, volgens huidige definities, zelf de pen ter hand neemt - zijn eveneens anoniem. Speelde bij hen het middeleeuwse adagium ‘roem is ijdelheid’ nog mee en kozen ze er daarom voor zichzelf weg te cijferen en hun boodschap centraal te stellen? Hoe dan ook wensten zij vrijuit te kunnen spreken en, vooral in recensiebladen, hun kritiek onpartijdig te kunnen geven.Ga naar eindnoot17 Anderen hoopten door hun identiteit te verhullen uit handen te blijven van justitie of buiten bereik van het venijn van hun tegenstanders, op wie zij hun pijlen hadden gericht. Al deze motiveringen overschaduwen de veronderstelde behoefte tot self-fashioning: hoewel de journalisten van het eerste uur wel degelijk in hun bladen uiting gaven aan hun identiteitsbesef, had hun ‘ik’ kennelijk geen naam nodig om zichzelf als mondig burger in het openbaar te manifesteren.Ga naar eindnoot18 Hoewel het geen punt is om in een ent-lemma het kopje ‘medewerkers’ weg te laten, is het wel een uitdaging om op zoek te gaan naar de journalist. Helaas is de oogst over het geheel genomen mager. Interessant was echter te ontdekken achter welk type maskers de tijdschriftauteurs zich schuilhouden. Zo hebben | |
[pagina 130]
| |
allerlei Boekzaal- en Bibliotheek-schrijvers zich getooid met de maskers van bibliothecarissen. Hier gaan nauwelijks bijzondere bedoelingen achter schuil. Ze vertonen geen emoties; de schrijvers registreren slechts. Hun regie beperkt zich tot het aanwijzen van kastruimte. De maskers van koeriers of postrijders vallen in dezelfde categorie. Ze werden gedragen door courantiers en hun redacteuren, die net als de eerste mercuur-schrijvers slechts nieuws rondbrengen. De bekendste postrijder is de Nederlandsche, Maandelykse Post-Ryder (1701-1798), die het bijna een hele eeuw uithield. Heeft dit masker nog weinig kleur, anders is het met de Algemeene Postbode, of Vrolyke en Geheime Staatsspion (1758-1761), waarin al veel meer commentaar wordt geleverd.
Maar hoe zit het met die menigte schrijvers die ons met hun masker willen verleiden hun satirische, literaire, politieke, spectatoriale tijdschriften te lezen? Het bekendste journalistieke masker is dat van Mercurius, in de Oudheid de boodschapper der goden, de nieuwsbrenger. Vandaar ook beschermheer van de handel. Zeker in de eerste helft van de achttiende eeuw tooien tientallen redacteuren en journalisten hun bladen met deze titel, waardoor Mercurius de patroon is geworden van al die bladen die bedoeld waren om het belangrijke nieuws uit de kranten wekelijks of maandelijks te brengen. Aanvankelijk legde een Mercurius niets uit maar was slechts doorgeefluik van oud nieuws. Het was een beproefd concept, met een frequentie van eenmaal per kwartaal of eenmaal per half jaar. Kon de Europische Mercurius (1690-1757) bij aanvang de Hollandsche Mercurius (1650-1690) nog uit de markt drukken, zelf moest het na ruim een halve eeuw plaatsmaken voor de Maandelijkse Nederlandsche Mercurius (1756-1791). Maar intussen was er concurrentie ontstaan met de Nederlandsche Jaarboeken (1747-1822), die anders dan de titel doet vermoeden in maandelijkse afleveringen verscheen en zich sterk profileerde als een kroniek van recente gebeurtenissen. De verandering van Mercurius in Jaarboeken staat niet op zichzelf. Achter een Mercurius-titel bleken namelijk ook heel andere zaken te kunnen worden gevonden. Geleidelijk aan, al in de laatste decennia van de zeventiende eeuw, waren de mondhoeken van Mercurius' masker soms gaan trekken. Een glim- of grijnslach vertoonde zich. De god bleek zich bewust geworden van het feit dat de wereld méér bood dan alleen nieuws over handel, oorlog, vorstenhuwelijken. De god herinnerde zich dat hij ooit ook de patroon was van dichters, dieven, leugenaars, redenaars en reizigers. Zijn wereld werd breder dan in de Oudheid het geval was geweest. Hij werd kwikzilverig-mercuriaal, veranderde van gedaante en begon te berichten over het dagelijks leven van de eigen tijd. Hij begon de drijfveren van de mensen te ontmaskeren. Hij stak zijn neus overal in en begon humoristische mededelingen te doen. Eerst in de vorm van kort commentaar bij het oude soort nieuws. Later werd dat commentaar uitgewerkt tot beschrijvingen van alles wat Mercurius zag en tegenkwam. Soms werden dat zelfs karakterschetsen of essays. De god had hierbij de hulp van goede handlangers en correspondenten. Zij lieten zich op de titelpagina of in het titelblok nooit bij name kennen, want het goddelijke masker van alwetendheid en, in zekere zin onpartijdigheid, moest worden gehandhaafd. Van daarachter schreven zij over het werkelijke leven. De goede verstaander, wisten zij, begreep toch wel wat het ware gezicht, de ware | |
[pagina 131]
| |
bedoeling van de auteur was. Was het om die reden dat ze later, op de titelpagina van de gebundelde jaargang, vaak wel hun naam of initialen prijsgaven?
De bekendste mercuur is de Haegse Mercurius (1697-1699) van Hendrik Doedijns, het eerste Nederlandstalige satirische tijdschrift, dat ondanks de vele kritische reacties iets meer dan twee jaargangen heeft vol gemaakt. Het is geschreven voor mensen die hun wereld kenden. Voor mensen die de drijfveren van politiek, liefde en ondeugden begrepen. Zij wilden daarover horen zonder lastig gevallen te worden door mensenhaat of academisch geneuzel. In de loop van de eerste decennia van de achttiende eeuw kreeg Mercurius gezelschap van andere klassieke waarnemers. Het pantheon werd geplunderd om in de behoefte aan maskers te voorzien. Allereerst waren er journalisten die zich tooiden met het masker van zijn Helleense alter ego: Hermes (Rotterdamsche Hermes van Weyerman, 1720-1721). Hij slaagde er zelfs in de Mercurius-identiteit ten volle uit te ponden, door zich niet alleen te betitelen als Mercurius en Maja's zoon Hermes, maar tevens als Anubis en Thoth. Daarmee zet Weyerman het masker op van de Egyptische god die door de Grieken gezien werd als hun Hermes, met een Egyptisch paspoort. Thoth/Anubis is de uitvinder van het schrift, de god van alle kennis. Een alwetender masker kun je niet krijgen. We vinden ook andere goden, zoals Saturnus (Schiedamse Saturnus van Cornelis van der Gon, 1713-1714) en Momus (Vervroolykende Momus van Willem van Swaanenburg, 1726-1727). Het laatste masker diende uiteraard om de wereld in een lachwekkend daglicht te zetten. De journalisten grepen ook naar de maskers van andere antieke scherpzienden uit de mythologie, zoals Argus (Amsterdamsche Argus van Hermanus van den Burg, 1718-1722; de Jonge Argus van Philippus Verbrugge, 1797), Lynceus (Snelziende Lynceus, anoniem, 1748), Tiresias (Tiresias de Waarzegger, vermoedelijk van Hermanus van den Burg, 1743). Ook het Proteus-masker was heel dienstig voor een journalist, want deze god kon allerlei gestalten aannemen waardoor de journalist er alle kanten mee uit kon en niet snel herkend zou worden (Bataafsche Proteus, door Hermanus van den Burg, 1724-1726). Nog aan het einde van de eeuw was het godenmasker populair, zeker wanneer het kon dienen om (schijnbare) onpartijdigheid te waarborgen in de beschrijving van de toenmalige ‘vuile’ politieke realiteiten. Een populaire god die zelfs twee maskers tegelijk kon dragen, is de tweekoppige Janus. Hij trad aan in de Janus (1787) van Petrus de Wacker van Zon en de Janus Verrezen (1795-1798) waarvan slechts enkele incidentele medewerkers kunnen worden aangewezen. Aan Jani geen gebrek rond 1800: er zijn zo'n vijftien navolgers. De schrijvers van de twee genoemde bladen gaven deze god van oorlog en vrede, heden en verleden, tevens kop naast kop, de functies van Heraclitus en Democritus, van pessimist en optimist dus. Uiteraard gaf deze vondst anderen aanleiding zich meester te maken van deze nieuwe godenmaskers, ten behoeve van bladen als Heraclyt en Democryt (1796-1798) van Reinier Dibbetz. Ook de spectatorschrijvers tooiden zich met maskers. Justus van Effen bijvoorbeeld wilde onafhankelijk kunnen functioneren en koos wat de Hollandsche Spectator (1731-1735) betreft voor een anoniem schrijverschap. Om die reden liep al het briefverkeer via zijn uitgever. Toen het blad een groot succes bleek, stelden zijn lezers alles in het werk om hem het masker van Heer Spectator af te ruk- | |
[pagina 132]
| |
ken.Ga naar eindnoot19 Het is opvallend dat hij en zijn collega-journalisten zich hebben ontdaan van de enigszins antiek wordende godenmaskers en van andere onwerkelijke personages die nodig waren om hun verslaggeving, objectiviteit en alwetendheid een schijn van waarschijnlijkheid te geven. Eén van die eerste spectators heeft als titel, geheel beantwoordend aan die behoefte: De Mensch ontmaskert (1718) van de Weesper schout John Duncan. Die titel is misschien eerder een programma dan een masker. Bij dit type waarneming van de maatschappij en de daarbij behorende wens om als onbevooroordeeld observator over te komen, behoort dus het personage, het masker, van de neutrale waarnemer. Willem van Ranouw profileerde zich als een verstandig en wijs figuur, dankzij het masker van de Examinator (1718-1720) dat hij had opgezet. Dat deed ook Jacobus Tenter, schrijver van de Examinator of de Hollandsche Zeedenmeester (1730-1731). De hernhutterse predikant Johannes Petsch verborg zich achter het masker van de Onderzoeker (1768-1772) en diens opvolger de Opmerker (1772-1778). Andere voorbeelden in dit verband zijn de Philosooph (1766-1769) van de doopsgezinde predikant Cornelis van Engelen, de Hollandsche Wysgeer (1759-1763) van Egbert Buys en de anonieme Pedagoog (1764-1766). Soms was het verstandig zich te schminken als ervaren en bejaard, zoals de journalist van de Gryzaard (1767-1769) deed, een blad waaraan ook Betje Wolff heeft meegewerkt. Het tegenovergestelde kon ook, getuige bladen als de Gek (1754), de Groninger Droomer (1770), de Lachebek (1780-1781), de Domkop (1795-1796) en de Domoor (1795). Slechts zelden viel de keus op een bijbels masker en als dat al gebeurde, dan heeft de gekozen titel doorgaans een zuiver seculiere toepassing. Voorbeelden zijn de Ismael (1788-1789), van een anonieme journalist die zelf zegt uit de stal van Janus te komen, de Arke Noachs (1799) van een schrijverscollectief onder leiding van de classicus David Jacob van Lennep, en het vervolg daarop, Sem, Cham en Japhet (1800) van Johannes Kinker. Ten tijde van de Bataafsche Republiek deed de overheid alle moeite om een einde te maken aan de maskerade van tijdschriftauteurs. In het laatstgenoemde blad wordt verwezen naar de verplichting om op titelpagina's aan te geven wie voor een tekst verantwoordelijk was. Kinker moet daarop hebben besloten, al dan niet na een expliciet verbod, het blad te beëindigen. | |
Lange titels, volkse titelsIn de tweede helft van de achttiende eeuw verschenen steeds meer tijdschriften die onder een schrijverscollectief tot stand kwamen. Soms was dit collectief onderdeel van de spectatoriale fictie. In de ent zijn inmiddels heel wat periodieken beschreven waar een fictief gezelschap wordt ingezet als literaire truc om de lezer bij het blad te betrekken en zelfs te verleiden tot deelname aan het publieke debat. De Gezellige (1770-1774) bijvoorbeeld zou geschreven zijn door een ‘Gezelschap der Gezelligen’, dat op onregelmatige tijden bijeenkwam, maar waarvan de leden elkaar dagelijks wel een keer tegen het lijf liepen. In werkelijkheid is het blad een vertaling van Der Gesellige, eine moralische Wochenschrift (Halle 1745-1746) en geschreven door Samuel Gotthold Lange en Georg Friedrich Meier. Ook iemand als Johannes Nomsz hield vast aan een ‘gezellige’ achtergrond van zijn Tooneelspectator (1792). Hij ondertekende zijn slotvertoog | |
[pagina 133]
| |
met ‘Het Gezelschap onder den naam van den: Tooneelspectator’, terwijl hij toch echt de enige auteur was. Het schrijverscollectief van de Schatkamer van Kunst en Smaak, genoemd in het begin van dit artikel, heeft wel bestaan en fungeerde als een redactie. De redacteuren noemden zich ‘verzaamelaars’, die zelf de pen ter hand namen maar ook als taak hadden stukken van andere schrijvers te acquireren.Ga naar eindnoot20 Zij hebben zich weinig gelegen laten liggen aan het pleidooi van een van hun eigen contribuanten voor korte, pakkende titels, want met Verzameling van verhandelingen en stukken, de wysbegeerte, letter, taal, oudheid en dichtkunde betreffende als ondertitel, creëerden ze niet alleen een meterslange titel maar gaven ze ook iets prijs van de kleurloze inhoud. De bijdragen waren kwalitatief onder de maat, zo vonden hun tijdgenoten.Ga naar eindnoot21 Het blad werd dan ook na de tweede aflevering op menig boekverkoperszolder prooi van ‘wormen en muizen’, als voorspeld door diezelfde contribuant. Vooral de schrijvers en/of uitgevers van geleerdentijdschriften hebben er een gewoonte van gemaakt de titelpagina's te vullen met ellenlange ondertitels. Neem de anoniem verschenen Nederlandsche Geleerde Fama (1758-1759) van Jan Daniel van Hoven, op dat moment professor ordinarius aan de Latijnse school van Kampen, of de Chemische en Physische Oefeningen (1792-1797) van de Amsterdamse apotheker Petrus Johannes Kasteleyn, wiens uitgebreide curriculum vitae op de titelpagina staat vermeld bij een minstens zo lange ondertitel. Deze bladen hadden kennelijk een specifieke doelgroep op het oog, die niet door een pakkende titel verleid hoefde te worden. Voor de volksklasse waren vooral de samenspraken bestemd, een gedurende de hele achttiende eeuw uitermate geliefd genre waarin volkse standpunten worden gedebiteerd. Vooral in de jaren tachtig ontstond een ware kluwen van samenspraken waarin het ene babbelende stel reageerde op het andere. De Amsterdamse firma Erve de Weduwe Jacobus van Egmont zette de toon met Louw en Krelis (1763-1788) dat wekelijks werd afgewisseld met Krelis en Louw (1763-1788). Vermoedelijk werden beide patriotse oortjesbladen geschreven door de voormalige letterzetter bij de Amsterdamsche Courant, Frederik Berkenkamp, die ook Grietje en Dieuwertje (1781-1787) en het alternerende Dieuwertje en Grietje (1781-1787) voor zijn rekening heeft genomen. Andere uitgevers zagen in dit soort titels een commerciële kans en brachten een Rotterdams Maandags Samenspraakje tusschen Geertje en Diewertje (1787), een Hernieuwde Samenspraak tusschen Louw en Krelis (1795) en een Kreelis en Diewertje, Louw en Grietje (1806) uit. Ook Martinus van Kolm richtte zich met zijn radicaal-revolutionaire blaadjes op de volksklasse in en rond Amsterdam en ook hij gaf parallelbladen uit waarin vanuit afwisselend mannelijk en vrouwelijk perspectief de gebeurtenissen vanaf 1786 werden becommentarieerd. Zo verschenen de Vaderlandsche Samenspraak: tusschen Teuntje en Pleuntje en de Vaderlandsche Samenspraak: tusschen Jaap en Teunis (1786-1795) steeds gelijktijdig. Van zijn Samenspraak tusschen Kees en Lourens (1795) is niet meer bekend dan een advertentie en ook van de Nieuwe Kees en Louwrens (1795) weten we niet meer dan dat het om dertig samenspraken gaat. Ze zouden geschreven zijn door ene Sigismundes (Zygmunt?) Frost, die een jaar later werd aangesteld tot boekhouder van de zojuist opgerichte Stadsdrukkerij van Amsterdam.Ga naar eindnoot22 | |
[pagina 134]
| |
Van Kolm moet heel goed hebben begrepen dat zijn bladen herkenbaarheid en continuïteit nodig hadden om blijvend te worden verkocht. Het moet om die reden zijn geweest dat hij steeds opnieuw, ondanks dreigende of werkelijke verboden, met een Babbelaar uitkwam: de Hollandsche Babbelaar, of Zotskap (1795-1796), de Nieuwe Babbelaar, of Oude Bataaf (1795), de Bataavsche Babbelaar, of Zotskap (1798) en de Incroyable Babbelaar (1797-1799). Alleen de Oude Hollandsche Babbelaar, of Zotskap (1795) zit niet in zijn fonds; het is uitgegeven door de mij onbekende Amsterdamse boekverkoper J. Bruyn, die blijkbaar wilde meeliften op het succes van Van Kolm. Eén ding is zeker: het is een aansprekende titel die verwant is aan de Tatler en de vele Nederlandstalige Snappers en Snapsters die gedurende de achttiende eeuw zijn verschenen. Er zijn ook schrijvers geweest die de draak hebben gestoken met titels. Zo verscheen in Deventer het Blaadje Zonder Titel (1785-1786). Het patriotse weekblad was blijkens de ondertitel bestemd ‘voor Burger en Boer in Overyssel’ en gaat over de vermeende rechten van de drie hoofdsteden van Overijssel (Zwolle, Deventer en Kampen) die de Staten van Overijssel hadden afgedwongen van de veertien kleine steden. Tussen de volkse samenspraken staat een verontwaardigd bericht over het vrijkorps in Steenwijk dat het exerceren onmogelijk werd gemaakt. Het tijdschrift mag dan wel geen titel hebben, de Overijsselse burgers en boeren zullen wel degelijk hebben geweten wat ze bij aanschaf in huis haalden. Misschien kenden ze zelfs de anonieme schrijver: wellicht de patriot Gerhard Dumbar, telg uit een deftige Deventer familie die in 1798 als overtuigd federalist gevangen werd gezet op slot Honselaarsdijk. De Oldenzaalse jurist Jan Willem Racer was op afstand betrokken. Hij was degene die schuilging achter Tubanter, waarmee een tweetal ingezonden brieven was ondertekend. Gekker maakte het de schrijver van de Oppermacht van het Volk, een radicaal-revolutionair volksblad dat in 1797 verscheen in ten minste 21 afleveringen. De ondertitel verraadt de inhoud van het blad: een verslag van de Grondvergadering Gehouden in de Vryheid. Aanwezig zijn de gepersonifieerde tijdschriften: Broêr Weerlicht: Wy allen, de Soldaat met het houten been, Grietje, Diewertje, Louw, Krelis, Vraagal, Babbelaar, Boer en Burger, Praatvaâr, Praatmoêr, Teuntje, Pleuntje, de Post, de Nederlander, de Kruier, de Echo, de Kruiers Knegt, Janus, Ismaël, de Courier van Europa, de Nieuwsverteller, Republikein, Solon, Socrates, Burger, de Nationale Schildwacht, de Geharnaste Waarzegger, de Tribunist, de Clubist, de Blixem, de Denker, de Overweger, de Heracliet, en Democriet, de Jood Mozes [...]. Later komen daar als vergaderaars nog bij: Minerva, de Telegraaph, Advocaat der Nationale Vryheid, de Nieuwe Post, de Vrouwen Courant, Slymgast, Reiziger en de Republikeinsche Courantier. Alle bijdragen aan de discussie worden woordelijk geciteerd. Tijdens de vergadering blijkt dat deze spreekbuizen van het volk de voorgestelde (huidige) constitutie te slap vinden; het moet radicaler. Ze stemmen over echte radicale volksvertegenwoordigers. Mochten de verkiezingen slechte resultaten opleveren, zo luidt hun standpunt, dan is er misschien weer een revolutie nodig. De Oppermacht van het Volk laat zien hoe royaal het volk met eigen tijdschriftjes werd bediend en ook dat het titels waren die slechts kortstondig hebben bestaan. Zeker firma's als de Erve de Weduwe Jacobus van Egmont en Martinus | |
[pagina 135]
| |
van Kolm volgden een uiterst pragmatische uitgeversstrategie: ze zetten een niet aflatende reeks volksblaadjes in de markt maar haalden ze bij tegenvallende verkoopcijfers er subiet weer van af. Omdat er nauwelijks exemplaren van bewaard zijn gebleven en de uitgevers er zelden voor adverteerden, is de onderkant van het medialandschap nog altijd grotendeels in nevelen gehuld. | |
Tot slotHet fenomeen tijdschrift blijkt in de eeuw waarin het tot grote bloei kwam, moeilijk te definiëren. Bij alle kenmerken zijn er uitzonderingen te vinden en steeds moesten er afwegingen worden gemaakt. Zo zijn er tijdschriften die geen overkoepelende titel lijken te hebben gehad, terwijl het hierboven aangehaalde advies van de Schatkamer van Kunst en Smaak - ‘De tijtel is de geschikste plaats om zich aan zijne Lezeren aan te bevelen’ - zich als een logische wetmatigheid heeft aangediend. De anoniem uitgegeven Oliekoek Duivel (ca. 1783) bijvoorbeeld bestaat uit veertien afleveringen die vermoedelijk eens per maand verschenen. De titel slaat alleen op het eerste nummer, want andere afleveringen heten onder meer Monsieur den Ikker, De Blokke Zaager, en Joosje met de Rommelpot. De titels kunnen dan ook met evenveel recht beschreven worden als een reeks verwante pamfletten, zoals ook de stcn doet. Toch is het een tijdschrift. Hoewel de verschijningsdata onbekend zijn en de pagina's niet doorgenummerd, hebben de afleveringen wel degelijk iets met elkaar gemeen: de auteur (Le Francq van Berkheij), het onderwerp (patriotse Leidenaars) en de lay-out (houtsnede en samenspraak op rijm). Dit gaf uiteindelijk de doorslag om de Oliekoek Duivel als tijdschrift op te nemen in de ent. De opmerking in de Schatkamer over de anonimiteit van schrijvers was in de achttiende eeuw ongetwijfeld aan dovemans oren gericht. Het ging hun primair om de boodschap, de boodschapper was van minder belang. Dankzij hun maskers wisten zij hun identiteit lange tijd, zo niet voor altijd, te verhullen. Een goedgekozen masker stond bovendien garant voor een goed debiet, al was dit masker geen garantie om niet te worden ‘een prooi van wormen en muizen’. Wie de titels van de ent bestudeert, ontwaart een medialandschap waar nog veel te ontdekken valt. |
|