A la mode
Pruiken en kapsels
Leontine Kuijvenhoven-Groeneweg
Aan het toonaangevende Franse hof werkten al tijdens de regering van Lodewijk xiv zo'n vijftig pruikenmakers. Pruikenmakers en kappers waren in een gilde verenigd en verdienden goed. Om lid te worden moesten ze een vakbekwaamheidsproef afleggen. In hun winkels rook het naar verbrand haar en poeder, vertelt Louis Sebastien Mercier in Tableau de Paris (1781). Pruiken werden gemaakt van echt haar, dat kostbaar was. Nonnen leverden hun afgeschoren haar aan pruikenmakers en ook particulieren verkochten hun lokken. Voor goedkope pruiken werd gebleekt dierenhaar of wol gebruikt. Betje Wolff sprak in Sara Burgerhart van ‘Palmhout’ oftewel vezel.
Het maken van een pruik was niet gemakkelijk. Een metalen, hoofdvormige stellage werd met een dikke laag stof bekleed. Voor de vulling werd gaas en paardenhaar gebruikt. Het haar werd in strengen verdeeld en vervolgens hierop stevig vast genaaid. Daarna moesten de pruiken gekapt worden.
Bij de heren was de pruikentijd dus al in de zeventiende eeuw begonnen. Ze droegen aanvankelijk een grote, ongepoederde allongepruik. Boeren, vissers en sommige kunstenaars deden niet mee aan de hype. De dames droegen het eigen haar opgebonden en gecombineerd met valse vlechten en haarstukjes tot het fontangekapsel. Mademoiselle de Fontanges, maîtresse van de koning, zou hiertoe de aanzet gegeven hebben toen tijdens een jachtpartij haar kapsel losraakte en ze haar haar met een lint opbond.
Na 1715, tijdens de Régence van Philippe van Orly (tot 1723) en de regering van Lodewijk xv (1715-1774), de Rococotijd, werden de herenpruiken eenvoudiger en raakte het hoge fontangekapsel uit de mode. Heren van adel en iedereen die zich belangrijk achtte, droeg een pruik, maar voor dames gold dat niet. Hun hoofdjes droegen een elegante lage coiffure, getooid met bloemetjes of strikjes en andere eenvoudige versierselen. De kappers speelden met krullen en krulletjes, lokjes in de hals en vlechten, maar gingen uit van het eigen haar.
Na 1760 werden de dameskapsels steeds ingewikkelder en kappers werden echte kunstenaars. Zij waren bekend en adverteerden met hun ontwerpen en vaardigheden in de almanakken voor het jufferschap. Hun attributen waren krultangen en -ijzers, dozen met poeder en stijfsel, een pot vet en een komfoor om dat alles op te warmen. Verder kammen, borstels en haarspelden. Voor het poederen werd een zwanendons gebruikt.
Zowel heren als dames poederden het haar. In de Rococotijd hadden huizen speciale poederkamertjes. Men hield bij het poederen een trechtervormige kap voor het gezicht. Op bewaard gebleven kleding uit die tijd zijn op de schouders nog sporen van poeder te zien.