Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 42
(2019)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Rhijnvis Feith, Cornelis van Hoogeveen Jr. en de Vrijmetselarij
| |
Rhijnvis Feith als vrijmetselaarZoals zoveel achttiende-eeuwse schrijvers, en als zoveel andere personen die van belang zijn voor de Nederlandse geschiedenis, werd ook Rhijnvis Feith lid van een vrijmetselaarsloge. Nog student in Leiden, niet ouder dan zeventien jaar, kwam hij in 1770 aan bij de Leidse loge La Vertu.Ga naar eindnoot1 Letterlijk luidt het in de notulen van de ‘Apprentifs Loge gehouden op 17 Maart 1770’:Ga naar eindnoot2 Na het openen der Loge zijn de Notulen der vorige Loge gelezen. De Broeders Delo [= J.P. de Lo] als Lid der Loge, de Heren R: Feith, O.H. van Hogenhuijzen & W.A. Lette als Leden der Orde & Loge voorgestelt zijnde, zijn alle goedgekeurt. Met zijn toetreding maakte Feith een keus. Hij had namelijk ook lid kunnen worden van L'Age d'Or, een andere Leidse loge. Maar omdat daarin vooral Zeeuwen zaten, lag die niet voor de hand. Ook bestond er in Leiden nog een andere bloeiend genootschap: dat van de Vrije Timmerlieden (‘Francs Charpentiers’), een organisatie waar helaas weinig van bekend is. In de notulen van La Vertu komt dit gezelschap regelmatig voor: het beoefende alle vrijmetselaarspraktijken, had dezelfde doelen, maar de leden hoefden veel minder te betalen. De leiding van het metselende La Vertu had reden genoeg om aanhoudend te fulmineren tegen dit aan de weg timmerende gezelschap, als een sta-in-de-weg voor de bloei van de eigen loge. Niet zelden bleken de eigen leden ook nog eens lid te zijn van deze Vrije Timmerlieden.Ga naar eindnoot3 Die groep was niet ‘regelmatig’, dat wil zeggen: niet in het bezit van een constitutie erkend door het Nederlands Groot Oosten (de reguliere Vrijmetselarij, die sinds 1756 een redelijke organisatie op landelijk niveau had). Dat feit vormde kennelijk, althans in Leiden, geen belemmering voor haar aantrekkingskracht. Heeft Feith niets voor dat gezelschap in de vrije sfeer gevoeld? We kunnen niet met zekerheid zeggen dat hij geen Vrije Timmerman is geweest. Wel kun- | |
[pagina 45]
| |
nen we constateren dat zijn vader al een echt ‘regulier’ en ijverig vrijmetselaar was.Ga naar eindnoot4 Leiden lijkt overigens in de achttiende eeuw vruchtbare grond geweest te zijn voor paramaçonnieke (of: niet reguliere) organisaties. In de notulen van La Vertu wordt in de jaren tachtig ook wel eens verwezen naar een groep die zich de ‘Chevaliers des cinq épées’ noemde. Nu moet in La Vertu iemand Feith voorgesteld hebben; dat is gebruik. Die persoon wordt in de notulen niet genoemd (dit gebeurt in loge-notulen lang niet altijd, en bij La Vertu pas vanaf een paar jaar later). Waarschijnlijk was het één van de op die vergadering aanwezige personen. Deze waren: Laurens van Santen, de Voorzittend Meester, later een beroemd classicus. Verder: H. Wils, F.M. Verboom, A. van Teylingen, C. van Hoogeveen, R. Sandifort, H. Schepman, H.Z. Couderc, C.E. Burckhardt, B. Kooij, M.J. van Staden, J.D. van der Burch, P. Vreede Jr. (inderdaad: de later zeer bekende patriot en politicus), J.H. van Damme, J.J. Macquet, A. Pannekoek, J.L. van der Burch, H. Verwout Noiret, C. Heyligert, A.J. la Pierre, C.G. Hultman, F. de Jean. We hebben hier overigens, op een enkele afwezige na, de kring waarin Feith belandde. Portret van Rhijnvis Feith, door Lambertus Antonius Claessens naar een tekening van Pelletier. Collectie Rijksmuseum: RP-P-BI-5810
Portret van Cornelis van Hoogeveen Jr., door Jan Punt. Collectie Rijksmuseum: RP-P-OB-66.251
Wie zou hem voorgesteld kunnen hebben? Dat blijft giswerk. Zou het Macquet kunnen zijn, mogelijk een relatie van de letterkundige geneesheer J.D. Macquet? Of ‘Van Hoogeveen’, beter: Cornelis van Hoogeveen Jr., de Leidse drukker-uitgever die later, in 1783, Feiths Julia zou uitgeven? Hij was een van de leidende figuren in het Leidse literaire leven en ook de belangrijkste man van het Leidse dichtgezelschap Kunst Wordt Door Arbeid Verkregen.Ga naar eindnoot5 Met hem moet Feith een redelijk contact gehad hebben, want een paar maanden later, toen Feith op 13 | |
[pagina 46]
| |
augustus 1770 promoveerde, werd zijn dissertatie bij Van Hoogeveen gedrukt. Hun relatie was een langdurige, als we ook de Julia daarbij betrekken. Er is dus een redelijke kans dat Van Hoogeveen Feith in de loge heeft voorgesteld. Voor hun beider relatie zou het nuttig zijn te weten of Van Hoogeveen iemand was die de vrijmetselarij bevorderde en of hij functies had binnen de loge. Dat is inderdaad het geval. Daarover later meer. Eerst terug naar die apprentiefsloge van 17 maart 1770. Bij La Vertu was het in die tijd nog gebruikelijk dat na de receptie als Leerling meteen de receptie in de tweede graad, die van Gezel, plaatsvond. Daarvan kwam het niet. Na de behandeling van huishoudelijke zaken werden, zo melden de notulen, de genoemden als Leerlingen aangenomen [in margine staat: ‘Feith Hoogenhuys en Lette als VM. en Leden aengenomen’]. Dewijl de tijd het niet toe liet is de receptie als Medgezel, het uijtleggen van het tafereel, het lezen der bijzondere wetten en t'oeffenen in onze Koninglyke Kunst tot nader gelegendheyd uijtgestelt, waarom de Loge met de gewone plegtigheden gesloten is. Feith werd dus wel onderworpen aan de normale perikelen van de voorgestelde Leerling: de overpeinzing in de donkere kamer, het geblinddoekt worden binnengeleid in de donkere loge en het in die staat worden geconfronteerd met allerlei gevaren, het zien van het Licht en wat dies meer zij. Maar het Leerlingstableau (het ‘tafereel’) werd hem niet uitgelegd. Hij kreeg dus aan de hand van bepaalde daarop afgebeelde symbolen geen instructies over het architectureel en moreel werken aan de Tempel en het Zelf. Het is overigens geen essentieel onderdeel van de receptie. Het is meer een toegift. Feith liet zich blijkens de notulen voorstellen als én lid van de Orde én lid van deze loge. Dat laatste is niet vanzelfsprekend. Een groot aantal nieuwe leerlingen wordt slechts lid van de Orde, niet van de loge waarin zij gerecipieerd werden. Lid zijn van een (en dus ook deze) loge betekent: vaste contributies, het op zich nemen van verplichtingen, het stemrecht en zo nog het een en ander. Feith was dus niet voornemens slechts ‘passant’ te zijn, zoals dat heet. Hij had in Leiden gekozen voor La Vertu en op 17 maart 1770 koos hij voor blijvende verplichtingen aan dit maçonnieke gezelschap. Logisch dat we ruim twee maanden later, op 29 mei 1770 in de notulen van de ‘Compagnonsloge’ vinden: na het leezen der notulen zyn de Broeders Leerlingen Hoogenhuyzen, en Feith als medegezellen voorgestelt en goedgekeurt [...]. De geapprobeerde Broeders Leerlingen wierden als medgezellen aangenomen, en na het leezen der wetten in de fransche taal [dat gebeurde afwisselend in het Nederlands en het Frans] door den Broeder RedenaarGa naar eindnoot6 met een voorafgegaane Cierlyke Redenvoering in de gehymen onser Orde onderweezen. Daarna gaven Van Hoogenhuyzen en nog een ander zich op om in de toekomst de derde graad (Meester) te ontvangen. Feith niet. Daar hoeven we geen betekenis aan te hechten. Wel zou men kunnen verwachten Feith in de nabije toekomst als Meester aan te treffen: als ‘volwassen’ Metselaar. Men wacht vergeefs. Feith is zonder zich verder met de loge te occuperen uit Leiden vertrokken. Dit blijkt | |
[pagina 47]
| |
uit twee eerder onbekende brieven, geschreven aan Feith, te Zwolle, door Vreede in diens functie van Thesaurier van La Vertu.Ga naar eindnoot7 Ik citeer: | |
Leiden 4 Febr. 1772den Heere R. Feith Een zakelijk maar vriendelijk briefje dus. Voor ons is van belang dat Feith uit Leiden is vertrokken en dat hij bij vertrek de loge nog iets schuldig was. Had hij, zoals dat volgens de logewetten behoorde te gebeuren, wel zijn ontslag gevraagd? Anders dan bij vele anderen het geval is, is er wat Feith aangaat niets daarvan in de notulen te vinden. De zaak wordt iets duidelijker uit de volgende brief van Vreede, kennelijk een antwoord op een verzoek door Feith om verduidelijking van die ‘pretensie’: | |
Leyden 18 febr. 1772den Heere R. Feith | |
[pagina 48]
| |
Wij vertrouwen dat het bovenstaende genoeg zal zijn, om UEd. te overtuigen van de echtheid onzer pretensie, waerom dezelve dan ook by de eerste gunstige gelegenheid te gemoet zie, in welke afwachting ik de eer heb, na hartlyke salutatie der Broeders, en van my, met alle veneratie te zyn. &c. &c. De conclusie uit deze brieven is dat Feith al vóór september was weggegaan uit Leiden. Op zichzelf is dat een normale zaak voor iemand die in augustus is gepromoveerd. Maar tamelijk dom is dat hij zijn lidmaatschap niet had opgezegd. Hij kreeg op eigenlijk heel vriendelijke wijze de regels uitgelegd die bij elk gezelschap behoren. De loge zelf kon officieel niet weten wat er aan de hand was met Feith. Pas in de maandloge van 16 maart 1771 deelde Voorzittend Meester Van Santen mee dat hij ‘de Broeders Schepman, J.D. van der Burch, Macquet en Feyth van hun lidmaedschap vervallen verklaard’ had. Een en ander verklaart waarom Feith na zijn verheffing tot Gezel in mei nooit meer in La Vertu verscheen. 's Zomers was er namelijk nooit loge en na de zomer was Feith uit Leiden vertrokken. Iets soortgelijks deed zich voor bij veel studentleden van La Vertu, die nooit verder kwamen dan Gezel, of die zelfs alleen maar Leerling bleven; simpelweg omdat zij vertrokken wanneer hun studie (die toen vaak niet veel om het lijf had) was afgerond. Soms meldden zij zich dan in hun eigen woonplaats opnieuw aan bij de plaatselijke loge - als die daar al bestond. In achttiende-eeuws Nederland waren er massa's metselaars buiten de grote steden die niet in de gelegenheid waren aan het leven in de loge deel te nemen. Nu bestond er in Zwolle bij Feiths terugkeer in 1770 nog wel de loge L'Inébranlable, die in 1764 door onder anderen Feiths vader was opgericht. Het maçonnieke leven daarin was kennelijk aan het uitdoven, want enkele jaren later, in 1774, werd deze loge vervallen verklaard,Ga naar eindnoot8 zodat we moeten concluderen dat zij in de voorgaande jaren nauwelijks of niet actief was.Ga naar eindnoot9 In zo'n geval komen er in de enkele jaren durende ‘sterf’-periode zelden of nooit nieuwe leden bij. Ik heb het archief van deze loge niet gezien en weet niet of Feith daar geweest is als ‘visiteur’. Slechts enkele loges vermelden in hun notulen de namen van de visiteurs, omdat ze in strikte zin geen lid zijn.Ga naar eindnoot10 We kunnen op dit moment dus niet concluderen dat Feith na Leiden niet (meer) in de Orde geïnteresseerd was. Nog minder kunnen we poneren dat Feith een ijverig maçon was of bleef, aangezien er geen gegevens voorhanden zijn waaruit blijkt dat hij later een rol speelde in de Broederschap. Bovendien komt zijn naam niet voor in het visiteursboek van La Vertu, terwijl hij beslist later in Leiden terug is geweest. Opvallend is dan wel weer dat Feiths oudste zoon Pieter Rutger eveneens een vrijmetselaar was en zelfs daarbinnen literair actief.Ga naar eindnoot11 Ook hij werd in La Vertu gerecipieerd, in 1805.Ga naar eindnoot12 Hoe het ook zij, La Vertu beschouwde Rhijnvis Feith als een van haar kinderen, want hij werd aldaar na zijn dood herdacht door J.A. de Mist en P.H. Arntzenius, op 7 mei 1824.Ga naar eindnoot13 Inmiddels is uit de laatste brief van Vreede gebleken dat Feith zich ter opheldering van het financiële probleem had gewend tot Van Hoogeveen en niet tot Vreede zelf. Van Hoogeveen lijkt dus inderdaad zijn belangrijkste contact met La Vertu. Was Feiths uitgever een overtuigd vrijmetselaar? Kan dat van invloed geweest zijn op Feith? | |
[pagina 49]
| |
Receptie van een Leerling-Vrijmetselaar, die geblinddoekt wordt binnen gevoerd naar het tableau waarop de moeilijke reis naar het Licht is afgebeeld. Rond het tableau staan Vrijmetselaren met hun rituele voorschoot om. Collectie Bibliothèque Nationale de France: G160790
| |
Cornelis van Hoogeveen Jr. als vrijmetselaarCornelis van Hoogeveen Jr. was een genootschapsman zoals er maar weinige gevonden worden. Hij werd op 24 juni 1769 in La Vertu voorgesteld als lid van de Orde en van de loge. Bij diezelfde gelegenheid werd hij én Leerling én Gezel. Dat kon in die tijd nog. Hij werd die avond in de geheimen der Orde onderwezen door de Orateur, A. van Teijlingen. Voorzittend Meester was in dat jaar Laurens van Santen. Van Hoogeveen zal beschouwd zijn als een aanwinst: hij was een belangrijke uitgever, dichtgenootschapper en een culturele figuur. Van Hoogeveen werd dus eigenlijk niet zo veel vroeger lid dan Feith: driekwart jaar eerder. Maar zijn maçonnieke carrière verliep heel anders. Reeds die 24e juni kreeg hij zijn eerste functie. Hij werd aangesteld als assistent van de secretaris, Beaumont. Interessant is dat op de volgende ‘leerlingscomparitie’, op 21 oktober 1769, Pieter Vreede werd voorgesteld. Op deze laatste datum vroeg Van Hoogeveen te worden toegelaten tot de Meestergraad en presenteerde hij alle Broeders een exemplaar van een van zijn gedichten (waarover hieronder meer). De Meestergraad volgde op 6 november. Op 9 december 1769 verzocht Van Hoogeveen, die duidelijk van zins was de complete maçonnieke ladder te bestijgen, te worden toegelaten tot de graad van ‘Schot’. Deze behoort tot de zogenaamde Hoge Graden, die beoefend worden in een ‘kapittel’, een niet tot de gewone vrijmetselarij behorend systeem.Ga naar eindnoot14 De beoefenaars daarvan hadden evenwel vaak de idee plus-que-maçon te zijn.Ga naar eindnoot15 Op die 9e december vond ook de bestuurswisseling in de loge plaats, de eerste sinds de komst van Van Hoogeveen. Zo'n wisseling was er doorgaans eenmaal per jaar: alle leden kiezen de Voorzittend Meester en deze benoemt vervolgens een aantal bestuursfunctionarissen (‘Officieren’). Van Hoogeveen werd prompt Thesaurier. Als zodanig was hij zeker op een goede wijze actief.Ga naar eindnoot16 Waarschijn- | |
[pagina 50]
| |
lijk was Van Hoogeveen degene die op 3 februari 1770 de Leidse boekverkoper Cornelis Heyligert (of: Heiligert) heeft voorgesteld, want deze figuur vinden we in alle denkbare situaties en ruzies, en in vele genootschappen, terug als de onafscheidelijke metgezel, of bijloper, van Van Hoogeveen.Ga naar eindnoot17 Als Officier nam Van Hoogeveen deel aan de Officiersvergaderingen waarin het wel en wee van de loge, de beleidslijn, besproken werd. Zijn eerste post raakte hij echter op 16 maart 1771 alweer kwijt, omdat M.J. van Staden toen als Tresorier benoemd werd. Vreede werd toen Orateur. De ambteloosheid van Van Hoogeveen duurde niet lang, want op 19 oktober 1771 - Feith was toen al weer terug in Zwolle - vroeg Scheidius hem als assistent ‘te willen behulpzaem zijn, met opzicht op het Secretariaet, heeft dezelve [H.] zulks gewillig op zich genomen’. Dat betekende dat de boekverkoper in feite de belangrijke post van secretaris overnam, want Scheidius vroeg een maand later ontslag uit de loge. In zijn nieuwe functie werd Van Hoogeveen bevestigd door Van Santen op de St. Jansloge van 20 december 1771.Ga naar eindnoot18 Van Hoogeveen bleef secretaris tot 15 januari 1773.Ga naar eindnoot19 Daarna werd hij de bijna belangrijkste man in La Vertu, want hij werd benoemd tot 1e Opziener (de twee Opzieners of Surveillanten zijn, na de Voorzittend Meester en de eventuele Gedeputeerde Voorzittend Meester, de hoogsten van het Officierscorps).Ga naar eindnoot20 Bij een volgende ronde, op 17 december 1774, zien we Van Hoogeveen ten slotte terechtkomen op de plaats die waarschijnlijk het meest voor hem geschikt was. Hij werd namelijk niet alleen Ceremoniemeester maar ook Orateur. In die laatste functie diende hij het woord te voeren bij belangrijke gelegenheden, nieuw-aangenomenen toe te spreken en de maçonnieke geheimen uit te leggen en zo meer. Als Orateur volgde hij Karel de Pecker op, een goede Leidse kennis die evenals hijzelf bij de straks te noemen patriotse beroeringen een van de leiders zou zijn. Van Hoogeveen kweet zich goed van zijn taak want de notulen, die tot dan toe nauwelijks gewag maken van de verrichtingen van de Orateurs, merken nu op 17 januari 1777 op dat hij ter gelegenheid van de St. Jansloge een ‘cierlyke Redevoering in Dichtmaet’ hield.Ga naar eindnoot21 Op 17 oktober 1777 liet Van Hoogeveen ontslag vragen - hijzelf is niet aanwezig - als ‘amptenaar’ en als lid van de loge. Een reden wordt niet gegeven. Wilde hij geen Officier zijn onder iemand anders dan Van Santen? Een maand later, in november, beëindigde deze namelijk zijn jarenlange optreden als Voorzittend Meester en trad af. In zijn plaats werd Joost Romswinckel gekozen. Hoe dat ook zij, Van Hoogeveens vertrek was van korte duur. Op 15 januari 1778 werd hij opnieuw voorgesteld als lid van de loge en toen, door Romswinckel, prompt benoemd als Hofmeester. Een wat vreemde functie voor Hoogeveen. Bij de eerstvolgende bestuurswisseling, 29 januari 1779, was er alweer een nieuwe Voorzittend Meester: Dirk Wormer. Deze benoemde Van Hoogeveen in zijn oude functie van Orateur. Die behield hij tot zijn vertrek in 1785,Ga naar eindnoot22 toen J.W. Druijvesteyn het bewind voerde. Van Hoogeveen was toen al enkele jaren zelden ter vergadering verschenen. Hij bleef wel in ere, want op 25 mei 1783, toen La Vertu haar 25-jarig jubileum vierde, was het wel Van Engelen die een Oratie hield over de geschiedenis van de loge, maar ‘Hogeveen reciteert een welgepast vaers, welk aan ieder Broeder ten geschenke wort medegedeelt. tusschen beyde worden er symphonien gespeelt’.Ga naar eindnoot23 Hoogeveen vierde zijn voorschoot op 29 september 1785, aan het begin van weer een nieuw logejaar: ‘Wierd voorgeleezen een brief van den Br. Hoogeveen, | |
[pagina 51]
| |
waarin dezelven zyn ontslag als Lid verzocht 't welk hem wierd ge-accordeerd en wierd teevens geresolveerd hem de quitantie voor zyne verschuldigde penningen te doen toekoomen’. Opnieuw is het gissen naar de reden. Was hij op de Orde uitgekeken? Kreeg hij als drukker-uitgever te veel werk nu de politieke spanningen nog meer dan voorheen begonnen op te lopen, spanningen die hijzelf zo bevorderde? | |
Vragen over de verbinding Feith - Van Hoogeveen - La VertuLeveren al deze feiten nog iets meer op dan winst voor de biografieën van Feith en Van Hoogeveen? Uiteraard kan een onderzoek naar alle figuren die Feith en Van Hoogeveen in La Vertu ontmoetten, beter inzicht verschaffen in hun milieu, hun kennissenkring en zo meer. Misschien is het ook van belang voor een beter begrip van hun werk; een enkele vraag daarover zal ik straks stellen bij dat van Feith. De eerste vraag blijft hoe dan ook: was het Van Hoogeveen die Feith in de loge introduceerde en hem liet kennismaken met het gedachtegoed binnen de Orde? Uit het bovenstaande is duidelijk geworden dat Van Hoogeveen zich niet aan de buitenzijde van La Vertu bevond, maar zich daar actief opstelde en er belangrijke functies had. Bovendien was hij niet alleen betrokken bij La Vertu, maar maakte hij ook deel uit van het gezelschap der Vrije Timmerlieden.Ga naar eindnoot24 Zijn belangstelling voor het (para)maçonnieke was dus zeker niet incidenteel. Van Hoogeveen is van alle La Vertu-leden de enige van wie wij weten dat hij een stevige relatie had met Feith en die ook behield. Hij kan beschouwd worden als de ‘lijf’-uitgever van Feith in diens vroege periode, gezien de uitgave van Feiths dissertatie (1770), van diens Vergankelijkheid van het heelal, en de voortreffelijkheid van het verstand (1776) en natuurlijk van de Julia (1783). Het valt trouwens op dat bij Feith welbekende namen en titels als die van ‘Fanny’ en ‘Julia’ ook namen zijn in titels van boeken die Van Hoogeveen eerder uitgaf.Ga naar eindnoot25 Wanneer Feith met de loge een probleem had af te handelen, schreef hij via Van Hoogeveen. Hebben de maçonnieke overtuigingen van Feith en Van Hoogeveen er, gezien beider relatie, niet toe kunnen bijdragen dat sporen daarvan in Feiths werk te vinden zijn? Hun relatie moet overigens door nog iets anders zijn verstevigd dan alleen door het maçonnieke of literaire. Zoals bekend was Feith een patriot. Dat is een term die een werkelijkheid dekt die in 1770 nog niet zozeer aan de orde is, maar die wel al een bepaalde gezindheid aangeeft of veronderstelt. Elders heb ik al gemeld dat Van Hoogeveen in de roerige jaren 1780-1787 in Leiden bekend stond als ‘Cornelis de Baviaan’.Ga naar eindnoot26 Kenners van het tijdvak weten dat dit verwijst naar apen/patriotten (kezen). Het was zelfs al kort na zijn toetreden tot La Vertu dat Van Hoogeveen in La Vertu, waar officieel niet over politiek of religie getwist mocht worden, een maatschappelijk-politiek punt wist te scoren. Nu waren vele leden van La Vertu in hun normale leven patriotsgezind - ik moge terzijde voor de belangstellende nog opgeven dat ook Pieter 't Hoen hier op 21 oktober 1774 werd voorgesteld; zijn receptie ging echter niet door. Maar het is, gezien de loge-traditie, tamelijk uitzonderlijk dat er in deze jaren in de notulen van La Vertu zeker twee feiten te vinden zijn die de gezindheid van de logeleden verraden. | |
[pagina 52]
| |
Allereerst is er een rede die Willet hield op 10 februari 1770 bij de receptie van ene Saliceti: ‘Lof der Vrijheid, als een bemind voorwerp der Vrijmetselaren’. Dat er een onderwerp van de redevoering werd genoemd, is vóór 1780 in welke maçonnieke notulen ook al iets heel bijzonders, temeer daar het nu niet een of andere ‘gewone’ zedelijke deugd betreft. Bij het tweede feit komen we bij Van Hoogeveen zelf. Op 21 oktober 1969, toen hij nog niet eens Meester geworden was, deelde hij iets rond. De notulen melden hierover: Aen de Tafelloge [de meer informele bijeenkomst na de eigenlijke logebijeenkomst] heeft de Br. C. van Hoogeveen Junior alle de Broederen aangenaem verrast met een present van zijn Dichtstuk, het verheerlijkt Santhorst, bij gelegenheid der komst van den Corsicaenschen Held Pascal Paoli aldaer; en is deswegens, uit aller naem [...] met toewensching van alle soort van genoegen en vordering in de Godlyke Dichtkunde, met alle eerbewijzen van onze Orde, op eene gracieuse wijze bedankt.Ga naar eindnoot27 Santhorst! Dat is het goddeloze buiten, reservaat van Loevesteiners en prinsenhaters en onorthodoxen, vlakbij Leiden, waar het stokje van de oude Oldenbarnevelt voorwerp was van verering! Men sla er Betje Wolffs Santhorstsche geloofsbelijdenis eens op na.Ga naar eindnoot28 Het was daar dat de Corsicaan Paoli, vader van Bonaparte, vrijheidsstrijder tegen de Franse bezetter, symbool van de vrije burger worstelend met een machtig monarch, gefêteerd werd toen hij door Europa rondtrok op zoek naar hulp. Wie de bewondering die Paoli in Europa opriep wil begrijpen, moet eens het boek lezen dat de jonge James Boswell schreef over zijn reis op Corsica en zijn ontmoetingen met Paoli.Ga naar eindnoot29 In deze tijd, toen ook in Nederland de burgers geleidelijk aan in verzet kwamen tegen het regentendom en de aristocratie, stond Van Hoogeveen wat zijn politieke voorkeur betreft dus op één lijn met Feith. Maar het was ook voornamelijk Van Hoogeveen die ten tijde van Feith, en gedurende zijn eigen loge-lidmaatschap, daartoe het literaire element aanbracht. Het dichtstuk voor Paoli spreekt voor zich. Eerder is al melding gemaakt van deze of gene ‘cierlijke Redevoering’ of ‘welgepast vaers’ van Van Hoogeveen. Daar zijn wel meer voorbeelden van te vinden. Op 12 maart 1770 vinden we: ‘Aan de tafelloge is door de broeder Hogeveen een vaers en door de broeder La Pierre een lied op de ontvangst der leden van L'Age d'Or aan de Loge medegedeelt’. Zo'n ‘vaers’ mag dan wel maçonnieke gelegenheidspoëzie zijn, maar ook dat is onderdeel van literatuur en cultuur. In La Vertu werd de inbreng van de maçonnieke boekverkoper duidelijk gewaardeerd: Aan de Tafelloge is de Agtbare Meester door den Broeder Van Hogeveen in een cierlijk discours gedeeltelijk in prosa en gedeeltelijk in verzen geluk gewenscht met zyne herstelling [...]. Insgelijks heeft de broeder van Hogeveen de broeder Secretaris met zyne zegewenschen begroet over zyn aanstaand vertrek en te gelyk ons allen beklaagt over 't verlies 't geen wy daardoor leden. Bij een systematische zoektocht naar dit soort teksten zou men werkelijk kunnen beginnen aan het opstellen van een maçonnieke poëtica. Tot slot nog een ander soort blijk van betrokkenheid van Van Hoogeveen bij loge en literatuur. In de notulen van de Officiersloge van 16 januari 1776 staat | |
[pagina 53]
| |
vermeld dat de in Leiden woonachtige Giovanni Andrea Kauchlitz Collizzi sommige maçonnieke gezangen op nieuwe wijzen had gecomponeerd. Die had hij laten drukken. De secretaris kreeg de exemplaren, terwijl Van Hoogeveen werd verzocht de rekening bij hem en niet bij Collizzi in te dienen. Het is vrij duidelijk dat Van Hoogeveen dus ook een maçonnieke liedbundel, met muziek, drukte. Dit alles bijeen laat zien dat Van Hoogeveen in La Vertu een politieke en literaire lijn voorstond, die Feith geïnteresseerd moet hebben. Hoe nu de relatie tussen Feith en Van Hoogeveen in het puur-maçonnieke heeft gelegen, blijft een moeilijk te beantwoorden vraag. Feith hield Van Hoogeveen nog jarenlang als zijn uitgever aan. Betekent dit dat eventuele gedeelde maçonnieke interesses terug te vinden zijn in het werk dat Feith bij Van Hoogeveen liet uitgeven? Zonder Feiths werk woord voor woord te hebben doorgenomen meen ik voorlopig te moeten concluderen: nee. Nergens wordt op een expliciete manier gesproken over vrijmetselarij of vrijmetselaarsthematiek (licht, tempel, bouw, zelfkennis, Johannes, hermetica). Evenmin denk ik dat in de Julia,Ga naar eindnoot30 Feiths bekendste of eerste belangrijke werk, werkelijke maçonnieke referenties te vinden zijn. Toch is het zaak voorzichtig te zijn. In literatuur gaat het dikwijls niet om het puur-referentiële alleen. Het kan soms zinvol zijn te wijzen op mogelijke verwantschappen; op sferen, thema's die misschien nog in de verte meeklinken. Juist in dit geval, omdat wij weten dat de auteur ooit in zijn leven bepaalde ervaringen had die hij deelde met zijn uitgever. Ik wijs op enkele elementen, thema's in de Julia. Dit betreft aandachtspunten. Geen opvattingen, overtuigingen. | |
De Julia: maçonniek?De Julia nu is en blijft beslist de liefdesroman waarvoor zij altijd is aangezien. Het boek trok bij verschijnen veel aandacht en kreeg hevige tegenstand wegens het als onverantwoord beschouwde sentiment. Over dat laatste zullen we het niet hebben. Maar, was het wel een roman? De Julia heeft immers iets eigenaardigs. De gewone roman had vrijwel altijd de vorm van een biografie of een biografische liefdesgeschiedenis. Dat is zo tot op de dag van vandaag. Het is een vorm van epiek waarbij de onderdelen logisch of chronologisch met elkaar samenhangen. De liefdesgeschiedenis die de Julia is, heeft wel een soort chronologische opbouw maar bestaat uit momentopnamen van emotionele toestanden en beschouwingen. Het zijn als het ware filmische scènes; taferelen die een zeker causaal verband suggereren. Feith zelf vraagt in zijn opdracht ‘Aan mevrouwe ***’: ‘Aan wie zal mijne Schilderij behagen?’. De term ‘Schilderij’ is door de editeurs met ‘schildering’ geannoteerd. Mogelijk had Feith hier de oude poëtica in gedachten, waarin epos (roman) en schilderkunst eenzelfde taak hebben. Zo moeten bijvoorbeeld in de historieschilderkunst, de hoogste vorm van schilderkunst, kernmomenten van de geschiedenis worden aangeboden, taferelen die de historische en emotionele essentie van het mensdom samenvatten en duiden. Wat gebeurt er in Feiths schilderij, zijn tafereel van de liefde Eduard-Julia? Vrijwel iedereen zal het erover eens zijn dat twee ‘scènes’, taferelen, cruciaal zijn. Allereerst is daar, geheel in het begin, ‘De ontmoeting’. In deze eerste scène van de Julia verblijft Eduard in het bos, min of meer een wildernis ‘waar een | |
[pagina 54]
| |
eeuwig duister in heerschte’. Het wordt avond, nacht. ‘Het bosch werd mij tot een' Tempel - in ieder stofje zag ik mijnen verheven Weldoener - alles werd god!’. Hij begeeft zich naar de door hem meest geliefkoosde plaats: ‘In het diepste van 't woud was eene grote kom, wier midden de eenigste verlichte [curs. ah] plek van dit geheele bosch was’. Daar, ‘bijna aan het midden van het woud’ hoort hij Julia zuchten. ‘Nu was ik tot aan de verlichte [curs. ah] plek van 't woud genaderd’. Dan ziet hij Julia, licht van zijn leven. Eduard wenend op het graf van zijn geliefde Julia. Illustratie uit Rhijnvis Feith, Julia (Amsterdam, Johannes Allart 1792). Gravure door Reinier Vinkeles naar een tekening van Jacobus Buys
Die plek licht, midden in het donker woud, welk woud een Tempel voor Eduard is, betekent blijkbaar veel voor hem. Een dergelijke symboliek, behorend bij deze ‘locus amoenus’, is natuurlijk algemeen-menselijk en gemakkelijk als zodanig te duiden. Maar de symboliek ligt ook heel dicht bij, of is zelfs gedeeltelijk gelijk aan de maçonnieke initiatie, de moeilijke reizen door het Duister naar het Licht, in de Tempel. Vergelijkbare literaire uitbeeldingen daarvan kan men bijvoorbeeld vinden in de bijna gelijktijdige vrijmetselaarsopera van Schikaneder en Mozart, de Zauberflöte (1791), waar Tamino en Papageno in een soortgelijke omgeving via beproevingen het licht vinden in de tempel van Sarrastro. Of, om een Nederlands voorbeeld te geven, weer wat later kan men zo'n maçonniek Doornroosje-verhaal vinden bij Jan Kinker.Ga naar eindnoot31 Verwerkte Feith hier, toen hij zijn Eduard in dit woud (vol struikelblokken?) liet zoeken naar iets dat zijn leven zin zou geven, bewust of onbewust iets van zijn ervaringen in de Leidse loge, van zijn zoektocht door het duister naar het licht? Zijn allereerste ervaring, in dit woud-tableau, was trouwens dat er zo iemand bestond als een ‘Weldoener’, een bouwmeester van de schepping. De filmische opbouw van Feiths verhaal, het scenische - ik zou haast zeggen het tableau-achtige - komt herhaaldelijk terug in die elementen, bezinningsmomenten, waarin begrippen als tempel, geschiedenis, doodskist en dergelijke een belangrijke rol hebben. In ‘De grafkelder’ bezoekt Eduard met Julia ditmaal een gebouwde tempel. | |
[pagina 55]
| |
Eenige uuren van ons Vlek verheft zich een tempel, die wegens zij ne eerbiedverwekkende schoonheid in den geheelen omtrek beroemd is. Nergens, sprak het gerucht, vond men een aandoenlijker schouwtoneel dan in zijne onderaardsche gewelven [...]. In het donkerste gedeelte des tempels ontdekten wij tusschen twee gothische zuilen eenen breden marmeren trap, die naar beneden leidde [...]. Toen onze voorste voet den grond van dit rustvertrek des doods raakte, weêrgalmde het geheel gewelfsel en deeze doffe klank scheen tegen alle de kisten, die ons oog in een lang verward verschiet ontdekte, te stuiten.Ga naar eindnoot32 Dit alles heeft natuurlijk vooreerst alles te maken met Feiths voorkeur voor het mortuaire en het aandoenlijke. Maar beluisteren wij hier misschien ook de nagalm van de ervaringen bij de recepties in de loge? Van beenderen en doodshoofden, van die voorkeur voor het ‘gothische’ verleden van de Orde van Vrijmetselaren, van het gevonden graf van de bouwmeester van Salomons tempel, zoals te zien op het tableau van de Meester-receptie? Doodskisten komen trouwens regelmatig voor in de Julia. Maar de belangrijkste scène is natuurlijk die, waarin de terugkerende Eduard, nadat zijn liefde voor Julia door haar ouders is goedgekeurd, haar dorp binnentreedt. Het eerste wat hij dan ziet is haar lijkbaar, haar lijk.Ga naar eindnoot33 Met deze scène zijn we bijna aan het einde van de Julia - hoewel er nog zeer geweend wordt bij haar echte graf, onder het licht der maan. Dat versterkt echter de idee dat we na de eerste episode in het bos te maken hebben met de werkelijke tweede, cruciale en leerzame, ‘illustratie’ van de beoogde waarheid in dit verhaal. Twee scènes. Twee sleutels die de biografie van Eduard bepalen. Ik denk dat het moeilijk zal zijn hier een werkelijke connectie met de vrijmetselarij aan te brengen. Wel wil ik attenderen op de mogelijkheid dat iets in het geestelijk klimaat van Leiden, toen Feith er studeerde, hem (mede) de literaire instrumenten en beelden in handen heeft gegeven waarmee hij ‘archetypische’ gevoelens heeft kunnen formuleren in zijn Julia. Nog iets kleins. Over de wijze waarop de geschiedenis van Eduard en Julia gelezen kan of moet worden. Zoals gezegd heeft de Julia een opdracht ‘Aan mevrouwe ***’. In die opdracht wordt herhaaldelijk de naam van deze vrouw genoemd: Sophie. Zij zal deze liefdesgeschiedenis begrijpen: ‘ten minste zal Sophie mij met hare goedkeuring belonen’.Ga naar eindnoot34 Ik ga hier voorbij aan een heel andere vraag, namelijk of er aan deze Sophie, met wie Feith naar zijn zeggen over zijn Julia sprak ‘in uw donker Prieel aan den oever van den Rhijn’, ooit misschien een werkelijk persoon heeft beantwoord. Belangrijker is dat de gemiddelde lezer haar naam zal hebben opgevat als een symbolische naam. Sophie betekent uiteraard ‘Wijsheid’. Haar manier van lezen, duiden en interpreteren heeft als het ware eeuwigheidswaarde. Elke Sophie wordt in deze tijd door de lezers herkend als vrouw, of meisje, die gebruikt kan worden als toetsings-lezeres voor waarheid. Een ‘Sophie’ is later opnieuw Feiths klankbord, wanneer hij wil spreken over aangelegenheden van hoger belang: filosofie, eeuwige waarden. Dan schrijft hij Brieven aan Sophië (Amsterdam 1806). Kinker, die hierin door Feith wordt aangevallen op zijn kantiaanse opvattingen, is zo vriendelijk deze Sophie terug te laten schrijven (Brieven van Sophië aan Mr. Rhynvis Feith, 1807).Ga naar eindnoot35 | |
[pagina 56]
| |
Sophie is dus Wijsheid. Vraag: is een zodanig gebruik van de wetende en wijze vrouw misschien verwant met het wat hiëroglyfisch in de loge spreken, over Isis, de Wijze Moeder, en over andere figuren? Was Feith in zijn Julia niet inderdaad bezig met het uitleggen van tenminste twee tableaus over de basische waarheden des levens? In een denktrant die niet zo erg veel te maken had met een roman die werkte volgens een causaal-chronologisch model? |
|