| |
| |
| |
Recensies
Fred Jagtenberg, Willem IV. Stadhouder in roerige tijden, 1711-1751. Nijmegen, Vantilt 2018. 968 p., ill. Prijs: €39,95.
Stadhouder Willem iv is in de geschiedschrijving uiteenlopend beoordeeld. Terwijl hij in de achttiende-eeuwse oranjepropaganda werd opgehemeld als een machtig vorst en een hercules die zijn vijanden verpletterde, groeide in latere tijden het beeld van een man die, zijn minzaam karakter en talenten ten spijt, niet was opgewassen tegen de taken die hem in 1747 als stadhouder van de zeven Provincies in de schoot werden geworpen. Een vergelijking met zijn illustere voorganger Willem iii moest wel negatief uitvallen en dat heeft het beeld gekleurd. Ongetwijfeld heeft aan die beeldvorming ook bijgedragen dat na J.W. Claus van Laars Levens-beschryving van den doorluchtigsten vorst [...] Willem Carel Hendrik Friso uit 1752 geen poging tot een volledige biografie van Willem iv meer is ondernomen. Naar Fred Jagtenbergs boek werd dan ook reikhalzend uitgezien. In bijna duizend pagina's heeft de auteur een monument voor de stadhouder opgericht dat zijn weerga niet snel zal vinden.
Jagtenberg beoogt een biografie ‘van de wieg tot het graf’. Van jaar tot jaar, soms zelfs van dag tot dag en van uur tot uur, wordt de lezer meegevoerd op Willems moeizame weg naar de volwassenheid en het stadhouderschap. De auteur hanteert een methode die hij in 1994 reeds beproefde in zijn boek over Willem iv's moeder, Marijke Meu, en behandelt veel dat ook daar aan de orde kwam. Hij maakt vooral gebruik van de brievencollecties in het Koninklijk Huisarchief. Evenals in het eerste boek is er naast dynastieke, politieke en financiële verwikkelingen, uitgebreid aandacht voor het stadhouderlijk familieleven, in dit geval de rol van de prins als zoon, echtgenoot en vader. Een bezwaar dat destijds al werd geuit geldt echter ook dit werk. Jagtenberg houdt onvoldoende afstand tot zijn onderwerp, schreef Simone Wijna, en laat de brieven te veel voor zich spreken. De in de correspondenties gebruikte stijlvormen en terminologie worden gezien als betrouwbare indicatoren van het gevoelsleven. Dat ook persoonlijke brieven gekarakteriseerd worden door stereotiepe, plichtmatige uitdrukkingen, eigen aan de tijd - iets waar G.J. Schutte al in 1982 voor waarschuwde - gaat er bij Jagtenberg niet in. De recente theorievorming over self-fashioning heeft in dit boek geen neerslag gevonden. De inhoud van de brieven wordt zonder reserve weergegeven.
Een tweede bezwaar betreft het historiografisch kader. De auteur volgt de gebaande paden van de oudere geschiedschrijving. Deze trajecten worden overdadig gestoffeerd met details uit het stadhouderlijk archief, maar in de rimboe worden geen nieuwe wegen uitgekapt. De ruggegraat van het boek is Van Laars Levens-beschryving, een werk dat wordt getypeerd als ‘behoorlijk betrouwbaar’, maar dat, gezien de context waarin het is ontstaan, omzichtig moet worden gehanteerd. Van Laar, zo bleek uit onderzoek door Ton Jongenelen, was een aarts-querulant die na een ballingschap op Curaçao optrad als oranjegezind pamflettist. Na negen maanden cel in 1749 wegens het aanranden van de in orangistische kringen omstreden fiscaal Anthony van Weezel, kwam hij op voorspraak van Willem iv vrij. In 1752 leidde hij een precair bestaan als publicist in Amsterdam. Met zijn boek over de recent overleden stadhouder hoopte
| |
| |
hij politieke rugdekking en de gunst van prinses Anna te verwerven. Van Laar schreef geen biografie in moderne zin, maar een propagandastuk waarin Willem iv's mythische status maximaal wordt uitvergroot. Oranje wordt voorgesteld als ‘een prins door God geschonken, en verwekt tot Heil des Vaderlands’, die als geen ander uitmuntte door ‘Heldenmoed, Godsvrucht, Wysheid, Rechtvaerdigheid, Minnelykheid, en lievde voor de Roem en welvaard des Vaderlands’.
De echo van deze beeldvorming blijft in de geschiedschrijving hardnekkig doorklinken. Jagtenberg schetst de politieke en maatschappelijke context waarin Willem iv en zijn voorgangers opereerden met grove penseelstreken. Het federatieve staatsbestel wordt getypeerd als inherent gebrekkig en inefficiënt. Zonder een stadhouder werd het ‘beheerst door een voor corruptie steeds gevoeliger kaste’, die het nepotisme de vrije loop liet en ‘de belangen van land, stad en gewest ondergeschikt maakte aan die van de eigen kliek en familie’. Misstanden die zich tijdens het eerste stadhouderloze tijdperk al manifesteerden, ‘leidden, nu een stadhouderlijke macht als tegenwicht ontbrak, in de eerste helft van de achttiende eeuw tot een volkomen pervertering van de ware vrijheid’, met als kenmerk de contracten van correspondentie, waarmee de regentenelites de functies in kleine kring verdeelden. Nog liever dan hun posities te verliezen, verkochten de regenten het land aan Frankrijk, althans zo luidde de oranjepropaganda.
Het stadhouderschap wordt in deze visie positief gewaardeerd, maar daar valt over te twisten. Het meest recente werk waaraan Jagtenberg zijn typering van het statenbewind ontleent, is D.J. Roorda's Partij en factie, in 1978 baanbrekend omdat het de factiestrijd centraal stelde, maar inmiddels gedateerd. Meer recent onderzoek, door Maarten Prak bijvoorbeeld, heeft geleid tot een genuanceerder beeld van het karakter en functioneren van de bestuurlijke elites. De regentenheerschappij ging gepaard met allerlei misstanden, maar de heren op het stadhuis bleven verbonden met de stedelijke gemeenschap en opereerden, met name in de kleinere steden, binnen smalle marges. Eigenbelang ten spijt, konden ze zich er niet aan onttrekken ook de wezenlijke belangen van stad en bevolking te betrachten. Dat was ook sommige eigentijdse waarnemers wel duidelijk. Jagtenberg had te rade kunnen gaan bij Van Laar, die J. van den Honerts typering van het Nederlandse volk in diens lijkrede voor Willem iv aanhaalde: ‘Nooit loopt het aan de eene zyde, onzen Lande tegen, of men zoekt de oorzaak in den Raad, en by de Hoofden, zonder te denken, dat alle ongeluk geen gevolg van kwade raad of ontrouw zy’. Tegen die achtergrond wordt begrijpelijk dat Willem iv in 1748 in tranen afscheid nam van de Amsterdamse burgemeester Gerrit Corver, een van de grote matadors van het gevallen statenbewind.
Jagtenberg tekent het statenbewind met een zwarte kool en bijgevolg verschijnt de stadhouder in een stralend licht. Gegeven ‘de taaie kracht van de toenmalige op bekrompen eigenbelang gebaseerde bestuurlijke traditie’, stelt hij, waren Willem iii en iv niet in staat ‘het politieke stelsel van de Republiek met zijn diep ingewortelde gebreken’ ingrijpend te hervormen. Gesteld dat zij daar de wil en de mogelijkheid toe hadden gehad, wat zouden die hervormingen dan hebben behelsd? Wellicht heeft de auteur het voorbeeld van staten als Frankrijk en Spanje voor ogen, waar de lokale autonomie en de corporatieve structuren die garant hadden gestaan voor een zekere mate van consultatief bestuur, volledig waren uitgehold ten gunste van een - naar verhoopt - ‘verlicht’
| |
| |
absolutisme. Ook zonder die hervormingen, zo weten we uit A.J.C.M. Gabriëls' onderzoek naar het stadhouderlijk patronagestelsel, drong het oranjebewind door tot in de haarvaten van het bestuurlijk apparaat. Onder Willem iii werden de meeste Hollandse stadsbesturen onder het juk gebracht van vertrouwenslieden, die bepaalden wie onder welke voorwaarden in aanmerking kwam voor een functie. Onder Willem iv en v werd dit systeem geperfectioneerd. Amsterdam en andere grote steden konden soms nog weerstand bieden, maar in de kleinere Hollandse steden - tien van de negentien in de Statenvergadering - werd de vroedschap als representatief orgaan volledig buitenspel gezet, en werden de benoemingen, het intern stedelijk bestuur en de stellingname in de Staten exclusief gedirigeerd door het hof. Via de luitenant-stadhouder ter plaatse vereiste zelfs de minste concessie en het kleinste baantje, direct of indirect, de gunst van de stadhouder. Oranje beoogde niet het nepotisme, de baantjesjagerij en de corruptie tot staan te brengen, maar dienstbaar te maken aan de eigen doeleinden, en met succes. De auteur heeft moeite het te erkennen, maar aan het stadhouderlijk hof wemelde het van wat hij omschrijft als ‘pluimstrijkende, baatzuchtige intriganten’.
Jagtenberg heeft een rijk boek geschreven, maar hij verzuimt geijkte aannames te toetsen. Zo wordt in navolging van J. Aalbers benadrukt dat de ‘Grote Vergadering’ die zich in 1716-1717 over de overheidsschuld en het vraagstuk van hervormingen boog, slechts ten gevolge had dat de legeromvang werd ingeperkt, maar dat is te kort door de bocht. Een maatregel die wel degelijk zoden aan de dijk zette, was de verkoop van de Hollandse graaflijkheidsdomeinen. In de Statenvergadering werd dit besluit ruim tien jaar opgehouden door Gorcum en Purmerend, dat werd vertegenwoordigd door de fel-oranjegezinde pensionaris J.J. Mauricius. Verkoop zou immers kunnen betekenen dat Oranje, wanneer het stadhouderschap zou worden hersteld, niet langer zou beschikken over de honderden ambten die met het domeinbeheer samenhingen, en de mogelijkheid verliezen een machtsbasis op het Hollandse platteland op te bouwen. In dit geval was het een oranjeprotegé die zich bediende van wat Engelse oranjegezinde diplomaten beschouwden als de voornaamste gebreken van de besluitvorming onder het statenbewind, particularisme en de mogelijkheid tot sabotage.
Een aspect dat onderbelicht blijft, is de groeiende onrust in de gereformeerde kerk vanaf 1730. Jagtenberg noemt de sodomietenvervolgingen en het groeiende anti-katholicisme, maar deze verschijnselen waren onderdeel van een bredere trend. Het verval van de internationale grootmachtstatus, de economische achteruitgang en incidentele crises als de veepest werden in orthodoxe kringen gezien als gevolgen van moreel en zedelijk verval. Het stadhouderschap zou de Republiek in staat stellen Gods gramschap af te wenden en Zijn zegen te herwinnen. Vanaf de kansels werd in 1747 luidkeels voor de prins geijverd. Hoewel het in de burgerrekesten in 1748 niet altijd duidelijk naar voren komt, was het doelistenactivisme een vrijwel exclusief gereformeerde zaak. De roep om Oranje ging gepaard met toenemende intolerantie jegens minderheidsgroepen en devianten. De invloed van deze kerkelijk-orthodoxe onderstroom valt niet te onderschatten. Willem iv had persoonlijk wel sympathie voor moderne theologie, maar in de gereformeerde kerk ging zijn verheffing gepaard met een krachtige ruk naar rechts, ten gunste van de orthodoxie. Een katholiek als Jan
| |
| |
de Boer, door Jagtenberg veelvuldig aangehaald, bezag de doelistenbeweging dan ook met groot wantrouwen.
Jagtenberg doet een moedige poging de duizelingwekkend complexe ontwikkelingen in de periode 1747-1750 in kaart te brengen. Het probleem is dat er, oudere publicaties ten spijt, nog een groot onderzoeksterrein braak ligt. Het oranjebewind beschikte niet over een kant-en-klare organisatie die in het machtsvacuüm kon treden. Allerlei belangengroepen en individuen die de omwenteling hadden gesteund, verdrongen zich om gunsten en verwachtten tegemoetkomingen. De mechanismen van de machtsovername in deze jaren, de sociale netwerken die een rol speelden, en vooral het functioneren van de kring van vertrouwelingen rond de prins en prinses, verdienen nader onderzoek. Berichten dat hofdignitarissen als Jan de Back en Douwe Sirtema van Grovestins op grote schaal geld aannamen voor hun bemiddeling bij door het oranjebewind te verlenen gunsten en toegang tot het hof, worden door Jagtenberg genegeerd.
Ook met betrekking tot de doelistenbewegingen in diverse steden liggen nog veel vragen open. Jan de Jongste analyseerde vrij recent de ontwikkelingen in Haarlem, maar dergelijk diepgaand onderzoek naar de burgerbewegingen in Amsterdam en veel andere plaatsen ontbreekt vooralsnog. Voor Amsterdam maakt Jagtenberg veelvuldig gebruik van N.J.J. de Voogds De doelistenbeweging (1914) en P. Geyls Revolutiedagen (1936), degelijk werk, maar beperkt van opzet en gedateerd. Nieuw onderzoek naar de doelistenbeweging en de machtsstrijd in Amsterdam is dringend gewenst.
De grote verdienste van Jagtenbergs boek is de inkijk die het biedt in de hofcultuur van de Oranjes. Aan de hand van de stadhouderlijke brieven schetst hij een levendig beeld van het familieleven, de dynastieke positie van de prins temidden van de Europese vorstenhuizen, zijn rol als Duits Rijksvorst, en de strategieën die werden gehanteerd in het streven naar het hoogste ambt in de Republiek. De auteur steunt op Marijke Bruggemans studie over de strijd van de Friese Nassaus voor erkenning van hun rechten in de jaren 1702-1747, maar biedt aanvullende inzichten en kleurrijke details. Soms, bijvoorbeeld bij de beschrijvingen van het tergende ceremonieel waaraan de prins bij gelegenheid werd blootgesteld, verliest de auteur zich in deze detaillering. Willems inhuldiging als stadhouder van Groningen en Gelderland in 1729 vult zeven dichtbedrukte pagina's. De indruk kan ontstaan dat een adequate redactie heeft ontbroken. Het is alleraardigst kennis te maken met Willems hondje Nero en curieus te weten dat de prins in 1745 na een operatie aan een anale fistel door professor Albinus, een half jaar geen paard kon rijden, maar waarom willen we dat weten?
Jagtenbergs eenzijdige oriëntatie op de oudere literatuur en de archieven van het Koninklijk Huis, heeft een zeer welwillend beeld van Willem iv opgeleverd. Wanneer eens iets minder positiefs te melden valt, neemt de auteur zijn protagonist in bescherming. De toch wel hardnekkige geruchten dat niet Willem iv, maar Van Grovestins de vader van Willem v was, worden afgedaan in een ellenlange voetnoot. De Engelse hofdignitaris Hervey, die Willem bij diens huwelijk met Anna omschreef als een mismaakte dwerg met een afschuwelijk stinkende adem - gevolg van een recent kaakabces, aldus Jagtenberg -, en die de afschuw van de koningin beschreef bij haar confrontatie met Willems fysieke gestalte, wordt niet serieus genomen. Hetzelfde geldt voor Gijsbert Jan
| |
| |
Hardenbroek, volgens Jagtenberg auteur van een ‘chronique scandaleuse’. Hardenbroek omschreef Willem als ‘Goedhartig van aart’, maar voegde er in 1756 aan toe: ‘de prins was verschrikkelijk bagattelier, en hielt altoos de menschen op met spreukjes en badinages, als men over saken dikwils kwam spreeken. Sliep meest s'avonts als men dagt dat hij werkte. S'morgens lagte en badineerde met sijn kamerdienaaers, liet oneyndig veel ongeteykent liggen, en dikwils brieven van aengelegenheydt, soodat luy scheen en geensints bequaem tot soo grote post’. Had Jagtenberg de persoonsverheerlijking in het oranjegezinde kamp met dezelfde scherpte tegen het licht gehouden, dan had uit dit boek een heel wat minder vleiend beeld van de prins en zijn bewind op kunnen rijzen.
john besseling
| |
Wim Coster, Het Wolfsmeisje. Amsterdam, Balans 2018. 162 p., ill. Prijs: €19,99.
‘De zoektocht naar een verdwenen kind uit de achttiende eeuw’ is de samenvatting die zich laat lezen op de voorkant van Het Wolfsmeisje van Wim Coster. Boeken met zo'n aanprijzing kun je toch moeilijk laten liggen. Het omslag zelf oogt ook al als een spannende thriller; met een groot oog boven een donker, geschilderd (achttiende-eeuws?) landschap. Als in de blurb van het boek ook nog valt te lezen dat in de zomer van 1717 ‘in de bossen bij Zwolle een volkomen verwilderd meisje [wordt] aangetroffen’ van wie niemand weet wie ze is, dan ben je als lezer om. Helaas valt de inhoud van het boek tegen.
De flaptekst verhaalt dat Coster op ‘bijzondere wijze [...] de geschiedenis van het enige wolfskind dat Nederland heeft gekend’ heeft beschreven. Bijzonder. Dat is het werk zeker. Terwijl het wordt verkocht als een ‘reconstructie van een fascinerend verhaal’, is het boek meer een verslaggeving van de zoektocht van de auteur, volgestopt met diens overdenkingen. Een zoektocht, die qua nieuwe informatie niet veel heeft opgeleverd - hooguit veel speculatie.
Het boek gaat over de niet-onbekende geschiedenis van Nederlands enige wolfskind (of wild kind): Anna Maria Jennaert, een meisje dat grotendeels opgroeide zonder veel menselijk contact. Het boek vangt aan in 1717 wanneer in Zwolle een wolfsmeisje van ongeveer negentien jaar oud wordt aangetroffen. Niemand weet wie het totaal verwilderde meisje is, dat niet in staat is om te praten, en niemand weet waar ze vandaan komt. Haar verhaal is spectaculair genoeg om in de kranten te belanden. Een jaar later bereikt deze geschiedenis een vrouw in Antwerpen wier peuter van zestien maanden in 1700 was ontvoerd. Het meisje voldoet aan de uiterlijke kenmerken en haar moeder reist af naar Zwolle om zich te herenigen met haar doodgewaande dochter.
Het verhaal werd destijds beschreven in twee pamfletten, waarvan Cort verhael van de geboorte, neminghe ende vindinghe van Anna Maria Jennaert (Antwerpen, z.j.) het bekendst is. Ook is het verhaal recentelijk nog onderzocht door Marijke van der Wal (1999) en door Dimphéna Groffen (Digitaal Vrouwenlexicon Nederland). Sindsdien is er niet veel meer boven water gekomen. Dat is dan ook het mankement aan dit boek. Er is erg veel achtergrondinfor- | |
| |
matie opgenomen om het verhaal meer omvang te geven. Bijvoorbeeld over de geschiedenissen van de (religieuze) gebouwen die het meisje gezien zou moeten hebben. Deze uitweidingen houden het verhaal echter eerder op dan dat ze werkelijk iets toevoegen en kunnen niet verhullen dat de resultaten van het onderzoek vermoedelijk magerder waren dan de auteur op voorhand gehoopt had.
De vormgeving van het boek is ook opmerkelijk te noemen. Zo staan in de lopende tekst recente gedichten opgenomen die de auteur doen denken aan het verwilderde meisje en zijns inziens passen in de loop van het verhaal. Zoals een gedicht dat zou aansluiten bij de eenzaamheid en het onbegrip die het meisje ervoer op het moment dat ze de grote stad binnenkomt. Om die reden zijn ook de notenbalken van psalm 38 (zonder tekst) afgedrukt (p. 132). Een uit een andere bron geciteerde lijst gangbare achttiende-eeuwse beroepen is door de auteur voor de verandering opgesteld in een typografisch vorm die sterk doet denken aan Paul van Ostaijens dichtwerk (p. 48). Er is duidelijk geëxperimenteerd met de vorm in een poging om een breed publiek aan te spreken. Dat komt ook terug in de schrijfstijl. Wie van zinnen houdt als: ‘Als een afgedwaalde en ongewapende soldaat in oorlogsgebied zwerft zij rond. Is de nacht voor haar een duister gedicht of juist een tijdspanne waarin zij het daglicht niet hoeft te vrezen?’ (p. 24), en ‘[...] leek ook Anna Maria te zijn verdwenen in een vrijwel ondoordringbaar woud vol vermolmde stambomen, verbasterde namen en dwarrelende data’ (p. 128), is op zijn of haar plek met dit boek.
Naar eigen zeggen heeft de auteur zich, op ‘één mogelijk uitzondering na’, onthouden van fictie (p. 11-12). Wel vraagt hij zich erg vaak af wat er door het hoofd van het meisje zou spelen, om die gevoelens vervolgens zelf te beschrijven. De auteur komt er dan ook openlijk voor uit dat hij zichzelf ziet als romanfiguur, op het spoor van een in 1698 geboren meisje. Hij omschrijft haar als zijn muze die ‘een handvol mosterdzaadjes heeft gestrooid die nog drie eeuwen later ontkiemden’ (p. 136).
De eerste 35 pagina's van Het Wolfsmeisje gaan over Anna Maria. Het tweede deel van dit boek handelt, aldus de auteur, over ‘wilde kinderen’ en ‘wolfskinderen’ in het algemeen; het derde deel over andere ‘leden van de familie’ van wilde kinderen waar Anna Maria ongewild deel van uitmaakte. Deze kinderen worden geplaatst in de context van de achttiende-eeuwse discussie over het ontstaan van taal. Overige voorbeelden zijn even breed als bekend: van Kaspar Hauser tot Kiplings Mowgli, tot gevluchte ‘wolfskinderen’ in Oost-Europa als gevolg van de Tweede Wereldoorlog, tot een geval uit het Los Angeles van 1970 van een meisje dat opgroeide in totaal isolement, opgesloten door haar vader. Het vierde deel, ‘wetenschap en verbeelding’, vangt aan met het onderzoek van Marijke van der Wal naar Anna Maria en andere achttiende-eeuwse wolfs- en wilde kinderen en hun taalontwikkeling. (Voor wie niet weet hoe de bijzonder hoogleraar Geschiedenis van het Nederlands aan de Universiteit van Leiden eruitziet, is er een portretfoto.) Aan het einde van het boek zijn stukken opgenomen rondom een theatervoorstelling over het wolfsmeisje Anna Maria, een project dat tegelijk met het schrijven van het boek van start ging. Een nawoord is er van de lokale stadspastor die het wolfsmeisje beschrijft als een ‘cadeau’ voor de stad Zwolle in een poging de geschiedenis te koppelen aan de huidige vluchtelingendiscussie.
| |
| |
Afgezien van kleurrijke invullingen en speculaties staan er ook slordigheden in. Zo begint het verhaal van Anna Maria in het jaar 1700 en de wijze waarop de vermissing van het meisje in de krant werd vermeld. Vervolgens meldt de auteur dat een ‘latere pastoor en kroniekschrijver [...] voor het jaar 1717’ andere belangrijke zaken te melden had dan de ontvoering (p. 18) - niet vreemd zoveel jaar na dato. Verderop gaat de auteur de mist in bij de geboorte- en doopdatum van Anna Maria. Op het afgebeelde doopregister (p. 110) met haar naam valt bovenaan onmiskenbaar ‘December 1698’ te lezen. De auteur stelt vervolgens dat in de secundaire literatuur altijd 18 oktober 1698 als doop- of geboortedatum wordt aangehouden. Mogelijk, volgens hem, ‘omdat oktober ook maand tien (decem) is’ (p. 110). Hier gaat hij de fout in. De reden dat de bestaande literatuur oktober heeft aangehouden is niet omdat december de tiende maand zou kunnen zijn, maar simpelweg omdat het pamflet Cort verhael aanvangt met de woorden: ‘Anna Maria is geboren binnen Antwerpen in't jaer 1698. den 18. October’. Dat ze exact twee maanden na haar geboorte is gedoopt, betekent niet dat december opeens oktober is geworden. Een ander punt van kritiek is dat de onderschriften bij afbeeldingen verraden waar het verhaal heen gaat, terwijl de auteur de spanning probeert op te bouwen door in de lopende tekst niet te veel informatie weg te geven.
Coster noemt zijn zoektocht ‘een roadmovie op papier’ (p. 12), hoewel die reis vooral plaatsvond tussen de woonplaats van de auteur, Zwolle (de vindplaats van het meisje), en Antwerpen. De eerdergenoemde uitzondering waar de auteur zich onthouden heeft van fictie, blijkt aan het einde: in archieven kwam hij ene Anna Maria Jenar tegen. Dat is een veel voorkomende achternaam gecombineerd met een voornaam die oneindig vaak voorkomt. Dit meisje blijkt volgens de archieven een vondeling te zijn, waardoor de auteur geïntrigeerd raakt en zich (ongegrond) probeert voor te stellen dat dit kind mogelijk wel eens de dochter van het verwilderde meisje kan zijn. Om vervolgens verder te fantaseren dat Anna Maria na de dood van haar biologische ouders wegliep met een van de vele soldaten in Antwerpen. Zwanger van de soldaat, zou zij vervolgens gedwongen zijn het kind af te staan. Het fantasievolle einde past bij het boek dat veel meer overdenkingen kent van de auteur over ‘zijn muze’.
Het boek kwam tegelijk met een ‘theaterspektakel’ over Anna Maria tot stand. De auteur wilde met zijn boek de verbeelding van de lezer prikkelen en deelgenoot maken van zijn zoektocht naar een mysterieus achttiende-eeuws meisje. Helaas is die zoektocht gepaard gegaan met te veel speculatie. Dat heeft geresulteerd in een verhaal dat te vaak heen en weer springt, en te weinig nieuwe vondsten bevat.
rindert jagersma
|
|