Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 41
(2018)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
De vrolyke NavorscherTwee onbekende pruikendragers: de onthullingOp 16 maart 2018 doken, zoals gemeld in de vorige aflevering van de Mededelingen, twee achttiende-eeuwse miniaturen van bepruikte heren op bij een veiling in Parijs. In de catalogus werden de portretjes omschreven als ‘Duitse School’. Op basis van de afmetingen, de uitvoering en de originele lijstjes in de vorm van een lauwerkrans, was echter duidelijk dat de portretjes Nederlands waren en ooit hadden behoord tot het Panpoëticon Batavûm, een achttiende-eeuwse verzameling schrijversportretten. Naar de identiteit van de twee geportretteerden bleef het gissen: de achterzijde van de koperen paneeltjes, waarop steeds de naam en de leefjaren van de geportretteerde werden vermeld, was afgeplakt met een hergebruikt stuk blauw papier. Inmiddels heeft de koper van de portretjes zich gemeld en kan de identiteit van de geportretteerden onthuld worden. Bij restauratie van de miniaturen is het papier verwijderd en zijn de inscripties weer zichtbaar gemaakt: het gaat om de Middelburgse rekenmeester Pieter de la Ruë (1695-1770) en dichter-diplomaat Jan Jacob Mauricius (1692-1768). | |
Naar het levenDe portretten van De la Ruë en Mauricius werden kort na elkaar door de tweede eigenaar van het Panpoëticon Batavûm, de Amsterdamse makelaar Michiel de Roode (1685-1771), toegevoegd aan de verzameling.Ga naar eind1 Anders dan zijn voorganger Arnoud van Halen baseerde De Roode zich niet primair op reeds bestaande afbeeldingen, maar gaf hij vooraanstaande kunstschilders de opdracht dichters en dichteressen naar het leven vast te leggen. Voor zowel het portret van De la Ruë als Mauricius benaderde hij de Amsterdamse kunstschilder Jan Maurits Quinkhard (1688-1772). Beide heren zaten model in Quinkhards atelier. ‘Tweemaal hebbe ik er, omstreeks drie uurs voor gezeten’, noteerde De la Ruë in zijn Aantekeningen.Ga naar eind2 Enkele maanden later beschreef Mauricius hoe hij tijdens een bezoek aan Amsterdam door De Roode was verzocht om te poseren voor een portret ‘door den beroemden Quinkhart op zyn E. kosten’.Ga naar eind3 De portretjes zijn ‘in 't graauw’ uitgevoerd, zoals de La Ruë het zelf beschrijft: in grisaille.Ga naar eind4 Beide heren zijn vaker geportretteerd, zowel Mauricius als De La Ruë ook door de beroemde Amsterdamse schilder Cornelis Troost. Diens portret van De la Ruë is helaas niet meer bekend; het fraaie pastelportret van Mauricius bevindt zich in de collectie van het Rijksmuseum.Ga naar eind5 | |
De dichters zelf aan het woordPieter de la Ruë behoorde tot de vele literatuurliefhebbers die het Panpoëticon Batavûm een bezoek brachten. Toen hij tijdens een verblijf in Amsterdam in 1735 het huis van De Roode aandeed, was hij niet alleen onder de indruk van het kabinet zelf, maar minstens zozeer van de hoeveelheid lofdichten op de verzameling die De Roode van ‘der voornaamste thans levende digteren’ had | |
[pagina 170]
| |
ontvangen.Ga naar eind6 Hij kon de verleiding niet weerstaan om ook zelf een lofdicht op het Panpoëticon te schrijven. Zijn strelende woorden lieten De Roode naar alle waarschijnlijkheid niet koud en werden door hem geïnterpreteerd als een open sollicitatie voor opname in het Panpoëticon. Voor- en achterkant van het portretje van J.J. Mauricius, door J.M. Quinkhard. Privécollectie
Kort daarop kreeg De la Ruë het, naar eigen zeggen, ‘onweigerbaar verzoek’ om zijn portret te laten schilderen. Hoewel de titel van het lofdicht dat hij De Roode hierop stuurde wat bescheiden klinkt - ‘by gelegenheid dat ik my op zyn aanhoudend verzoek, ter vermeerdering van zyn Panpoëticon [...] liet schilderen’ - was De la Ruë overduidelijk in zijn nopjes nu ook zijn beeltenis deel uitmaakte van het illustere intellectuele gezelschap dat in het Panpoëticon vereeuwigd was.Ga naar eind7 Bij Mauricius daarentegen overheerste vooral een gevoel van ongemak. Ook hij schreef plichtsgetrouw een lofdicht voor De Roode nadat zijn portret in de verzameling was geplaatst. In ‘Verlegenheid om een dankdicht, aan den heere Michiel de Roode’, zette hij uiteen waarom hij zijn portret enigszins misplaatst achtte in ‘den ry van Nederlands Poëeten’. Zelfs het dichten van de schamele versregels aan De Roode viel hem zwaar omdat hij ‘de Hollandsche Poëzy geheel ontwend’ was.Ga naar eind8 Zijn langdurige verblijf in Hamburg had hem, zei hij, vervreemd van de Nederlandse taal: ‘Of is myn' tong ontwend van zuiver Duitsch [lees: Nederlands] te spreeken,/ En is de zachtheid van het Vaderlandsch geluid/ Verbromd door 't Hoogduitsch, dat my steeds in de ooren tuit?’.Ga naar eind9 | |
Nieuwe inzichtenNadere bestudering van de portretjes heeft een aantal interessante nieuwe inzichten opgeleverd. Zo is op de achterzijde niet alleen het geboortejaar van de geportretteerde aangebracht, maar ook twee andere nummers (49 en 237 voor De la Ruë en 43 en 232 voor Mauricius). De 200-nummers zijn in recenter hand aangebracht en zijn waarschijnlijk een later inventarisnummer van de collectie waarin beide portretjes zich op enig moment na het uiteenvallen van het Panpoëticon bevonden. Interessant is echter dat ook in de lijstjes een nummer gekrast is, te weten respectievelijk ‘50’ en ‘43’. Het lijkt erop dat dit nummer een congruentie aangeeft tussen het koperen paneeltje en het lijstje, waarbij het portret van De la Ruë in een ander lijstje terecht gekomen lijkt te zijn. Het is vooralsnog niet duidelijk of deze nummers oorspronkelijk zijn en ook te vinden zijn op andere portretten uit het Panpoëticon.
lieke van deinsen en geert-jan janse | |
[pagina 171]
| |
Voor- en achterkant van het portretje van P. de la Ruë, door J.M. Quinkhard. Privécollectie
| |
De eer van Gerrit Brender à Brandis geredHet is al in 2015 verschenen, maar pas kortgeleden heb ik het boek voor het eerst ingezien: De herinneringen van Jan Willem Kumpel (1757-1826) met als ondertitel Het rampzalige leven van een Amsterdams jurist, publicist en orangist, in de editie van Hanneke Ronnes (Hilversum 2015). Een egodocument uit de tweede helft van de achttiende eeuw. Bij elk nieuw boek over de achttiende eeuw werp ik allereerst een blik in de index om te zien of Gerrit Brender à Brandis (1752-1802) wordt genoemd. Brender à Brandis heeft mijn speciale belangstelling; hij was het onderwerp van mijn afstudeerscriptie, Leven en werken van Gerrit Brender à Brandis (1751-1802), (Nijmegen 1984). De index op persoonsnamen geeft ‘Brender à Brandis’ op blz. 23 van het ‘Curriculum vitae’. | |
[pagina 172]
| |
De man die in noot 110 op blz. 74 van het boek kort wordt omschreven, lijkt evenwel niet op de persoon uit mijn doctoraalscriptie. De begrippen ‘Leidse’, ‘oranjegezinde’ en ‘schout’ kunnen onmogelijk betrekking hebben op de persoon die verder correct wordt omschreven als ‘schrijver, secretaris van 't Nut, lector in Felix Meritis en examinator van stadsmaten en gewichten in Amsterdam’. Het begrip ‘Leids’ kan niet op Gerrit slaan omdat de betrokkene in genoemde periode niet in Leiden maar in Amsterdam woonachtig was. Gerrit is weliswaar geboren in Leiden maar rond 1774 naar Amsterdam verhuisd. Verder was Gerrit zeker niet ‘oranjegezind’. Zijn lidmaatschap van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen staat daar al min of meer borg voor. Leden van de Maatschappij kwamen grotendeels uit de kring der patriotten. Pertinent onwaar is de bewering dat Brender à Brandis ‘schout’ was in Leiden. Hij was wel in dienst van de gemeentelijke overheid maar, zoals de auteur zelf al schrijft, als ‘examinator van alle stads maten en gewigten’ in Amsterdam. De persoon die Kumpel bedoelt, is niet Gerrit maar Charles Christoffel Brender à Brandis. In genoemde periode is Charles Christoffel ‘Schout of Steedehouder van Rhynland’ en hoofdman van de Leidse schutterij. In een bericht in de Leydse Courant van vrijdag 9 juli 1784 (aldaar p. 1-2) wordt melding gemaakt van opstootjes in Leiden, gekoppeld aan de mededeling dat C.C. Brender à Brandis is ontslagen als hoofdman van een compagnie van de Leidse schutterij. De leden van betreffende compagnie accepteerden hem niet meer als hun hoofdman. De reden voor zijn ontslag zal ongetwijfeld zijn Oranjegezindheid zijn geweest. Het is niet de eerste keer dat Gerrit wordt verwisseld met Charles Christoffel. In de Leydse Courant van maandag 6 november 1797 (p. 1-2) en de Groninger Courant van 10 november 1797 (p. 1-2) wordt verslag gedaan van een voorstelling in de Stadsschouwburg en in de Fransche Schouwburg te Amsterdam ‘ten voordeele van de Gekwetsten, de Weduwen en Kinderen der gesneuvelde Zeelieden’ na de Zeeslag bij Kamperduin op 11 oktober 1797. Bij die gelegenheid werd een lierzang voorgelezen van stadssecretaris Gerrit Brender à Brandis. De correspondent van de nieuwsbladen noteert dat de ‘Burger’ G. Brender à Brandis niet verward moet worden met C.C. Brender à Brandis. Ik citeer: ‘Niemant verwarre dezen eerlykdenkenden Vaderlander met den geweezen Auditeur Militair, C.C. Brender à Brandis, wiens naam reeds meer dan eens de oplettendheid der Nationale Vergadering heeft moeten bezig houden, tot leedweezen veeler weldenkenden, die niet weinig vreemd opzagen dat Lieden, aan wien dezen Man even zo wel kon en moest bekend zyn, als aan hun, ten zynen opzigte nog zyn gesurpreneerd [verrast]’.
dirk van drunen | |
Cesare Beccaria, Voltaire, Abraham Perrenot en de verbranding van een ‘Tooveresse’Het begint eenvoudig. Je doet onderzoek naar de Nederlandse vertaling uit 1768 van een essay van ene Cesare Beccaria, een jonge Italiaanse filosoof uit de achttiende eeuw. Je vraagt een exemplaar daarvan aan bij de bijzondere collecties van de Universiteitsbibliotheek in Leiden. Die mag | |
[pagina 173]
| |
je in alle rust inzien. Een dun boekje van ongeveer zestig bladzijden. Het is de vertaling van Dei delitti e delle pene, over misdaden en straffen, dat Beccaria op 26-jarige leeftijd geschreven heeft in Milaan in 1764. Hij ontwerpt daarin een nieuw strafrecht, sterk geïnspireerd door grote mannen uit de Verlichting als Montesquieu, d'Alembert en Rousseau.Ga naar eind1 Cesare Beccaria wordt door dit boekje beroemd in verlichte kringen en trekt de aandacht van grote mannen als Voltaire en filosofen uit de wereld van de Encyclopedisten. Het wordt twee jaar later in 1766 in het Frans vertaald en in Parijs uitgegeven. Het verschijnt nadien in Europa in vele vertalingen, ook in het Nederlands in de Republiek. De Amsterdamse uitgever Gerrit Bom brengt de vertaling in 1768 op de markt onder de titel: Verhandeling over de misdaaden en straffen, ‘naar de derde verbeterde en vermeerderde Italiaansche uitgave, waarbij de verklaaring op dit werkje van den heere de Voltaire uit het Frans vertaald’. De vertaler is onbekend. Hij wordt slechts aangeduid met de letters O.P. De literatuur noemt geen naam. Er wordt wel een suggestie gedaan. Die is ontleend aan het Leidse exemplaar van de Amsterdamse vertaling dat ik aanvroeg. Daar komt de naam van een zekere Abraham Perrenot naar voren, een jurist uit de wereld van Willem iv. Volgens tijdgenoten een verlicht man.Ga naar eind2 Mijn boek over Beccaria verschijnt in 2017. Het Leidse exemplaar van de Verhandeling wilde ik dit jaar opnieuw inzien, omdat ik in mijn studie naar Beccaria de suggestie had gedaan dat deze Perrenot wel eens de gezochte vertaler kon zijn. Maar in zijn bespreking trok Ton Jongenelen die toeschrijving in twijfel. Abraham Perrenot zou weinig op hebben met Voltaire en Beccaria. Hij zou meer op de lijn zitten van Montesquieu. En een verlicht man was hij ook niet. De aantekeningen in het Leidse boekje die ik had geraadpleegd, waren niet geloofwaardig. Je moest niet alle opmerkingen van verzamelaars en bibliothecarissen zomaar geloven, besloot Jongenelen zijn recensie.Ga naar eind3 Ik bekeek mijn bron opnieuw. Dat was het begin van een klein nieuw avontuur. Een avontuur met een goede afloop. Perrenot heeft wel iets met de Amsterdamse vertaling te maken gehad, maar slechts zijdelings. Hij heeft zich wel intensief beziggehouden met Voltaire. Perrenot is echter niet de gezochte vertaler, is nu mijn conclusie. Maar voordat ik deze conclusie trok, heb ik een omweggetje moeten maken. Dat voerde mij naar een aspect van het achttiende-eeuwse strafrecht, waaraan ik in mijn onderzoek naar de Italiaanse Beccaria niet zoveel aandacht had besteed. Het gaat om de rol van ‘la magia’, het bijgeloof of ‘toverij’, in het strafrecht. Beccaria bespreekt dat in zijn paragraaf over de geloofwaardigheid van getuigen.Ga naar eind4 Rechters dienen heel kritisch te staan tegenover getuigen, die beweren duivels te hebben gezien of heksen door wie zij betoverd zijn. Over heksen heeft vooral Voltaire geschreven. Het maakt hem boos wanneer hij leest over strafzaken waarin vrouwen ter dood veroordeeld werden omdat zij zich door de duivel hadden laten verleiden. Met eenzelfde boosheid spreekt hij over de vervolging van ketters en lieden die wegens heiligschennis of belediging van God of de Kerk werden vervolgd en verbrand.Ga naar eind5 Bijgeloof en religieuze vooroordelen speelden toen een serieuze rol in de waarheidsvinding in strafzaken, in het verhoor van getuigen, al dan niet met de pijnbank. Zij maakten ook deel uit van beschuldigingen en executies. Onze filosofen meenden dat dit verschijnsel op zijn retour was en eerder paste bij de zestiende en zeventiende eeuw dan bij een verlichte achttiende eeuw. Het verbaasde mij, dat ik in mijn onderzoek | |
[pagina 174]
| |
naar Perrenot bij hem nog zoveel belangstelling aantrof voor een heksenproces uit de eerste helft van de achttiende eeuw. Uit 1749. Verrassende bijvangst van mijn zoektocht naar de vertaler. De bron van veel misverstand ligt inderdaad in het door mij geraadpleegde Leidse exemplaar van de Amsterdamse vertaling. Dat wijkt op drie manieren af van vergelijkbare exemplaren in andere universiteitsbibliotheken. Het is voorzien van een meegebonden publicatie van een andere drukker en uitgever dan Gerrit Bom. Het heet: Aanhangzel op de verklaring van den heer de Voltaire over de verhandeling van de misdaaden en straffen tot opheldering van het verhaal der verbranding eener toveresse te Wurtzburg, uitgegeven te Culemborg door Coenraat Wishoff in 1768. Het Aanhangzel heeft betrekking op de vertaling van het stuk van Voltaire dat Gerrit Bom naast dat van Beccaria opnam. Zeven pagina's lang. Daarin worden twee onnauwkeurigheden in de Amsterdamse vertaling gesignaleerd. Voltaire had het jaartal waarin het proces plaatsvond, verkeerd weergegeven: 1748 in plaats van 1749. En de plaats van het proces en de executie is onjuist vertaald. Waar Voltaire het in paragraaf 9 van zijn commentaar heeft over een heksenproces in het bisdom Württemberg, bedoelt hij het bisdom Würzburg. Dit wordt allemaal nog eens fijntjes uitgewerkt in een tweede Culemborgse uitgave die ook is meegebonden. Die is eveneens gedateerd in 1768 en gaat over het heksenproces zelf. Het is ‘vertaalt’ uit het Hoogduits, meldt de titelpagina, en heeft een lange en ingewikkelde titel: Christelijke aanspraak bij de gerigtsplaats waar het lighaam van Maria Renata eene door het zwaard te regt gestelde tooveresse op den 21 juni 1749 is verbrand geworden [...]. Uit de rest blijkt dat het gaat om een toespraak die P. Georgius Gaar S.J. aan een talrijke ‘Verzameling van Volk [heeft] gedaan en [die] op allergenadigst Bevel van de hooge Overigheid in 't Ligt is gegeven’. Vijftien bladzijden lang. Het is de letterlijke tekst van een lijkrede die op last van hogerhand uitgesproken is door pater Georgius Gaar, ‘Jesuit’. De derde bijzonderheid van het Leidse exemplaar is dat er een met zwarte inkt geschreven notitie in zit, vermoedelijk geschreven door de eigenaar van het boekje. Hij schrijft: ‘Het lijdt bijna geen twijfel of de schrijver van dit Aanhangsel, de vertaler en uitgever van het bijgevoegde stuk is Abraham Perrenot, in Zwitserland geboren in 1726 en overleden in s' Haag in 1782, regtsleerde, letterkundige en Wijsgeer, laatst raadsheer bij de Domeinen van de Prins van Oranje, door onderscheiden geschriften en in het bijzonder door zijn Verluchte denkbeelden [zich] zeer bekend hebbende gemaakt’.Ga naar eind6 Deze handgeschreven notitie is de bron geweest van de aanwijzing van Perrenot als vertaler van Beccaria. De toeschrijving aan Perrenot als auteur van de anonieme publicaties uit Culemborg is overtuigend, maar zegt niets over Perrenot als vertaler van Beccaria. De drukwerkjes uit Culemborg slaan alleen op het stuk van Voltaire. Perrenot neemt het de vertaler van Voltaires ‘verklaring’ niet kwalijk dat hij Voltaire laat zeggen dat het proces in 1748 plaatsvond. Wat Perrenot ‘de Vertaalder’ echter niet vergeeft, is dat hij de vergissing van de plaats van het proces en de executie van de ‘Toveresse’ heeft laten staan. Bisdom Württemberg is nu eenmaal niet bisdom Würzburg. Een dergelijke fout had die ‘Vertaalder’ niet mogen maken, zegt Perrenot pinnig. Wanneer hij dit zo uitdrukkelijk op papier zet, is Perrenot die ‘Vertaalder’ dus niet. Hij is dus ook niet de vertaler van het essay van Beccaria dat onverbrekelijk met het stuk van | |
[pagina 175]
| |
Voltaire samenhangt. Wie de vertaler van Beccaria is geweest is dus - opnieuw - een raadsel. Rest mij nog even stil te staan bij dat Duitse heksenproces uit het midden van de achttiende eeuw, waaraan Voltaire en Perrenot zoveel aandacht besteden. Mijn vermoeden is dat het Perrenot niet zozeer ging om twee tamelijk onbenullige vertaalfouten in het stuk van Voltaire. Wat hem waarschijnlijk dwars zat, was dat Voltaire niet dieper op de zaak was ingegaan. Dan had hij namelijk moeten melden dat de ‘Tooveresse’ uit het proces een non was uit het klooster Unter Cell in het bisdom Würzburg. Een priorin zelfs, met een vijftigjarige staat van dienst, op wie weinig aan te merken viel. Een dame die al op jonge leeftijd tegen haar zin het klooster in was gegaan en nu beschuldigd wordt jonge kloosterlingen ‘betoverd’ te hebben. Wat die betovering inhield kon niet meer achterhaald worden, zegt pater Georgius Gaar. De processtukken waren verdwenen. De pater doet daarnaast zijn uiterste best in de geschiedenis van het strafrecht gevallen te vinden waarbij een kloosterlinge op grond van ‘toverij’ ter dood is veroordeeld. Pikant daarbij is dat dit heksenproces aangespannen moet zijn op initiatief van de plaatselijke katholieke kerk. Perrenot schrijft dat hij zich niet aan de indruk kon onttrekken dat er sprake was van een verdenking dat het klooster onder invloed van deze priorin de overstap naar het protestantisme overwoog en daar werk van maakte. Of zijn verdenking gerechtvaardigd is, laat hij gemakshalve aan het oordeel van de lezer over. Ik durf hier niet veel over te zeggen. Daarvoor zou ik hem en zijn opvattingen beter moeten kennen. Het enige wat mij in dit verband te binnen schiet, is dat het niet de eerste maar ook niet de laatste keer zou zijn dat de overheid het strafrecht inzette als middel om tegenstanders de mond te snoeren of onwelgevallige opvattingen de kop in te drukken.
simon stolwijk | |
[pagina 176]
| |
Rectificatie en aanvullingIn mijn artikel ‘De wanordelijke orde van Weyermans vertelzuchtige vertogen’ in de Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 41 (2018), 1, schrijf ik onder andere over de anekdote en het ‘gebeurlijke’ (p. 8-10). In de tekst verwijs ik tot tweemaal ten onrechte naar de anekdote bij Langendijk, waarover P.J. Buijnsters zou hebben geschreven. Nu is er ongetwijfeld veel te zeggen over anekdotes bij Pieter Langendijk, maar daar heeft Buijnsters nooit over geschreven. In de bijbehorende voetnoot staat het wel correct: het gaat hier om zijn artikel ‘Het gebruik van de anekdote bij Justus van Effen’, dat verscheen in de bundel Wat duikers vent is dit! Opstellen voor W.M.H. Hummelen (Wijhe 1989). Ik neem hier de gelegenheid te baat om mijn collega Lars Bernaerts te bedanken voor zijn adviezen in de beginfase van mijn bescheiden onderzoek naar Weyerman en de anekdote. Peter Altena en Jan Bruggeman ben ik erkentelijk voor enkele aanvullende bibliografische tips die ik van hen mocht ontvangen.
kornee van der haven |
|