| |
| |
| |
Recensies
Rob Hartmans, Zwarte bladzijden uit de vaderlandse geschiedenis.
Utrecht, Uitgeverij Omniboek 2018. 222 p., ill. Prijs: €20.
Kees Schulten, Kunstroof 1795-1815. Nederlands bezit in Franse handen.
Zutphen, Walburg Pers 2018. 128 p., ill. Prijs: €24,95.
Voor wie bij Hartmans' titel meteen denkt: o jé, daar is weer iemand die ons schuldgevoelens probeert aan te praten over dingen die onze voorouders in onze hedendaagse ogen verkeerd hebben gedaan - dat valt reuze mee. Zijn Zwarte bladzijden is een zakelijk geschreven boek. En wees nou eerlijk: wie ziet de moord op de gebroeders De Witt (hoofdstuk 5) niet als een zwarte bladzijde? Ook zijn en blijven het grote, onuitwisbare vlekken op ons hedendaagse politiek-correcte fatsoensblazoen dat in respectievelijk 2002 en 2004 Pim Fortuyn en Theo van Gogh werden vermoord (hoofdstuk 18). Ik durf te wedden dat er toen mensen geweest zijn, die van mening waren dat boontje om z'n loontje kwam. Of zoals Hartmans het in zijn ‘Epiloog’ zegt: ‘evenmin als een individu bestaat een natie uit louter positieve eigenschappen’. Het heeft, zijns inziens, weinig zin in collectieven te denken, zwarten versus blanken, geestdrijvers versus toleranten, het volk tegen de zittende machthebbers of tegen de elite (al naar gelang) enzovoorts. Misschien is het ook goed te bedenken dat er geen land ter wereld is zonder zwarte bladzijden in zijn geschiedenis. We kunnen hoogstens nadenken over hoe we met elk van de zwarte bladzijden omspringen.
In Hartmans' boek staan twee echt achttiende-eeuwse zwarte gebeurtenissen: ‘De Chinezenmoord van 1740’ en ‘De Franse overheersing, 1795-1813’ (hoofdstukken 6 en 7). We zouden er het hoofdstuk over de gebroeders De Witt aan kunnen toevoegen. Maar al staat het buiten kijf dat die moord de hele eeuw daarna nog luid geresoneerd heeft, laat ik het hier buiten beschouwing.
De Chinezenmoord vond plaats in en rond Batavia. In 1740 vond Gustaaf Willem baron van Imhoff, lid van de Raad van Indië, dat er te veel illegale Chinezen rondliepen en dat ze allemaal, ook die met een ‘permissiebriefje’ (een soort verblijfsvergunning), opgepakt moesten worden. Wie vervolgens geen middelen van bestaan bleek te hebben, zou naar Ceylon gedeporteerd worden. De situatie liep al snel uit de hand. De wetshandhavers misdroegen zich en onder de Chinese bevolking ging het verhaal dat ze niet gedeporteerd zouden worden, maar op zee overboord gezet. Legale Chinezen hielden hun winkels in Batavia dicht en de dito Chinese tuinders in de Ommelanden kwamen niet meer naar Batavia om hun spullen te slijten (p. 69). Illegale (en legale?) Chinezen sloten zich aan bij lokale bendes in de Ommelanden. De Raad wilde sussen, maar de oppositie (waartoe Imhoff behoorde) lag dwars. De ene verkeerde beslissing volgde op de andere en - ook verkeerd natuurlijk - de bendes voerden aanvallen op Batavia uit. De Raad verbood aanvallen tegen Chinezen in Batavia. Vergeefs. Het eind van dit weinig verheffende liedje was dat op 9 oktober en volgende dagen ‘vermoedelijk zo'n 10.000 Chinezen [werden] afgeslacht, vooral door zeelieden van de voc, onder wie zich “vele ongeregelde en slechte elementen” zouden bevinden’ (p. 70).
| |
| |
Imhoff werd teruggestuurd naar het vaderland, maar zag daar kans de Heren xvii ervan te overtuigen dat alles de schuld was van gouverneur-generaal Adriaan Valckenier, met wie het dientengevolge niet goed is afgelopen. In het vaderland wijdde Willem van Haren een protestgedicht aan deze bloedige gebeurtenis. Hartmans legt uit dat er nog veel onduidelijk is over met name het bloedbad in Batavia, zoals: wie begon er met de moordpartij? (Overigens noemt Hartmans daarvoor twee data: 9 oktober op p. 70 en 9 november op p. 72.) Het drama verdween al snel uit ons collectief geheugen: ver van ons bed en niet ‘onze’ mensen.
Hoofdstuk 7 over ‘De Franse overheersing, 1795-1813’ is van geheel andere orde. De waardering van deze periode heeft in de loop der tijd gevarieerd van zwart, tot grijs en, aldus Hartmans, ‘zelfs stralend wit’ (p. 77). Anders dan de Tachtigjarige Oorlog is ze geen glorieus deel van ons verleden. ‘Juridisch gesproken’, heeft Pieter Geyl eens gezegd, ‘is over één punt geen discussie mogelijk. De patriotten waren minstens zo schuldig aan verraad als de nsb'ers. Heulen met de vijand, binnenhalen van de vijand, zijn krijgsverrichtingen tegen de staat toejuichen, ja daadwerkelijk steunen’ (geciteerd p. 80). Hij zei dit in een lezing die hij gaf in kamp Sint-Michielsgestel, waar hij tijdens de oorlog als gijzelaar gevangen zat. Of de relativering van deze opmerking - de nsb was een ‘slaafse imitatie’ van de Duitsers, terwijl de patriottenbeweging authentiek Nederlands was - hout snijdt? Hoe dan ook was Nederland bijna twee decennia lang niet meer dan een vazalstaat van Frankrijk.
De status van vazalstaat en de afwezigheid van wezenlijk verzet zijn goed voor ten minste een grijze bladzijde. Maar, zegt Hartmans, ondanks enkele recente onderzoeken is er al met al nog te weinig echt bekend over deze gênante periode om de kleur ervan te veranderen in pikzwart dan wel stralend wit. Ik vermoed dat het nooit het een of het ander zal worden, maar de tint grijs kan nog alle kanten op.
Wellicht kan het boek van Kees Schulten over Kunstroof 1795-1815 de tint grijs iets nader bepalen. Schultens specialisme is militaire geschiedenis en dat is te merken. In straf tempo leidt hij de lezer door de toenmalige militaire ondernemingen van Frankrijk en de internationale repercussies daarvan. Mij beviel het wel, zo'n tot op feiten en daden uitgeklede geschiedenis in onopgesmukte taal, van Pichegru's inval in de Republiek tot Napoleons nederlaag bij Waterloo.
De verschillende Franse legers hadden opdracht ervoor te zorgen dat bij elke verovering plaatselijke voorwerpen van artistiek, historisch of wetenschappelijk belang in beslag werden genomen en naar Parijs vervoerd. Om een juiste keus te garanderen kregen ze de beschikking over ter zake kundige experts uit Parijs. De voorwerpen waren van uiteenlopende aard. Zo werd in 1794 het in wetenschappelijke kringen befaamde fossiel van de Maashagedis uit het huis van zijn Maastrichtse bewaarder gehaald en ondergebracht in de collectie van de Jardin des Plantes. Toen de Fransen vervolgens het oog lieten vallen op de bibliotheek, het rariteitenkabinet en de kunstverzameling van (de gevluchte) stadhouder Willem v, probeerden onze volksvertegenwoordigers dat met allerlei smoesjes te voorkomen. Het mocht niet baten. Wel kregen we een paar voor ons historisch belangrijke voorwerpen terug, zoals een sabel van Michiel de Ruyter.
Dit is een minigreepje uit de massale kunstroof door de Fransen, niet alleen in Nederland, maar ook in Italië, Duitsland, Zwitserland, Oostenrijk en de Oostenrijkse Nederlanden. Alles om de kunst- en wetenschappelijke instellingen in
| |
| |
Parijs te voorzien van het beste van het beste. Ook levende have, zoals de twee olifanten van Willem v en een Zwitserse beer, vonden zo hun weg naar Parijs. In 1798 arriveerden in Parijs vier enorme, bronzen paarden, buitgemaakt door Napoleon (als generaal) in Venetië, waar ze de San Marco hadden gesierd. Saillant detail: deze paarden waren in 1204 door de Venetianen uit Constantinopel (Istanboel) meegenomen. Later werden ze geplaatst op de Arc de Triomphe du Caroussel (tegenover het Louvre), ter viering van Napoleons overwinning in de slag bij Austerlitz (1805).
Na Napoleons eerste nederlaag (1814) kwamen er uit diverse landen verzoeken om restitutie van de in beslag genomen voorwerpen. Koning Lodewijk xviii, toen even de Franse machthebber, voelde er niets voor. ‘De roem der Fransche legers’, verkondigde hij, ‘bleef onaangerand; de monumenten van hun dapperheid zijn blijvend, en de kunstschatten werden ons eigendom door duurzamer en heiliger rechten dan die der overwinning’ (geciteerd p. 62). De ‘gloire’ van Frankijk ging vóór alles. Pas na Napoleons definitieve nederlaag bij Waterloo kwam enige restitutie opgang. Het verwijderen van de vier paarden op de Arc kostte enige moeite, maar ze keerden terug naar Venetië (op de Arc staan nu kopieën). Veel werd geretourneerd naar de (soms rechtmatige) eigenaars, maar niet alles, zoals de Maashagedis. Nog altijd bevindt zich veel van de toen geroofde kunst in Parijs, maar, zouden we bijna zeggen, waar niet? Op zich is het een interessante vraag: waarom vonden allerlei veroveraars het belangrijk om zich voorwerpen van kunst en wetenschap toe te eigenen?
Beide boeken zijn interessant, omdat ze historische kwesties aan de orde stellen waarop zelden een eenduidig antwoord is. Hartmans stelt terecht dat de geschiedenis geen rechtbank is, maar de vraag bijvoorbeeld of Lodewijk xviii naar toenmalige juridische normen gelijk had, is wel degelijk relevant. Er valt nog veel uit te zoeken!
anna de haas
| |
Jan Postma, Alexander Gogel (1765-1821). Grondlegger van de Nederlandse staat. Hilversum: Verloren 2017. 400 p., ill. Prijs: €39.
De politieke biografie die Jan Postma aan Alexander Gogel wijdde, is niet het eerste boek over Gogel. Als Gogel inderdaad de ‘grondlegger van de Nederlandse staat is’, zoals Postma in zijn ondertitel stelt, dan past eerder verbazing over diens relatieve onbekendheid dan verwondering over het aantal over hem geschreven boeken en artikelen.
Jean Martin Gogel, de zoon, publiceerde in 1844 een bundel documenten die het goeddeels door Gogel senior eigenhandig gefabriekte imago van apolitiek fiscalist bevestigde. Over zijn persoonlijk leven en de partijstrijd licht de zoon de lezer nauwelijks in. Dat was in lijn met de schrijfdrift van de kinderen van de Bataafse Revolutie, die in de negentiende eeuw de eer van hun vaders en grootvaders probeerden te redden. Vader had wel wat ‘gekeesd’, maar vooral gebouwd aan een betere wereld. Jean Martin was in zijn werkzaam leven ontvanger der belastingen en heeft zijn vader beter begrepen waar die op hem leek, misschien zelfs zichzelf als model gekozen bij het portretteren van de vader.
| |
| |
Twintig jaar later, in 1864, kwam het proefschrift De politieke en staathuishoudkundige werkzaamheid van Isaac Jan Alexander Gogel van J.A. Sillem uit. Sillem, zo schrijft Postma, verbleef een aantal weken in het huis van de kleindochter van Alexander Gogel, waar hij de daar bewaarde documenten kon bestuderen. Sillem zal daarbij onwillekeurig of moedwillig geconfronteerd zijn met het door Gogels (intussen overleden) zoon en kleindochter gekoesterde beeld van hun vader en grootvader als een waardig belastingexpert en als een model-liberaal. Dat Alexander Gogel in de revolutiedagen, in terreurjaar 1794 nota bene, nog wel eens goedmoedig over de guillotine had gesproken, kwam vanzelfsprekend minder van pas.
Die dagen werden tien jaar later onbarmhartig in herinnering gebracht door Th. Jorissen, die als vertrekpunt een tekst van Gogel koos, waarin deze een beschrijving gaf van zijn activisme ter voorbereiding van de Bataafse omwenteling. Jorissen beweerde hierover niet te willen oordelen, maar liet wel noteren dat het onjuist was om te ‘vergeven en vergeten’. Wat natuurlijk ook een oordeel was.
Met de naoorlogse toename van de waardering voor de revolutietijd kwam er meer ruimte om de verdiensten van Gogel te zien. Specialisten op het terrein van de ‘Geschiedenis van de Overheidsfinanciën’ zagen het grote belang van Gogel als vernieuwer van het belastingstelsel; historici als Niek van Sas schonken juist meer aandacht aan Gogel als intellectueel en als schrijver van De Democraten. Wat daarbij opvalt, is dat het beeld dat van Gogel geschetst wordt, sterk beïnvloed wordt door het gilde waartoe de beschrijver behoort. Fiscalisten zien een fiscalist, liberalen een liberaal, geesteswetenschappers een scherpzinnige geest. De wetenschappelijke discipline scherpt de blik, maar dat scherper zicht gaat gepaard met een nieuwe bijziendheid.
In 2009 dan kwam een monografie van E.J. Vles uit, onder de titel Alexander Gogel (1765-1821). Financier van de staat in tijden van revolutie. Over Vles' boek schrijft Jan Postma in een noot dat het als biografie ‘bedoeld’ was - een karakteristiek die in zich het oordeel draagt dat die opzet niet geslaagd is - en ‘meer een overzicht van de politieke ontwikkelingen in de Bataafs-Franse tijd’ is, ‘opgehangen aan de persoon van Gogel’. Over de achtergronden van Vles weet ik niet veel - hij is ingenieur en ik zie hem aangeduid als ‘amateur historicus’, wat me voor hem inneemt - en Postma zegt over hem ook niets. In zijn inleiding stelt hij kritisch vast dat Vles bij de gecanoniseerde reputatie van Gogel weinig vragen stelt. Impliciet belooft Postma hier die vragen wel te zullen stellen. Het is treffend hoe het boek van Vles in dat van Postma eigenlijk nauwelijks lijkt te bestaan.
Jan Postma, die een lange loopbaan in de lokale politiek heeft gehad en gedurende decennia verbonden was aan het ministerie van Financiën, lijkt gezien zijn werkzame verleden geknipt om de twee kanten van Gogel, die van de politicus en de ambtenaar, te zien en te waarderen. Hij sprak en schreef al over Gogel toen het boek van Vles nog moest verschijnen, in 2011 begon hij met de voorbereidingen van zijn Gogelonderzoek, dat moest uitmonden in een dissertatie.
Hij promoveerde in 2017 in Leiden, op een boek dat zich aandient als een politieke biografie van Gogel. Het adjectief ‘politieke’ verraadt hier de ambitie om te laten zien dat Gogel niet de technocraat was die nazaten en latere generaties van hem maakten, maar dat hij in zijn daden door politieke beginselen geïnspireerd werd. Het pleidooi dat Postma hier voert, is overtuigend.
| |
| |
In de biografie worden niet veel bladzijden gewijd aan zijn huiselijk leven. Gogel huwt met een meisje van 17, ze verhuizen een paar keer en krijgen een zoon en twee dochters, maar vader Gogel lijkt onophoudelijk uithuizig. Dat is althans wat hij zelf met grote regelmaat beweert. Hij houdt er naar eigen zeggen een arbeidsethos op na dat hem weinig tijd gunt voor ontspanning. Hij lijkt behagen te scheppen in de voorspelling dat hij niet oud wordt, omdat hij zo hard werkt. Of dit alles volstrekt serieus genomen moet worden?
Al in zijn inleiding schrijft Postma dat Gogel hard bezig was met zijn beeldvorming, met zijn imago. Die zelf gekoesterde beeldvorming beschouwt Postma als een thema van zijn boek. In dat opzicht sluit de benadering van Postma aan bij die van Edwina Hagen in haar recente boek over Rutger Jan Schimmelpenninck. Hoewel dit boek een vlottere stijl kent dan dat van Postma, overtuigt de laatste mij meer: Postma's visie op Gogel als ‘imagobuilder’ is in het boek minder dominant en meer in evenwicht met de beschrijving van wat Gogel dééd. Postma overvraagt zijn bronnen niet.
Gogel was als de dood om als een ‘zwenker’ beschouwd te worden. De term ‘zwenker’ - wat een geweldige term! - is dankzij het onderzoek van Matthijs Lok vervangen door de zwaarwegender morele diskwalificatie ‘windvaan’. In een tijd van grote lotswisselingen, zoals die zich voordeden in de jaren van Gogel, namen mensen elkaar en zichzelf de maat met dergelijke termen: niemand beschouwde zichzelf als een ‘zwenker’, iedereen zag bij anderen het opportunisme, het meewaaien met de wind, beter dan bij zichzelf. Gogel probeerde zichzelf door een aantal ‘strategische’ denkpatronen te vrijwaren van dergelijke beschuldigingen en zelfverwijten. Op die strategische en verontschuldigende denkpatronen had hij overigens niet het monopolie.
Om te beginnen deed Gogel ongelooflijk zijn best om niet ambitieus te lijken. Als hij gevraagd werd voor een eervolle functie, etaleerde hij aanvankelijk grote tegenzin. Postma volgt hier in zijn visie op Gogel de verhelderende analyse van Te Velde, die heeft laten zien dat politici aanvaarding van een hoge functie bij voorkeur als offer presenteren, een offer aan de publieke zaak, waarbij de persoonlijke belangen moeten wijken. In zijn loopbaan liet Gogel meer dan eens weten eigenlijk weinig zin te hebben in een publieke functie. Postma schetst fijntjes hoe Gogel er daarbij slecht in slaagde zijn belangstelling te onderdrukken: hij weigerde, maar maakte daarbij duidelijk dat eigenlijk niemand zo geschikt was als hij en na een tijdje accepteerde hij de functie toch.
Interessanter nog is de manier waarop Gogel zich, als het zo uitkwam, presenteerde als een expert ‘zonder politieke agenda’. Die agenda had hij intussen wel degelijk: hij streed als unitaris voor ‘een- en ondeelbaarheid’, waarbij de unificatie van de belasting een belangrijk wapen was tegen het federalisme. Na 1795 ontwikkelde hij een afkeer van democratische volksvergaderingen en een voorkeur voor vergaderingen in kleine kring. In de ontmoeting met gekroonde hoofden als Napoleon Bonaparte verloor Gogel wel iets van zijn moed.
Bij de eenwording van de belastingen maakte Gogel scherpzinnig gebruik van gewestelijke stelsels, wat de overgang naar een nationaal fiscaal regime vereenvoudigde. Toen na 1813 België en Nederland samen een koninkrijk vormden, was het bijna onmogelijk om een voor alle delen van het rijk aanvaardbare financiële politiek te voeren. Bij die zelfpresentatie als expert - en de verdoezeling van zijn partijdigheid - werd Gogel geholpen door de complexiteit van de door hem
| |
| |
beheerde portefeuille. Bij de alinea's over de belastingpolitiek van Gogel betrapte ik me meer dan eens op de gedachte dat ik het eigenlijk niet wilde begrijpen: zeg maar hoeveel ik moet betalen, dan gaan we daarna gewoon verder.
Gogel diende onder diverse heren: onder Schimmelpenninck, onder koning Lodewijk Napoleon en bijna onder koning Willem, maar hij hield, bij wat voor de oppervlakkige beschouwer op ruggegraatloosheid lijkt, voor ogen dat de beste garantie voor de eenheid van het land de nationale financiële politiek was, in het bijzonder nationale belastingen. Wat er ook veranderde, dat inzicht gaf Gogel niet prijs. Op tal van punten gaf hij in de loop van de tijd toe, maar niet op dat punt. Meer dan eens liet hij uitschijnen dat zijn oordeel over de nieuwe machthebbers zwaarder woog dan wat dan ook: zo schreef hij zijn vrouw over Lodewijk Napoleon en diens echtgenote dat ‘zij beiden zeer zachte lieve menschen zijn’. Het zachte karakter van zijn nieuwe patroon was belangrijker dan de vaderlandse principes die in de verdrukking kwamen. Hij erkende geworsteld te hebben, maar bleef onder nieuwe heersers op zijn post: ‘Enfin, eenmaal in de boot, komt men er niet ligt uit’. Zo kun je het zien en zeggen. De metafoor van de boot is prachtig, maar ook een bleke apologie. Een moderne variant hoorde ik uit de mond van een politica toen zij een omstreden beleidslijn verdedigde met de vaststelling dat de trein nu al zo lang reed dat die wel eens een keer moest aankomen.
Bij al dat vermeende ‘zwenken’ wordt onvoldoende rekening gehouden met de financiële kwetsbaarheid van de ‘zwenker’. De bedrijven van Gogel leverden steeds minder op en het is daarom de vraag of Gogel zich kon veroorloven de boot te verlaten.
Over de persoonlijkheid van Gogel zijn in het boek van Postma verspreid gegevens te vinden: hij kon driftig worden, had last van aangeboren koppigheid, hij was niet dol op tegenspraak en gedroeg zich nu en dan arrogant. Nader tot Gogel komt de lezer niettemin nauwelijks. Maar een hekel aan de man heb ik niet opgelopen, terwijl nevenfiguur Schimmelpenninck me steeds antipathieker werd.
Jan Postma heeft een best boek geschreven over Alexander Gogel, misschien niet de kleurrijkste Bataaf, maar wel een man die met zijn vasthoudendheid een nationaal en krachtig belastingstelsel tot stand heeft gebracht en daarmee beslissend heeft bijgedragen aan de eenwording van het land.
peter altena
| |
Maarten Hell, De Amsterdamse herberg 1450-1800. Geestrijk centrum van het openbare leven. Nijmegen, Vantilt 2017. 487 p., ill. Prijs: €29,95.
Met zijn indrukwekkende boek over de Amsterdamse herbergen van de late Middeleeuwen tot 1800 heeft Maarten Hell de geschiedenis van Amsterdam een niet te evenaren ‘geestrijk centrum’ bezorgd. Al tamelijk in het begin van zijn boek rekent Hell de waarden, de tappers dus, ‘tot de ruggengraat van de stedelijke samenleving’. Na lezing van zijn boek, waarin de horeca het dagelijks leven van Amsterdammers weerspiegelt, trekt de lezer gemakkelijk de conclusie dat de herberg in vroeger tijd het stadshárt
| |
| |
was. Misschien is dat een overdrijving die zich onvermijdelijk opdringt na de parade van handelsherbergen, herenherbergen, buitenherbergen, gildeherbergen, veilingherbergen, koffiehuizen en speelhuizen. Zonder overdrijving mag de herberg toch een van de kamers van het oude stadshart heten. Maarten Hell heeft in zijn uiterst lezenswaardig boek aan dat vitale deel van het Amsterdams openbare leven volop recht gedaan.
Wat het boek van Hell zo goed maakt, is dat zijn geschiedverhaal rust op een fenomenale en gedetailleerde kennis van wat het Amsterdamse Stadsarchief aan schatten bergt. Bijna iedere bewering berust op notariële akten, gegevens uit poorterarchieven, boedelpapieren, maar ook op passages uit het werk van Jacob Campo Weyerman en Jan van Gijsen, op advertenties uit kranten en vakliteratuur. In de lijst van archivalia oogt het aantal geraadpleegde archieven best overzichtelijk, maar wie de noten bekijkt, weet dat er honderden meters archief doorploegd zijn.
Zo'n stevig fundament laat geen ruimte voor sprookjes en mythen. Meer dan eens kan hij zo onder de ingesleten misvattingen opruiming houden. Triomfantelijkheid is Hell daarbij vreemd. Het is voor wie dagen in archieven bivakkeert, vaak zoekt zonder te vinden, verleidelijk om bij bijzondere vondsten een lange neus te trekken naar grote geleerden die verzuimd hebben om de juiste data in het archief te controleren en liever variëren op de bevindingen van andere grote geleerden. Maarten Hell, niet alleen een archieftijger maar ook een begenadigd historicus, houdt zich in en biedt op bedaarde wijze een nieuw zicht op het aloude Amsterdamse herbergwezen.
In een korte inleiding kadert Hell zijn onderzoek in. Aan een Neurenbergs politiek tijdschrift uit 1674 ontleent hij de beschrijving van een bezoek aan twee Amsterdamse herbergen, het Grote Wijnvat en de Koning van Zweden. Op basis van die beschrijving onderscheidt Hell vier functies van de herberg: een warm en veilig onderkomen voor vreemdelingen en ingezetenen, een ontmoetingsplaats voor mensen uit uiteenlopende netwerken, een podium voor politieke activiteit en een centrum van diverse economische activiteiten. Het zijn deze vier functies die Hell in zijn vuistdikke boek aan de orde stelt. In zijn inleiding biedt hij een werkdefinitie van de herberg als een drinkhuis, een openbaar toegankelijke plaats waar alcoholische dranken voor kleinverbruik worden verkocht. Koffiehuizen doen mee in het herbergonderzoek van Hell, omdat er niet enkel koffie wordt geserveerd, maar ook wijn, bier en borrels.
Een korte paragraaf over de herberghistoriografie laat zien dat de aanduiding ‘historiografie’ hier een hyperbool is: er is in Nederland niet veel gepubliceerd over de geschiedenis van de horeca. Het koffiehuis mocht zich dan nog wel verheugen in eervolle vermeldingen, dankzij de associatie van (spectatoriale) tijdschriften met het koffiehuis en de daarbij door Jürgen Habermas gesignaleerde rol van het koffiehuis als domein van het vrije woord. De herberg of het café lijkt door onderzoekers goeddeels onbetreden gebied, althans als object van onderzoek. Uitzonderingen zijn de publicaties van Brecht Deseure over de herbergen van 's-Hertogenbosch en het recente artikel van Vincent van Zuiden in het eerste Jaarboek De Achttiende Eeuw over een Leidse herbergier. Hoe vruchtbaar die jonge onderzoekstraditie is, wordt alleen al duidelijk uit de coïncidentie dat de Leidse waard uit de studie van Van Zuiden als Amsterdamse herbergier bij Hell optreedt.
| |
| |
Zijn herberggeschiedenis valt in twee perioden uiteen: de ontluiking van het herbergwezen (1450-1578) en de bloeiperiode (1578-1800). Vanaf 1450 vloeien de bronnen, volgens Hell, en na 1800 verwelkt de herberg in Amsterdam. Het kantelpunt situeert hij in 1578, het jaar van de Alteratie, de aansluiting van Amsterdam bij de Opstand. Het is wel mooi dat Hell later in zijn studie het belang van het jaar 1578 dan weer relativeert. Na 1578 neemt volgens enkele historici het aantal overheidsmaatregelen tegen het illegale tappen toe en dat zou dan wijzen op een protestants beschavingsoffensief, bedoeld om de ‘lagere klassen’ te scholen in discipline. Fijntjes wijst Hell erop dat ook katholieke bestuurders van decennia ervoor het illegale ‘buitentappen’ al bestreden en dat het oogmerk van de nieuwe protestantse en oude katholieke stadsbestuurders identiek was: de verkoop van onbelaste bieren schaadde uiteraard de nering van de brave tappers én de stedelijke financiën.
Misschien is dat wel wat het meeste treft in het boek van Hell: de sterke verbondenheid van de brigade van tappers, waarden en herbergiers met de stad en de stadsregering. Op tal van punten komt die verbondenheid naar voren. Allereerst financieel: de accijnzen op wijn en bier vormden halverwege de veertiende eeuw de belangrijkste inkomstenbron van de stad, in later tijd bleven de inkomsten uit belaste dranken van cruciale betekenis. Het toezicht op de herbergen - en dus ook het verbod op buitenstads tappen - had voor de stad dus alles met geld en betrekkelijk weinig met stadsfatsoen van doen. In het verlengde van deze overheidsbemoeienis ligt de kwalificatie van het beroep van herbergier als ‘poortersnering’: wie wilde tappen moest poorter van Amsterdam zijn. De relaties tussen stadsbestuurders en herbergiers gingen nog verder: er waren nogal wat personele banden tussen beiden. De bestuurders rekenden daarbij op de herbergiers om voor hen een oogje in het zeil te houden en in de herberg begane misdaden te rapporteren. Toen de stad tot grote bloei kwam, nam het stadsbestuur zelfs het initiatief met de stichting van vooraanstaande drinkgelegenheden (‘herenherbergen’), plaatsen waar de stad voorname gasten kon huisvesten en ontmoeten. Zo logeerde Frederik v, de Winterkoning, die onlangs nog een belangrijke rol speelde in de roman Tyll van de Duitse romancier Daniel Kehlmann, in juli 1621 in het Prinsenhof. Van de Amsterdamse waarden werd bovendien gevraagd om hun gasten te informeren over stedelijke reglementen, om wetgeving op terrein van openbare orde en koophandel te communiceren.
In de honderden bladzijden komt de geweldige diversiteit van het herbergwezen goed tot uitdrukking. Sommige herbergen zijn gevestigd op toplocaties in de stad en ogen als overheidsgebouwen, andere herbergen lijken meer een halve huiskamer. In sommige herbergen laat de lokale en internationale elite zich betrappen, in andere waart de geest van de behoeftigheid. De geschiedenis van de Amsterdamse herbergen bevat echter nog veel meer dan een beschrijving en analyse van de herberggeschiedenis alleen.
De Amsterdamse herberg laat ook zien dat veel waarden nog allerlei min of meer gerelateerde nevenberoepen uitoefenden. Zo sloegen nogal wat waarden handelsgoederen op in hun kelders of op hun zolders. Andere waarden combineerden het tappen met de makelaardij of met de kunsthandel. ‘Smerige Outger’ was messenmaker, maar hij tapte erbij. Willem van Waerden, die de Bokjens bij de Oetewalerbrug dreef, trad rond 1685 behalve als tapper ook nog op als
| |
| |
bode, kapper en geneesheer. In zijn herberg kon ook nog gekegeld worden en triktrak gespeeld.
Interessant is de rol van vrouwen en vreemdelingen in dit geschiedverhaal. Nogal wat tapperijen werden uitgebaat door vrouwen, niet alleen weduwen, maar ook alleenstaande en getrouwde vrouwen. Voor immigranten bood de horeca volop kansen. In het bijzonder nieuwkomers uit de Hanzegebieden deden het goed. Taal en cultuur van de Amsterdammers en de Hanzeaten waren verwant, wat de assimilatie vereenvoudigde. Vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw was het personeel in herenherbergen zelfs hoofdzakelijk van Duitse komaf. Nieuwkomers uit Antwerpen, uitgeweken na de Val van Antwerpen, zochten vooral elkaar op en sloten zich daarmee gemakkelijk af. In latere tijden zijn er ook Fransen, zoals de familie Thibaut, die zich in de Amsterdamse horeca mengden, al richtten zij zich voornamelijk op een Franstalige clientèle.
Maarten Hell vertelt aan de hand van de herbergen nog veel meer verhalen: over de onderwereld, over prostitutie, over armoede, over vrijmetselaren en politieke strijd, over de keukeninrichting, het sanitair, de uithangtekens, reisgidsen en reclame. In zijn epos van de Amsterdamse herberg wordt in de horeca het leven van Amsterdam en Amsterdammers op een fascinerende wijze uitgetekend. De talrijke, goed gekozen illustraties laten het rumoer in herbergen bijna horen.
peter altena
| |
Pim Waldeck, Maarten van der Goes van Dirxland (1751-1826). Nederlands eerste minister van Buitenlandse Zaken. Nijmegen, Uitgeverij Vantilt 2017. 408 p., ill. Prijs: €29,50.
In de Bataafs-Franse tijd gaf Maarten van der Goes van Dirxland (1751-1826), een Haagse burgemeesterszoon en Nederlands eerste minister van Buitenlandse Zaken, meer dan tien jaar lang leiding aan de Nederlandse diplomatie. Hij overleefde vele machtswisselingen in deze turbulente en boeiende periode.
Toen Pim Waldeck zo'n veertig jaar geleden als aankomend diplomaat in het ‘klasje’ van Buitenlandse Zaken college kreeg van de Utrechtse historicus Boogman, merkte deze op dat Van der Goes zeker een monografie verdiende. Na zijn pensionering heeft Waldeck deze leemte opgevuld met een dissertatie die een combinatie wil zijn van een biografie van Van der Goes en een verhandeling over de diplomatieke geschiedenis van ons land in de Bataafs-Franse tijd. Het zoeken naar de juiste balans tussen persoon en context is bij het schrijven van een biografie al niet eenvoudig, laat staan als de levensbeschrijving wordt gecombineerd met een min of meer zelfstandige behandeling van de buitenlandse politiek. De schrijver heeft dan ook duidelijk geworsteld met het vinden van een evenwichtige compositie. Zo gaan de eerste 35 bladzijden van het boek over de buitenlandse politiek, zonder expliciet licht op de persoon Van der Goes te werpen.
Daar komt bij dat Van der Goes een man was op wie een biograaf maar moeilijk vat krijgt. Er zijn weinig egodocumenten en particuliere brieven beschikbaar.
| |
| |
Bovendien was hij geen uitgesproken persoonlijkheid. De auteur schetst hem als een ervaren diplomaat, deskundig en rechtschapen, en zeer tactvol. De bewindsman toonde vaak een wel zeer grote omzichtigheid, overigens niet de slechtste eigenschap van een diplomaat volgens Waldeck, die zich als vakbroeder nogal met Van der Goes lijkt te vereenzelvigen.
Het kost de auteur moeite om Van der Goes in het politieke spectrum te plaatsen, omdat de minister noch een verklaarde oranjegezinde, noch een overtuigde patriot was. Een grote ambivalentie toonde hij op het punt van de belangrijkste politieke kwestie van die tijd: handhaven van zelfstandige gewesten dan wel streven naar de eenheidsstaat. Terecht zegt de schrijver dat Van der Goes als diplomatieke technocraat op dit punt van federalisme versus unitarisme voortdurend alle opties openhield. De auteur had daar nog aan toe kunnen voegen dat Van der Goes in wezen geen eigen politieke overtuiging had.
Wat de Nederlandse buitenlandse politiek betreft, het boek laat zien dat deze in de Bataafs-Franse tijd volledig gericht was op het voortbestaan van de staat. Tegenover het dominerende Frankrijk voerde men een tweesporenbeleid. Enerzijds was er een ‘statelijke ongehoorzaamheid’ bij het nakomen van de zware oorlogsverplichtingen en financiële eisen van Frankrijk. Er was sprake van een tactiek van ‘buigend riet’. Anderzijds bleef men hameren op het internationale belang van een zelfstandig bestaansrecht van de Nederlandse staat, juist omdat in de Bataafs-Franse tijd het besef echt doorbrak dat Nederland een kleine mogendheid was. Van der Goes had daarbij slechts één doel voor ogen: het handhaven van de naam Holland op de kaart van Europa.
Waldeck constateert dat er direct vanaf het aantreden van Van der Goes als bewindsman van Buitenlandse Zaken in 1798 een verschil in benadering was tussen hem en Rutger Jan Schimmelpenninck. De laatste, een vermaard Amsterdams advocaat, vervulde in de periode 1798-1805 een sleutelrol als de belangrijkste en invloedrijkste gezant van de Bataafse Republiek, het grootste deel van de tijd als ambassadeur in Parijs. Van der Goes besefte onvoldoende dat de problemen van buitenlandse politiek niet langer konden worden opgelost met middelen als gebiedsuitruil en neutrale bufferstaten, zoals die gebruikelijk waren in de achtiende-eeuwse diplomatie. Dat was de wereld die Van der Goes vanouds kende. In dit opzicht kenschetst Waldeck hem zelfs als een tragische figuur. Wel bestond bij Van der Goes de gedachte dat er een nieuwe grondslag voor de wereldvrede nodig was: er moest iets als een algemene grondwet voor de internationale relaties komen. Waldeck vermeldt dit slechts min of meer terloops, terwijl deze interessante gedachte meer aandacht had verdiend.
Anders dan Van der Goes zag Schimmelpenninck wel in dat het voortaan ging om een ideologische strijd tussen de oude monarchistische orde en de nieuwe republikeinse orde. Dit verschil in benadering lijkt mij inderdaad essentieel. In dit verband constateer ik wel een tegenstrijdigheid in het boek. Waldeck poneert namelijk ook dat pas op 23 juli 1803 de buitenlandse politiek in haar oude vorm geëindigd was. Dat was de dag dat Napoleon tegen een Nederlandse delegatie zei dat het lot van Nederland verbonden was aan Frankrijk als een satelliet aan een planeet. Deze kernachtige uitspraak was echter slechts een bevestiging van een nieuwe situatie met ideologische afhankelijkheid, die al eerder was ingetreden.
De constatering dat Schimmelpenninck veel beter dan Van der Goes inzag dat de wereld van de oude buitenlandse politiek was vervangen door een ideologi- | |
| |
sche strijd, brengt mij op de verhouding Van der Goes-Schimmelpenninck. Deze relatie is een belangrijk thema in het boek. Ondanks hun verschil van inzicht bestond er een groot vertrouwen tussen de minister en zijn ambassadeur. Hun werkrelatie was zelfs zo, dat Van der Goes in Den Haag vooral kon overleven dankzij de steun van Schimmelpenninck, zoals Waldeck stelt. Schimmelpenninck was politiek veel uitgesprokener en nam veel succesrijke initiatieven, terwijl Van der Goes veel meer de beroepsdiplomaat was. Mij bekroop bij het lezen van het boek af en toe de gedachte dat de formeel ondergeschikte, maar dominantere en productievere ambassadeur Schimmelpenninck belangrijker is geweest voor de buitenlandse politiek dan de minister.
Na 1804 was de rol van Van der Goes min of meer uitgespeeld. In dat jaar had het vertrouwen tussen Schimmelpenninck en Van der Goes een flinke deuk opgelopen door de gang van zaken rond de schadeloosstelling van het Oranjehuis, die onder druk van Napoleon uiteindelijk niet werd toegekend. Schimmelpenninck werd in 1805 raadpensionaris en benoemde Van der Goes nog wel als minister, maar speelde zelf de voornaamste rol in de betrekkingen met Frankrijk. Ook na de komst van koning Lodewijk Napoleon kwam minister Van der Goes er nauwelijks aan te pas. De samenwerking met de koning verliep vanaf het begin stroef, ook al had de minister zijn zoon de voornamen Lodewijk Napoleon gegeven. De koning behandelde zijn bewindsman meer nog dan de andere ministers als een dienaar, waar Van der Goes uiteraard slecht tegen kon. In 1808 volgde zijn ontslag.
De politieke rol van Van der Goes was nu uitgespeeld. Na de inlijving in 1810 kreeg hij geen zitting in de belangrijke, dertig leden tellende adviesgroep die Napoleon en zijn ministers in Parijs moest adviseren over de praktische invoering van de annexatie, terwijl hij toch een langjarige ervaring had als bewindsman van Buitenlandse Zaken. Wel werd hij tijdens de inlijvingsperiode benoemd tot lid van het Franse wetgevende lichaam, dat echter weinig invloed had. Na het herstel van de onafhankelijkheid benoemde koning Willem i hem tot lid van de Eerste Kamer. Waldeck noemt het een waardig slot van de loopbaan van Van der Goes, hoewel hij niet weet of deze als kamerlid ooit het woord voerde.
Door hun intensieve samenwerking hebben Van der Goes en Schimmelpenninck er volgens Waldeck voor gezorgd dat Nederland niet al enkele jaren eerder dan in 1810 werd ingelijfd. Ik waag deze stelling te betwijfelen. Er waren twee momenten dat Nederland werkelijk dreigde te worden geannexeerd. Dat was in het jaar 1795, toen de Nederlandse revolutionairen alles op alles zetten om de omwenteling tot stand te brengen voordat de Fransen het centrum van het land bereikten. Zo wilde men de inlijving voorkomen, die wel Zuid-Nederland was overkomen. Schimmelpenninck en Van der Goes speelden daarbij echter geen rol. Ook in het voorjaar van 1806 dreigde een inlijving en ook toen speelden raadpensionaris Schimmelpenninck en minister Van der Goes slechts een vrij passieve en afwachtende rol. Daarentegen onderhandelde een delegatie onder leiding van Verhuell, een vertrouweling van Napoleon, gedurende enkele maanden in Parijs via minister Talleyrand actief met de Franse keizer over zijn voornemen Lodewijk Napoleon tot koning te benoemen dan wel het land in te lijven. De concrete vraag blijft dan ook of en hoe Van der Goes en Schimmelpenninck de inlijving hebben vertraagd. De interne politieke samenhang in eigen land, de internationale situatie en de politieke overwegingen van Napoleon hebben
| |
| |
mijns inziens het tijdstip van de inlijving bepaald; daar heeft de buitenlandse politiek weinig invloed op gehad.
De voorgaande kritische kanttekeningen doen niet af aan mijn positieve waardering voor de dissertatie van Waldeck. Hij heeft het nog braakliggend terrein van de Nederlandse buitenlandse politiek in de Bataafs-Franse tijd ontgonnen, mede door het vergrootglas van een levensbeschrijving van Van der Goes. Dat was geen eenvoudige opgave, gezien de nogal kleurloze persoonlijkheid van Van der Goes en de eenzijdige oriëntering van Nederland op Frankrijk.
jan postma
|
|