Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 41
(2018)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Joan Jacob Mauricius (1692-1768): bouwstenen voor een biografie
| |
[pagina 37]
| |
De vergaderingen werden op 10 februari hervat, maar Mauricius had weinig meer in te brengen. In een serie ‘Verzoekpunten tot redres’ drong de Cabale op 23 maart nogmaals aan op zijn ontslag. Op 24 maart werd Mauricius aangezegd te vertrekken. Enkele weken later werd Von Spörke geïnstalleerd. De onderbouwing van de machtswisseling was mager. De klachten hadden weinig te beduiden, schreven de commissarissen, en waren ‘grotendeels seer gepassioneerd en verregaande, om niet meer te seggen’. Inzake het vredesverdrag met de marrons en de moord op de planter Thoma - die de aanleiding voor de expeditie waren geweest - bleek Mauricius niets te verwijten. Corruptie en ambtenverkoop bleven onbewezen. Slechts met grote welwillendheid jegens de cabalisten kon de suggestie worden gewekt dat Mauricius vrienden bevoordeelde, ongeschikte ambtenaren aanstelde en excessief optrad tegen opponenten. Machtsmisbruik was het wellicht niet, maar duidelijk was, ‘dat hij sig tenminste daarvan op het rigoreuste heeft bedient’ om de zaken naar zijn hand te zetten.Ga naar eind6 Toch zou het de heren ‘geëmbarrasseerd’ hebben Mauricius op deze gronden af te zetten. Conform het vooraf uitgezette plan stelden ze echter dat de rust in de kolonie op geen andere wijze hersteld kon worden. Mauricius' aanhang in het Hof van Politie, Pallak, Talbot en raad-fiscaal ad-interim De Vries Bavius, werd aangezegd ontslag te nemen. De schaduwregering van de Cabale werd geformaliseerd. Naast de cabalist en oud-secretaris Ephraïm Scherping kregen ook Pieter van der Werff, een zwager van Duplessis, en Etienne Couderc, verwant met Charlotte Duvoisin-van der Lith, zitting in het Hof. Met de cabalisten Freher, zwager van Pichot, Moll, Van Enkhuijzen, Tourton en Godefroy, beschikte de Cabale nu over acht van de negen zetels. De laatste ging naar Mauricius' schoonzoon Willem Strubé, maar dit gebaar werd overschaduwd door de aanstelling van Samuel Pichot, leider van de Cabale, tot fiscaal ad-interim.Ga naar eind7 Ook de cabalist Carilho, die zijn vertrek na een verbanningsorder in 1746 had weten te traineren en onder huisarrest op zijn plantage verbleef, werd gerehabiliteerd en hersteld als burger-kapitein van de Joodse natie.Ga naar eind8 | |
Terug in HollandMauricius arriveerde op 14 juli 1751 op de rede van Texel. Hij reisde door naar Purmerend, waar hij als pensionaris-honorair een huis bezat.Ga naar eind9 Zijn in 1747 gerepatrieerde zoon Pieter was hier in 1748 vroedschap geworden en in 1749 burgemeester.Ga naar eind10 Pieters veelbelovende carrière werd verstoord door zijn vaders terugkeer. Prioriteit was nu het belang van de familie veilig te stellen. Er was een vermogen vergaard, maar veel was belegd in plantages.Ga naar eind11 Behalve Simplicité, het naastgelegen Bersheba, en Maasstroom, had Mauricius twee percelen bij de Commewijne verworven, waar Pieter en zijn broer Andreas de plantages Purmerend en Belwaarde hadden laten aanleggen. Pieter was door zijn huwelijk met Anna Bley bovendien mede-eigenaar geworden van drie plantages. Kort na de aankomst van Von Spörke had Mauricius Pieter al aangeschreven in Suriname de familiezaken te komen waarnemen. Half februari 1751 was Pieter op audiëntie geweest bij Willem iv en had verlof gekregen om, met behoud van zijn vroedschapszetel, enige tijd buitenslands te verblijven.Ga naar eind12 Hij zou in november 1751 vertrekken. Eind juli 1751 verhuisde Mauricius met zijn gezin naar Den Haag. Hij was ziek en stuurde Pieter naar Willem iv om zijn aankomst te melden.Ga naar eind13 Vervolgens | |
[pagina 38]
| |
was de prins onwel, dus pas op 17 augustus was er een audiëntie.Ga naar eind14 Willem iv, die Mauricius kende als een trouw aanhanger die in 1736 een weekje op het Loo had gelogeerd, ontving hem vriendelijk. Een realistisch beeld van diens benarde positie had hij echter niet. De prins, schreef Mauricius later, meende dat hij hem ‘meer dienst dan ondienst deedt, met mij thuis te laten komen’. En er zou immers een ander aanzienlijk ambt voor hem gevonden kunnen worden. Mauricius nam die toezegging ter harte, maar als particulier stelde ze hem niet gerust. In het licht van de staatszaken die aan de orde waren, gold het als ongepast erop te wijzen dat zijn afzetting als gouverneur de ondergang van zijn plantagebedrijf zou kunnen betekenen.Ga naar eind15 Mauricius' buitenplaats Engelenburg bij Den Haag. Penseel en krijt, door J.G. Smits, 1897 (collectie Haags Gemeentearchief, inv. nr. kl. A 471)
Mauricius had geen andere keuze dan in te zetten op volledige rehabilitatie. Hij huurde ‘een aansienlijk huijs in't beste van Den Haag’, vanwaar hij zijn zaak kon bepleiten. In de publieke opinie overheerste nog altijd het vertoog van de Surinaamse oppositie. In de kranten werden Von Spörkes vergeefse pogingen het marronprobleem met geweld te beslechten als successen weergegeven en gepresenteerd als bewijs van Mauricius' falen.Ga naar eind16 Aan het stadhouderlijk hof ontwikkelden de verhoudingen zich echter niet ongunstig. Begin november 1750 was de invloedrijke Willem Bentink van Rhoon teruggekeerd, na een verblijf in Wenen als diplomaat. Zijn broer Charles verdween naar de achtergrond. Als landdrost van Twente verkeerde hij niet langer dagelijks aan het hof.Ga naar eind17 In brieven riep hij op in de Surinaamse kwestie de harde lijn te blijven volgen, maar hij vond steeds minder gehoor.Ga naar eind18 Ook andere hovelingen die zich met Suriname bezighielden werden van het dossier afgehaald. Willem Bentink kon slecht overweg met Jan de Back, die de oppositieleider Salomon Duplessis aan het hof had geïntroduceerd, en Van Gronsfeld, die ook had geijverd voor de Cabale.Ga naar eind19 In 1750 was er een plan geweest Van Gronsfeld ‘minister van alle buytenlandsche Coloniën' te maken, maar na Bentinks terugkeer werd hij als gezant in Berlijn | |
[pagina 39]
| |
weggewerkt.Ga naar eind20 Vanaf maart 1751 werd de Surinaamse kwestie behandeld door Willem Bentink, Hendrik Fagel, Pieter Steijn en Thomas de Larrey, de heren die met Van Wassenaar ook de ‘Conferentie’ vormden, een nieuw overlegorgaan voor buitenlandse zaken.Ga naar eind21 Duplessis verbleef in de zomer van 1751 nog dagelijks aan het hof. Hij onderhield contacten met enkele Friese edellieden, vrienden van De Back en Van Gronsfeld, maar begon uit de gratie te raken. Zodra Mauricius in Den Haag aankwam, had Duplessis hem opgezocht en op hoge toon een onderhoud geëist. Mauricius weigerde en het werd ruzie. Duplessis dreigde 's nachts terug te komen en liet een gedrukt exemplaar achter van de in Suriname opgestelde ‘Verzoekpunten tot redres’. Mauricius stuurde Pieter met een klacht naar de prins. Duplessis werd bij Steijn en Fagel ontboden, die benadrukten dat Mauricius een man was ‘voor wien Zijn Hoogheijd Consideratie had’. Volgens Duplessis was het slechts een ‘politesse’ geweest, maar Fagel dreigde met harde maatregelen. Kort daarna beging Duplessis een fatale fout. Hij had in hofkringen kwistig met geld gestrooid, maar met het bod van 50.000 gulden om zelf gouverneur te worden overspeelde hij zijn hand. Mauricius vernam het van Fagel, die Duplessis sindsdien niet meer wilde spreken.Ga naar eind22 | |
De Sociëteit herwint terreinOp 1 september werd Mauricius officieel ontvangen door de directie van de Sociëteit. Hij legde uit hoe conflicten over de excessieve slavenhuren en de bouw van fort Nieuw-Amsterdam de toestand in Suriname hadden doen escaleren. Na het sluiten van de Conventie in 1748 had de Cabale al het mogelijke gedaan hem ten val te brengen. ‘De sleutel tot alle woelingen’, besloot hij, was het streven de Sociëteit te vernietigen en Suriname onder direct bewind van de Staten-Generaal te brengen. In 1743 hadden Halewijn en Charlotte van der Lith hiervoor al steun geworven in de Republiek, en ook nu was dit ‘het plan dat Duplessis en de zijnen bij Heeren van aanzien, en in de Provinciën, getracht hebben smakelijk te maken’.Ga naar eind23 Volgens Mauricius had de oppositie pas nadat Willem iv tot stadhouder was aangesteld, de oranje vlag gehesen en het idee omarmd de prins tot opperbewindhebber te benoemen. De directie stond vierkant achter Mauricius. De heren waren in de voorgaande jaren uiterst vijandig bejegend door Willem iv's medewerkers. Ze waren geacht de directieven van het Hof deemoedig te accepteren en te assisteren bij de uitvoering en financiering.Ga naar eind24 Toegeven indien onvermijdelijk, weerstand bieden waar mogelijk, was het devies geweest. Nadat de ‘Conferentie’ het dossier had overgenomen, ontstond er weer ruimte voor overleg. Het plan van de Cabale om Suriname onder bewind van de Staten-Generaal, en via dat traject onder patronage van de stadhouder te brengen, verdween geruisloos van tafel. De benoeming van oppositieleider Pichot tot fiscaal werd na protesten van de directie ongedaan gemaakt. De directie benoemde Georg Curtius als opvolger.Ga naar eind25 Tot ergernis van Charles Bentink bleek Willem iv niet geneigd door te pakken. Alle uitgaven voor Von Spörkes expeditie zouden nutteloos zijn, ‘si on ne va pas á la racine, et cette racine est á Amsterdam dans la Sociëté’.Ga naar eind26 Weliswaar waren diverse directeuren, onder wie Gerrit Corver en de invloedrijke Harmen Hendrik van de Poll, afgetreden, maar ook degenen die nu de contacten met Den Haag onderhielden, behoorden tot de Amsterdamse elite. Andries de Munter, een zoon van Corvers zwager Willem de Munter, werd | |
[pagina 40]
| |
president. Ook Cornelis Hop, die als oud-schepen de wetsverzetting overleefde, en de in 1750 directeur geworden Gerrit Hooft Gerritsz golden als aanhangers van de ‘Oude Factie’.Ga naar eind27 Willem iv's terughoudendheid valt wel te begrijpen. De revolutionaire golf van 1748 was gepasseerd. Suriname dreef op Amsterdams kapitaal en vernietiging van de Sociëteit zou de verhouding met het stadhuis grote schade toebrengen. Het zou eleganter zijn de Sociëteit in stand te houden en Willem iv opperdirecteur te maken. In 1751 werd erover onderhandeld. Sinds 1749 was de prins opperbewindhebber van de West-Indische Compagnie (wic) en fungeerden de bankiers Thomas Hope en Jan Marselis als zijn representanten. Via de wic als aandeelhouder in de Sociëteit zou de prins ook in de Sociëteit vertegenwoordigers kunnen plaatsen. De Amsterdamse burgemeesters gingen akkoord, maar vreesden dat Willem iv's representant het presidentschap zou opeisen ‘in prejuditie van de Directeuren wegens de Stad aldaar geplaatst’.Ga naar eind28 De prins ging akkoord met een ‘deliberatieve stem’, maar Amsterdam wilde per se een lokale regent op deze post. Willem iv was daartoe bereid, mits zijn representant als vierde directielid een ‘conclusieve stem’ zou krijgen. De onderhandelingen liepen nog toen hij op 22 oktober 1751 overleed.Ga naar eind29 | |
Na de dood van de prinsDe dood van Willem iv trof Mauricius zwaar. Van kinds af aan koesterde hij een ongeveinsde adoratie voor het Oranjehuis.Ga naar eind30 Slechte raadgevers hadden Willem iv misleid, de prins zelf trof geen blaam. In november publiceerde hij een weeklacht ‘Op het treurbed van Zijne Doorluchtige Hoogheid’ en een gedicht over zijn zoontje, de vijfjarige Jantje, ‘bitter schreiende bij het Treurbed’ van de prins. Enkele maanden later volgde een troostrijke ‘Bloemkrans’ voor prinses Carolina en een ‘Oranjetak’ voor de prins-erfstadhouder.Ga naar eind31 Met de dood van Willem iv verloor hij ook een machtige beschermheer. Als oude vriend van het Oranjehuis had hij zijn belangen op kritieke momenten in brieven en via vrienden als Joan Duncan en Pieter de Huybert aan de prins kunnen voordragen, en met succes. Dit achterdeurtje naar het centrum van de macht was nu gesloten. Voor de Sociëteit daarentegen opende Willems overlijden gunstige perspectieven. Op 8 november verzocht de directie Mauricius naar Amsterdam te komen, ‘vermids de veranderingen [...] door het ontijdig afsterven van wijlen zdh’.Ga naar eind32 Er was geen sprake van dat gouvernante Anna een soortgelijke positie zou innemen als de prins was toebedacht. Volgens Fagel wilde zij dat ook niet. Met moeite slaagden Willem Bentink, Fagel en Steijn erin haar duidelijk te maken, dat alles wat uit naam van Willem iv was verricht teniet zou worden gedaan als ze nu zou afhaken. In de Staten-Generaal werd op 18 december een rekest behandeld van twee plantagebezitters, Lippert en Thun, die Anna verzochten ‘haar attentie te willen geven aan het welzijn van de Colonie’. Zo bleef de juridische basis voor de stadhouderlijke betrokkenheid in stand.Ga naar eind33 Van de gretigheid waarmee het Oranjebewind zich had ingedrongen in het bestuur van de kolonie, was echter weinig over. Vanuit Overijssel bleef Charles Bentink aandringen vooral ‘quelques avantages un peu considerable’ voor de prinses zeker te stellen, maar aan het hof werd gezocht naar een exit-strategie.Ga naar eind34 Ook andere pogingen greep te krijgen op het Amsterdamse regentenbolwerk waren niet erg succesvol. Oud-schepen Willem Gideon Deutz, in 1748 door Wil- | |
[pagina 41]
| |
lem iv burgemeester gemaakt, bekommerde zich nadien weinig om Oranje, constateerde Charles Bentink.Ga naar eind35 Ook andere protegés stelden teleur. Jacob baron de Petersen, een voormalig directeur-generaal van de slavenkust, die in 1747 via Suriname was gerepatrieerd en aldaar vorstelijk onthaald door de Cabale, werd via Oranje wic-bewindhebber, maar hij wisselde al snel van partij.Ga naar eind36 Burgemeester Cornelis Hop, als in krijt geportretteerd door Jan Wandelaar in 1758, voortekening voor een prent door Jacobus Houbraken (Stadsarchief Amsterdam, collectie Van Eeghen, tekeningen)
Ook de kooplieden en beurshandelaren, die massaal de Surinaamse oppositie hadden gesteund, wendden zich van het Oranjebewind af.Ga naar eind37 Dit werd mede in de hand gewerkt door een initiatief van Willem Gideon Deutz. Samen met Mauricius had hij in 1750 een plan ontwikkeld voor een plantagelening van een miljoen gulden. De Surinaamse planters kampten met een gebrek aan krediet om hun ondernemingen te ontwikkelen. Rijke plantagebezitters leenden geld uit en ook via de Amsterdamse beurs werd krediet verschaft, maar de planters werden met deze leningen gekneveld. Kolonisten die weigerden de Cabale te steunen, kregen geen krediet meer, en wanneer niet tijdig werd afgelost, werd direct een failliet geëist. Deze ‘vilders die de Koloniers onder 't Scheermes hielden’, schreef Mauricius, ‘staen nu op hun neus te kijken, gelijk ook seekerlijk doen die geldsakken die tot Suriname hun geld bewaerden, om eerlijke lieden te drukken en plantagiën in te slokken’.Ga naar eind38 Deutz' plantageleningen namen de oppositie een machtig wapen uit handen. Het chanteren van planters met schulden bij cabalisten was een vast onderdeel geweest van de kuiperijen, voorafgaand aan de verkiezingen voor het Hof van Politie. De planters losten de leningen nu af met de hypotheken van Deutz. Op 29 april 1751 werd het plan in de Amsterdamse vroedschap goedgekeurd.Ga naar eind39 De stad participeerde voor 30.000 gulden, talrijke investeerders volgden. In de kranten werd het voorgesteld als een teken van hernieuwd vertrouwen dat volgde uit het optreden van Von Spörke, maar aan de Amsterdamse beurs nam niemand dat meer serieus.Ga naar eind40 Bij de magistraatsverkiezing in februari 1752 verloor de oranjepartij in Amsterdam het overwicht. Voormalig oranjeman Gerard Hasselaar vormde met Pieter Rendorp een factie die Oranjes invloed wilde beëindigen. Prinses Anna eiste dat op de burgemeestersnominatie voor het komend jaar Deutz zou worden vervangen door Egbert de Vrij Temminck. Bij de verkiezing op 1 februari verloor de oranjepartij. De Vrij werd wel gekozen, maar ook Deutz en oud-schepen Gerrit | |
[pagina 42]
| |
Hooft, vader van de gelijknamige directeur van de Sociëteit. Uit het viertal van het vorig jaar werd Hasselaar president. De Sociëteit van Suriname en de wic werden nadien weer als vanouds gedirigeerd vanuit het stadhuis. Oud-schepen Jan Marselis, een van de representanten van Oranje in de wic, sloot zich aan bij de factie Hasselaar.Ga naar eind41 | |
OnderhandelingenDe omwenteling bespoedigde de afhandeling van de Surinaamse kwestie. Fagel en Steijn verklaarden Mauricius voor een ‘eerlijk man’ te houden, en dat ‘Duplessis bij haar niet hoger te boek stond als een slechte karel’.Ga naar eind42 Op 16 februari 1752 werd bekend dat De Larrey als ‘Commissaris tot de Surinaamsche Zaaken’ was aangesteld. De Larrey was het oliemannetje dat prinses Anna uit het Surinaamse moeras moest redden. Hij volgde de kwestie al langer, maar zou zich nu ‘chargeren om die saaken in de grond te onderzoeken’. Hij begon met een samenvatting voor zichzelf en Willem Bentink, tot dan ook niet in detail geïnformeerd. Fagel en Steijn, die eerder de harde lijn van Charles Bentink hadden gesteund, maar vooral betrokken waren geweest bij de uitvoering, volgden nu De Larrey. Willem Bentink werd door zijn broer aangezet voet bij stuk te houden, maar ook hij was realist genoeg om te zien dat het moment voor harde actie gepasseerd was.Ga naar eind43 Mauricius en de Sociëteit beijverden zich om verloren terrein terug te winnen. De Larrey ontving van de directie een pakket documenten en Mauricius leverde vijf memoranda.Ga naar eind44 Hij stelde nog eens dat het verzet in Suriname uitging van een handvol vermogende families en dat het merendeel van de burgerij er geen deel aan had. Als bewijs leverde hij een rekest, getekend door 39 aanhangers, dat hij tot dusver, als tegenstander van tekenacties, onder zich had gehouden, en meldde dat ook onder de joden een rekest rondging. De commissarissen in Suriname, merkte hij op, waren niet onpartijdig geweest. Zijn voorstel de burgerij bijeen te roepen om de verhoudingen te bepalen, was afgewezen. De heren hadden de vacante zetels in het Hof van Politie niet via de normale procedure durven invullen. Hadden ze dat wel gedaan, stelde hij, dan waren de afgetreden raden waarschijnlijk opnieuw genomineerd.Ga naar eind45 Hij voegde er een vernietigende karakterschets van de voornaamste cabalisten bij, plus een lijst van ‘Plompe falsiteijten en bedrieglijke verzwijgingen’ door Duplessis. Ook reageerde hij op het rekest van de plantagebezitters Lippert en Thun van 18 december 1751, waarin het ingrijpen van Oranje als een zegen voor de kolonie was getypeerd. De overvallen van de marrons op plantages waren sinds zijn vertrek nog toegenomen, schreef hij, dus Von Spörkes harde aanpak faalde. Hij constateerde verder dat ‘de cabalisten, nu volkoomen meesters in 't Hof zijnde, hun werk schijnen te maken, om alle de genen die van haar partij niet geweest zijn, zonder gratie te vervolgen’. In een later memo wees hij op zijn particuliere schade. Hij behield zijn gage van negenduizend gulden, maar verloor emolumenten als ‘vrij huis, tuin en buitenplaats’, de secretarie ‘die f 4000,- per jaar waard is’ en inkomsten uit administraties voor absente planters. Zijn zoons verkeerden in een benarde situatie. Het plantagebedrijf dreigde ‘in het hondert te loopen’.Ga naar eind46 Eind maart 1752 werden de gedeputeerden van de Sociëteit in Den Haag uitgenodigd. De prinses accepteerde ‘gracieus’ het vierdelige Recueil van egte stukken, dat de Sociëteit in een oplage van zeshonderd had laten drukken.Ga naar eind47 | |
[pagina 43]
| |
De afgevaardigden De Munter, Hop, Hartsink en secretaris Van Meel hadden opdracht vóór alles Mauricius' herstel als gouverneur te eisen. Indien daartegen het rapport uit Suriname in stelling zou worden gebracht, moesten ze inzage verzoeken.Ga naar eind48 Charles Bentink, die door Fagel werd geïnformeerd, verzette zich fel. Het rapport was opgesteld voor Willem iv persoonlijk en inzage zou de klagers blootstellen aan de wraak van de directie.Ga naar eind49 Wat Mauricius betrof, men zou zich ‘d'une facon ou d'autre’ van hem moeten ontdoen.Ga naar eind50 De Larrey gaf wel toe dat het ‘alleen was de vox populi die hij tegen zigh had’, maar ook hij achtte zijn terugkeer onwenselijk. Ook in verband met zijn zaak voor de Hoge Raad zou Mauricius in de Republiek moeten blijven.Ga naar eind51 Charles Bentinks protesten ten spijt, kreeg de Sociëteit inzage. Gerustgesteld over de inhoud, kwamen de heren met een voorstel. Wanneer prinses Anna Mauricius onschuldig zou verklaren, zou het besluit over zijn terugkeer kunnen worden uitgesteld tot er een uitspraak was van de Hoge Raad, de rust in Suriname hersteld en Von Spörkes jacht op de marrons beëindigd. Von Spörkes legermacht zou in het droge seizoen een laatste ‘formidabele tocht’ moeten uitvoeren om de schrik er nog eens in te jagen, waarna de militairen, op een beperkt contingent na, konden repatriëren. De prinses zou eenmalig een nieuw Hof van Politie kunnen benoemen, amnestie afkondigen, en de missie in Suriname voor beëindigd verklaren.Ga naar eind52 Op 8 april had de Sociëteit opnieuw een gesprek met De Larrey, Willem Bentink, Fagel en Steijn. De heren hadden de zaak het liefst direct afgehandeld, maar het besluit over Mauricius' terugkeer werd uitgesteld. Ook het voorstel voor een ‘formidabele tocht’ viel in goede aarde.Ga naar eind53 De volgende dag dienden enkele plantage-eigenaars in de Republiek een plan voor de tocht in. De Sociëteit reageerde gepikeerd. Het zou beter zijn Mauricius' advies te vragen. Voor het eerst werd zijn expertise door het stadhouderlijk hof weer serieus genomen. Verheugd leverde hij commentaar, waarna het aangepaste plan naar Paramaribo werd verzonden. Kort daarna werd hij verzocht te reageren op de in Suriname opgestelde ‘Verzoekpunten tot redres’ van 23 maart 1751.Ga naar eind54 | |
Mauricius bedrogenDe lucht scheen op te klaren, maar de stemming aan het hof bleef lastig te peilen. Duncan was vaak ziek en De Huybert had wel contacten, maar was geen intimus van de prinses. Begerig naar informatie, verliet Mauricius zich op een nichtje dat beweerde connecties te hebben. Margareta Kaau was een dochter van Herman Kaau Boerhaave, een neef van Mauricius' vrouw en opgeleid door de grote Boerhaave zelf. In 1740 had Mauricius geholpen Herman als hofarts in Rusland benoemd te krijgen. Margareta bleef in Holland en woonde nu, 17 jaar oud, in bij Mauricius, op de buitenplaats Engelenburg buiten Den Haag. Ze was intelligent en welgemanierd, schreef Mauricius, maar daarachter verschool zich een pathologische leugenares met een ‘humeur intrigante’. Haar vader was lijfarts van de Russische keizerin en in Den Haag een bekende figuur, dus toen ze vertelde dat ze aan het hof werd genodigd en amicabel verkeerde met prinses Anna, twijfelde niemand. Ze onthulde dat ze een ‘amourette’ had met een prominent hoveling en dat de prinses een huwelijk wel zag zitten. Mauricius rook een buitenkans. Het achterdeurtje naar het hof, dat met het overlijden van Willem iv was gesloten, scheen zich opnieuw te openen. Mar- | |
[pagina 44]
| |
gareta vertelde dat ze tijdens haar dagelijkse visites ook over Mauricius' zaken sprak. Als hij iets aan de prinses wilde voordragen, gaf hij haar een brief mee en kreeg prompt antwoord. Hij deelde de informatie zelfs met de directeuren van de Sociëteit. De schok was groot toen uitkwam dat Margareta alles verzon en zelf de brieven van Anna schreef. De ‘amourette’ betrof een ‘tres miserable personne’, een soldaat van de lijfwacht, Erpeka, met wie ze bij een bakker een kamer had gehuurd en wie ze een trouwbelofte had gedaan. Ze had voor tweeduizend gulden sieraden verpand, die ze had gekregen van Herman of gestolen van haar oma, en was van plan met Erpeka te vluchten. Mauricius' hoofd tolde ervan, hij dreigde te bezwijken onder het chagrijn.Ga naar eind55 Titelprent bij Joan Jacob Mauricius, Dichtlievende uitspanningen, 1753 (privécollectie)
| |
[pagina 45]
| |
De prinses, die er alles van wist, zegde discretie toe, maar ongetwijfeld is er hartelijk om gelachen.Ga naar eind56 Of de affaire Mauricius' zaak veel schade heeft gedaan valt te betwijfelen. De prinses wilde werkelijk zo snel mogelijk verlost worden van de ‘zeer lastige en onaangename commissie’.Ga naar eind57 Uit Suriname kwamen sombere berichten. Von Spörke had ingezien dat zijn offensieve strategie niet werkte en wilde nu ‘defensief gaan’. In het Hof van Politie kreeg hij te maken met dezelfde venijnige tegenstand als waarmee Mauricius was bejegend. De commissie van onderzoek had de kolonie onvoldoende leren kennen, gaf hij toe.Ga naar eind58 Von Spörke, sneerde Mauricius, zou nu wel begrijpen waarom het vredesverdrag met de marrons de enige optie was geweest, en waren de mensen met wie hij ‘in het Hof was opgescheept [...] het waard een oud landsdienaar, wiens onschuld bewezen is, uit zijn welwezen te schoppen?’ Ik hoor wat lawaai hier, schreef Charles Bentink kort daarna, alsof Mauricius een punt heeft. De Huybert had zoiets geschreven aan zijn echtgenote, ‘avec une apparence de triomphe pour son ami’.Ga naar eind59 Mauricius moet er in de zomer van 1752 van zijn uitgegaan dat hij inderdaad terug zou kunnen als gouverneur. In juni stuurde hij zijn oudste zoon Joan Floris, die als kapitein in staatse dienst tot dusver niet betrokken was bij het familiebedrijf, naar Suriname. Zijn zoon had zijn adjudant moeten worden, schreef hij De Larrey, en wellicht ooit commandeur. Joan Floris arriveerde er op 23 augustus en werd havenmeester.Ga naar eind60 | |
Gezang op zeeOok in de publieke opinie begon de Cabale het pleit te verliezen. Eind 1751 veroordeelde de classis Amsterdam de wijze waarop dominee Duvoisin de kerk tot arena van de factiestrijd had gemaakt. Hij had ‘een gansche cursus van het jus publicum der Colonie’ ten beste gegeven en hevig geageerd tegen Mauricius en de Sociëteit. De predikanten Vieijra en Yver waren bespot door jonge Cabaleaanhangers. Toen daarover geklaagd werd, had Charlotte van der Lith, Duvoisins vrouw, hen met een valse verklaring geprotegeerd. De classis bekritiseerde ook de levenswijze van de kolonisten. Slaven en inboorlingen, ‘die in't Heydendom aldaar, onder het Jok des Satans, nog gedrukt gaan’, moesten worden bekeerd en geschoold. Het gaf Mauricius de kans zich positief te profileren. Hij had zijn zoon Andreas in 1743 een vertaling van ‘Borstius vraagjes’ in het Sranantongo laten maken, maar het Hof van Politie had geweigerd het uit te geven en voelde niets voor een school. De planters zouden het ook ‘dwarsboomen, en selfs volgens haar Principiën en Systeme absoluit oordelen, dat het schadelijk voor de Colonie zoude zijn’.Ga naar eind61 Mauricius liet het dossier van de classis uitgeven. Hij kende de waarde van publiciteit. Na zijn terugkeer had hij al een Algemeene zendbrief laten drukken, en in september 1752 greep hij terug op zijn reputatie als dichter. De Leidsche Courant kondigde een herdruk aan van Mauricius' Kruishistorie van den lydenden Heiland, zijn literaire hoofdwerk uit 1714, met daarin ‘een nieuw gedicht van dezelve Heer’. Dat was het Gezang op zee, een rekest in dichtmaat aan Willem iv, dat hij op zijn terugreis had geschreven. In gloedvolle strofen beschreef hij hoe hij slachtoffer was geworden van een samenzwering die beoogde hem ten val te brengen en de Sociëteit te vernietigen, zelfs al zou dat de kolonie te gronde te richten.Ga naar eind62 Het is onzeker of de prins het Gezang nog zelf in ontvangst heeft genomen. Mauricius maakte er geen melding van, maar ongetwijfeld is het niet | |
[pagina 46]
| |
zonder consent van het hof publiek gemaakt. Prinses Anna waardeerde het, schreef De Huybert aan zijn vriend Willem van Haren. Aan het hof werd eruit voorgedragen.Ga naar eind63 Ook in de kranten klonk nu een ander geluid. Von Spörke zag het niet meer zitten en wilde repatriëren. Naar verluidt kreeg hij opdracht de ‘formidabele tocht’ door te zetten, maar velen in Suriname meenden dat het beter was het vredestractaat, ‘'t welk men zozeer tegen gesprooken heeft’, te vernieuwen.Ga naar eind64 | |
Een coup in ParamariboBegin december 1752 werd in de Republiek bekend dat Von Spörke op 7 september was overleden.Ga naar eind65 Acht dagen eerder had hij nog een hevige ruzie met het Hof van Politie gehad en enkele dagen voor zijn dood had de Cabale al met zijn tweede man, kolonel Otto Christiaan Verschuer, overlegd over de opvolging.Ga naar eind66 De Mauricius-getrouwe commandeur Crommelin zou interim-gouverneur moeten worden, maar dit werd niet geaccepteerd. Het door Willem iv aan Von Spörke verleende gezag zou op Verschuer moeten overgaan. De kolonel trachtte Crommelin te overreden, maar op 15 september liet deze om zes uur 's ochtends omtrommelen dat hij de gouverneur was en vergaderingen onder leiding van Verschuer illegaal verklaarde. Ook secretaris Jan Nepveu en Mauricius' schoonzoon Willem Strubé weigerden Verschuer te erkennen. Nepveu werd geschorst en bedreigd met een strafzaak.Ga naar eind67 De leden van het Hof van Politie trachtten zich in te dekken en stelden de zaak voor als een kwestie tussen Verschuer en Crommelin, maar het was een echte coup. Vaandrig Somers, een aanhanger van Crommelin, bracht fort Nieuw-Amsterdam in staat van verdediging en dreigde ‘geweld met geweld te keeren’. Crommelin moest erop af om een ‘onherstelbaare desastre’ te voorkomen.Ga naar eind68 Hij trok zich terug op zijn plantage, waar Verschuer hem liet aanzeggen dat hij als commandeur verplicht was in het Hof te verschijnen. Dat zou een erkenning zijn van Verschuers aanspraken, dus hij bleef weigeren. Zijn tegenstanders waren onzeker of ze in het gelijk gesteld zouden worden. Per eerste scheepspost werd prinses Anna verzocht Verschuers aanstelling te approberen, maar het conflict met Crommelin bleef onvermeld.Ga naar eind69 In eerste instantie ging prinses Anna akkoord met Verschuers benoeming, maar toen de Sociëteit met de feiten kwam, schreef ze Verschuer dat ze niet kon ‘bedenken op wat gronden U zig deze demarche heeft kunnen aanmatigen’. Crommelin werd alsnog interim-gouverneur.Ga naar eind70 | |
De wetsverzetting in SurinameIndien de Cabale aan het hof nog over krediet beschikte, was dat thans wel vervlogen. Toen Von Spörkes dood bekend werd, waren de onderhandelingen over de afdoening van de geschillen in volle gang. De delegatie namens de Sociëteit onderhield geregeld contact met de burgemeesters van Amsterdam. Op 7 december 1752 vroegen de directeuren aan hen wie in plaats van Von Spörke gouverneur moest worden. Burgemeester Deutz noteerde ‘dat men geen bekwamer perzoon zoude kunnen uitdenken, als den Heer Mauricius, die weet hoe de zaaken aan te grijpen’. De gedeputeerden naar Den Haag kregen opdracht ‘op de krachtigste wijze doenlijk te insisteeren op 't retour van de heer Mauricius naderwaarts’.Ga naar eind71 Begin 1753 werd intensief onderhandeld. Het hof gaf veel toe. De Sociëteit bleef een onafhankelijk Amsterdams bolwerk. Oranje zou geen invloed krijgen | |
[pagina 47]
| |
op de samenstelling en het beleid van de directie. De prinses zou in Suriname eenmalig een nieuw Hof van Politie benoemen, amnestie afkondigen, de troepen terugtrekken, en het daarbij laten. Breekpunt was Mauricius' terugkeer. De directie bleef aandringen, maar tevergeefs. Zijn terugkeer zou tot nieuwe onrust leiden, luidde het argument vanuit het hof, maar uiteraard speelde er meer. Het zou een enorm gezichtsverlies zijn voor het Oranjebewind als hij zou terugkeren. Er waren grote kosten gemaakt. De stadhouderlijke betrokkenheid zou kritisch tegen het licht gehouden worden, en de reputatie van de hofdignitarissen die gelieerd waren met de Surinaamse oppositie zou in het geding komen. Charles Bentink was wel op afstand gezet, maar ongetwijfeld verzekerde Willem Bentink dat zijn broer niet de rekening zou krijgen voor de mislukte onderneming.Ga naar eind72 Mauricius' aftreden had een hoog symboolgehalte. Er moest een kop rollen. De Sociëteit stelde voor als alternatief enkele voorname cabalisten uit te zetten, maar dat werd afgewezen. Uiteindelijk ging de directie overstag, mits Mauricius ‘op een billijke voet buiten belasting van de Sociëteit wierde tevreden gesteld’ en een andere functie zou krijgen. Er werd een concept-oplossing opgesteld. Eerst zou het nodig zijn ‘Mauricius te doen justifiëren door de Hoge Raad’ en vervolgens zou hij zelf ontslag moeten nemen.Ga naar eind73 Het is twijfelachtig of het oordeel van de Hoge Raad was gebaseerd op grondige juridische overwegingen. Het was een politiek besluit. Mauricius werd vrijgesproken en op 15 mei 1753 bekrachtigden de Staten-Generaal het vonnis.Ga naar eind74 Ongetwijfeld heeft Mauricius zich voorgesteld dat het anders zou zijn gelopen als Willem iv was blijven leven. Op 1 augustus nam hij afscheid van de directie.Ga naar eind75 Zijn vriend Cornelis Hop, sinds 1 februari burgemeester, sprak dank en leedwezen uit. Mauricius zou financieel gecompenseerd moeten worden. Hij kreeg een jaargeld van zesduizend gulden, naar verluidt uit de stadhouderlijke kas, totdat een nieuwe functie zou zijn gevonden, en een bedrag van 15.000 gulden uit de Surinaamse fondsen voor de expeditie.Ga naar eind76 Daarnaast had hij een claim op Duplessis. Die was na de uitspraak gearresteerd en aansprakelijk gesteld voor de kosten. Vrienden betaalden, maar vervolgens liet Mauricius hem vastzetten.Ga naar eind77 Een proces zou het Oranjebewind in een ongunstig daglicht plaatsen. Duplessis was kind aan huis geweest aan het hof, dus de zaak moest in de doofpot. Prinses Anna verzocht de fiscaal van de generaliteit het proces te staken. Duplessis betaalde Mauricius een afkoopsom van 17.500 gulden. Bepaald werd dat hij nooit naar Suriname mocht terugkeren.Ga naar eind78 Ondertussen was interim-gouverneur Crommelin hevig gebrouilleerd geraakt met het Hof van Politie. Het Recueil van egte stukken en het bericht van Mauricius' vrijspraak, dat op 11 juli 1753 arriveerde, wekten grote onrust.Ga naar eind79 Op 29 oktober werden de beschikkingen van de prinses-gouvernante bekend, die op 22 juli door de Staten-Generaal waren bekrachtigd. Evenals bij de wetsverzettingen in de Republiek in 1748 waren de concessies minimaal. Op basis van Mauricius' repliek op de ‘Verzoekpunten van redres’ van 23 maart 1752 werden vrijwel alle eisen van de Cabale afgewezen. De Conventie van 1748, waar de Cabale zo fel tegen had geageerd, bleef gehandhaafd. Twee resoluties uit 1713 en 1738, die de positie van de Sociëteit ten opzichte van de planters versterkten, werden hernieuwd. Over de politieke uitzettingen werd nog een proces gevoerd, maar de Sociëteit behield de vrijheid lastige kolonisten gedwongen te repatriëren.Ga naar eind80 | |
[pagina 48]
| |
Het voltallige Hof van Politie werd ontslagen. Morrend verklaarden de heren dat ze maar al te graag afstand deden. De nieuwe leden werden geselecteerd uit een dubbelnominatie door de Sociëteit en enkele voorname planters. Alleen Mauricius' schoonzoon Willem Strubé werd herbenoemd. Ook Pieter Mauricius kreeg zitting. Hij maakte bezwaar omdat hij nog vroedschap was in Purmerend, maar daarin werd voorzien. Het enige nieuwe lid dat gelieerd was aan de Cabale was Jan du Peyrou, maar hij had geen prominente rol gespeeld. De overige leden, Pistorius, Meinertshagen, Van de Gaeg, De Nys, Swalenborg en Creutz, onderhielden geen banden met de oppositie.Ga naar eind81 Tenslotte werd een regeling getroffen voor de defensie. Naast de al aanwezige driehonderd man Sociëteitstroepen, zouden nog eens driehonderd militairen door de Sociëteit en de inwoners gezamenlijk worden gefinancierd. Het enige succesvolle wapenfeit waar de Cabale zich op kon beroepen, was dat Mauricius niet zou terugkeren. | |
Dichtlievende uitspanningenMauricius verwachtte een nieuwe baan. In 1754 kocht hij voor 24.000 gulden een huis aan het Westeinde, ervan uitgaand dat Willem iv's toezegging gestand zou worden gedaan. Ook Fagel had verklaard dat het mogelijk zou zijn Mauricius ‘hier in 't Vaderland te contenteren’.Ga naar eind82 De vraag was wat mondelinge toezeggingen van Fagel en de overleden stadhouder waard waren. De Larrey bevestigde dat Mauricius adequaat gecompenseerd zou worden, maar wat was adequaat? Mauricius wilde een zetel in de Hoge Raad. Deze claim ging ver terug en waarschijnlijk had Willem iv toegezegd hem die plek te bezorgen. In 1723 was hij als pensionaris van Purmerend al eens kandidaat geweest. De benoeming scheen zo goed als zeker, maar zijn oranjegezinde reputatie had de Amsterdamse pensionaris Willem Buys tegen hem in het geweer gebracht. Met één stem verschil was de zaak toen geblokkeerd. Twee jaar later bood Amsterdam hem het gezantschap in Hamburg aan en was hij van het politieke toneel verwijderd. Voor dit ‘bannisement’ en de misgelopen benoeming in de Hoge Raad zocht hij nog altijd genoegdoening.Ga naar eind83 Na zijn vrijspraak verscheen Mauricius als honorair pensionaris weer in de Staten van Holland. Prinses Anna informeerde bij haar Purmerendse vertrouwensman Willem Blijdenberg wat hij uitspookte, maar ze werd gerustgesteld. Blijdenberg verzekerde haar dat ‘dien Heer au fait zijnde, van onse stadswegen gelast is, alles te doen dat ukh ten meeste genoegen strekken kan’.Ga naar eind84 Purmerend liep in deze jaren geheel aan de leiband van Oranje en speelde in de Statenvergadering geen rol van betekenis. Het pensionariaat verschafte Mauricius echter de mogelijkheid zich te promoten als kandidaat voor de Hoge Raad. In een poging zijn geschonden reputatie te herstellen zocht hij opnieuw de publiciteit. In 1753 verscheen het eerste deel van zijn Dichtlievende uitspanningen, gevolgd door een tweede in 1754 en een derde in 1762.Ga naar eind85 Zijn vriend De Huybert nam het initiatief, redigeerde en droeg ook zelf gedichten bij. Het was een monument voor de gevallen gouverneur. De eerste bundel bevatte veel gedichten voor verwanten, vrienden en kennissen, die een indruk gaven van zijn rijke sociale netwerk. De eerste zestig pagina's waren gevuld met jeugdwerk dat Mauricius vóór zijn twintigste had geschreven. Zijn carrièreverloop kon erin afgelezen worden: de studietijd, de jaren als pensionaris en de Surinaamse periode. Hij had daar weinig geschreven, maar er waren een opschrift voor een | |
[pagina 49]
| |
geschutsgalei en een ‘Grafschrift op myzelven’ uit 1748. Het Gezang op zee werd integraal afgedrukt, gevolgd door een stuk voor Willem van Haren en vijf recente gedichten voor het Oranjehuis. De Sociëteit kwam aan bod in een treurzang voor de overleden vrouw van Andries de Munter en een lofdicht op het burgemeesterschap van Cornelis Hop. Ook was er fanmail, het dramatische gedicht ‘De laster’ door zijn vriend Duncan en vijf stukjes op zijn terugkeer in Holland door collega-dichters. Hij voegde enkele dankdichten aan deze dichters toe, een ‘Aanspraak der Nederlandsche toneelpoëzy’ en ‘De morgenzon, op het afleggen van den rouw’ na de dood van Willem iv, uit 1753. Het slotakkoord was van De Huybert, die niet alleen Mauricius, Hop en Van Haren toezong, maar ook raadpensionaris Steijn en zelfs Charles Bentink en wijlen generaal Von Spörke. Hij besloot met een ‘Vrye navolging van een Fransch gedicht door den beroemden heer Voltaire’. Deel twee uit 1754 bevat, naast nieuw werk van Mauricius, Nederlandse en Franse verzen door De Huybert en gedichten door derden naar aanleiding van Mauricius' vrijspraak. Opnieuw kregen invloedrijke vrienden en bekenden lof toegezwaaid, en uiteraard was er Oranjepoëzie. Een toneelstuk van Mauricius, het voorspel De vreugde, dat ter gelegenheid van de verjaardagen van prinses Carolina en de prins-erfstadhouder in 1754 werd opgevoerd in de Haagsche Nederduitse Schouwburg, was integraal opgenomen. Het derde deel, dat pas in 1762 verscheen, ging voort in dezelfde trant. Als finale werden drie belangrijke ‘aanspraken’ uit Mauricius' carrière afgedrukt: een tot het Purmerendse stadsbestuur bij zijn vertrek naar Hamburg in 1725, een tot de directie van de Sociëteit op 1 september 1753 en een bij het afscheid van de Staten-Generaal vóór zijn tweede vertrek naar Hamburg in 1756. | |
Terug naar HamburgHet lukte Mauricius niet de zetel in de Hoge Raad te bemachtigen. In de jaren 1753-1755 kwamen vijf plaatsen vrij, maar telkens werd hij gepasseerd. Ongetwijfeld heeft hij zich verbeten toen in 1755 bekend werd dat Berend Willem Buijs door Anna in de Hoge Raad zou worden geplaatst. Hij was een kleinzoon van Willem Buijs, de Amsterdamse pensionaris die in 1723 zijn benoeming in de Hoge Raad had verhinderd. Berend was Mauricius in 1741 opgevolgd als gezant in Hamburg, maar had geen blijk gegeven van talenten. Hij beschikte echter over het invloedrijke familienetwerk dat Mauricius miste. Opnieuw brak Mauricius' bescheiden afkomst hem op. Anna informeerde bij raadpensionaris Steijn, of hij ‘content’ zou zijn met Buijs' benoeming. Steijn bevestigde dat hij erin zou berusten, ‘zoals ik uijt zijn geduurig gedrag in deeze heb kunnen opmaaken’.Ga naar eind86 In 1756 accepteerde Mauricius het aanbod weer gezant in Hamburg te worden. Ongetwijfeld heeft hij het opnieuw als een verbanning gezien. Zijn aanwezigheid in de Republiek zou een blijvende herinnering zijn aan wat voor het stadhouderlijk bewind een blamerende affaire was geworden. Mauricius zag in het vertrek ook wel voordelen. Het klimaat in Hamburg stond hem tegen, maar de hoon van de Haagse beau monde zou hem bespaard blijven. Zijn vrouw was er geboren dus het was toch thuiskomen. Hij betrok het huis bij de Hollandse gereformeerde kerk, waar hij ook in de jaren 1725-1741 had gewoond. Het gezantschap liet Mauricius alle tijd om te schrijven, geleerde correspondenties te onderhouden en familiezaken te behartigen. Met dat laatste liep het | |
[pagina 50]
| |
niet goed. Dochter Wilhelmina en haar man Willem Strubé repatrieerden, maar zij was ziek. In 1754 overleed in Paramaribo Joan Floris, de havenmeester. Kort daarna stierf ook Andreas, die in 1751 het vendumeesterschap van de slavenmarkt had ingeruild voor het lucratieve ontvangersambt.Ga naar eind87 Hij wilde repatriëren, schreef Mauricius, maar hij was ‘dood geplaagd’.Ga naar eind88 Pieter verging het evenmin voorspoedig. Hij was getrouwd met Magdalena Bleij, een vrouw die berucht werd door haar wreedheid tegenover slaven. Nadat in december 1757 hun scheiding was uitgesproken, wilde ook Pieter naar Holland, maar in april 1758 kreeg Mauricius bericht dat hij op reis naar Boston, Massachusetts, was overleden.Ga naar eind89 Verslagen zocht hij steun in het geloof en vestigde zijn hoop op de tienjarige ‘klein Jantje’ die, zo had hij Willem iv ooit geschreven, verwekt was in de nacht dat het herstel van het stadhouderschap in Paramaribo was gevierd.Ga naar eind90 In deze fraaie, met lood gevoerde en dichtgesoldeerde kist werd Mauricius' lijk van Hamburg overgebracht naar Purmerend, waar hij aldus enkele dagen stond opgebaard in de Stadsdoelen aan de Koemarkt. Tekening uit de Kroniek van Purmerende, deel 2, tussen p. 68 en 69 (Noordhollands Archief, inv. no. 143, collectie Albert Prz. Louwen, no. 19)
Contacten met het Oranjehof liepen via de hofpredikant en literatuurliefhebber Jean Royer. Er werd veel geschreven over Mauricius' Oranjepoëzie en ander dichtwerk, maar als contactpersoon kon Royer niet zoveel betekenen. De eerste jaren koesterde Mauricius nog hoop dat hij, desnoods als particulier, naar Suriname zou mogen terugkeren, maar hij kreeg alleen het gouvernement van de Afrikaanse slavenkust aangeboden, een vrijwel gegarandeerd doodvonnis. Na Pieters overlijden verkocht hij begin jaren 1760 zijn drie plantages. Hij had erop verloren, schreef hij, maar was er toch redelijk uitgekomen.Ga naar eind91 Mauricius' gezondheid verslechterde, hij had astma, pijn in zijn benen, en kon vanaf 1763 niet meer lopen, maar in de studeerkamer bleef hij actief. De Dichtlievende uitspanningen hadden hem als schrijver weer op de kaart gezet. In 1765-1766 verschenen twee delen Onledige ouderdom, waarin hij teruggreep op een oude liefde, de analyse en promotie van de Nederlandse taal en geschiedenis. ‘Zelfs op mijn oude dag’, schreef hij, ‘leer ik nog dagelijks. Als ik iets opzoek in een boek, en vind het, voel ik mij een jager, die een patrijs schiet. Men blijft er jong bij en het verdrijft zwaarmoedigheid’. Uiteraard kwam hij ook op z'n tijd in Suriname terug. Hij vergeleek de strijd tegen de marrons met die van de Romeinen tegen de Germanen en verdedigde nogmaals het vredesverdrag. In de loop der jaren was hij iets genuanceerder gaan denken over de geknechte Afrikaanse bevolking. Quassi, de loekoeman en kruidenkenner die hij had aangekocht voor klussen in de binnenlanden, had hij leren kennen als een intelligent en ontwikkeld man. Hij bewonderde de ‘standvastige dapperheid, en verachting des doods’ van de marrons en verzekerde dat ze na een vrede betrouwbare | |
[pagina 51]
| |
partners zouden zijn. Raciaal inferieur achtte hij Afrikanen evenmin, maar de rechtvaardigheid van de slavernij heeft hij nooit in twijfel getrokken. ‘Met recht behoort de slaaf met alles wat hem toebehoort, aan de meester’, schreef hij Royers zoon. ‘Als men zich verweeren moet, 't zij tegen menschen of beesten, komt geen point d'honneur te pas. Een recht Politijk vervolgt zijn oogmerk ten beste van de staat’.Ga naar eind92 In 1766 verscheen zijn Zwaanezang van een oud-patriot ter inhuldiging van stadhouder Willem v. Het was een smeekbede om pensioen of overplaatsing naar een warm land, maar er kwam geen sjoege. Kort daarna stopte hij met brieven schrijven. Hij overleed in 1768, 76 jaar oud, en werd begraven in Purmerend. Terwijl hier en daar de eerste kritiek op de slavernij klonk, bleef Mauricius' reputatie ongeschonden. Tijdens de eerste vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in 1766 had hij tot de zeventien prominente letterkundigen behoord die als lid werden aangezocht.Ga naar eind93 Betje Wolff, die later tegen de slavernij zou ageren, publiceerde na zijn dood een daverende lofzang.Ga naar eind94 Negentiende-eeuwse slavernijbestrijders vonden steun in zijn kritiek op plantagehouders, die hun slaven door wrede straffen en seksueel wangedrag tot wanhoop en opstand dreven. Deze kritiek was maatgevend geworden voor het beleid in de tweede helft van de achttiende eeuw. In 1760 en 1762 waren alsnog de vredesverdragen gesloten die door Von Spörkes ingrijpen waren verijdeld. Zo kon Mauricius de geschiedenis in gaan als de man die de Verlichting naar Suriname had gebracht, maar daar valt veel op af te dingen. Als bewonderaar van het verlicht-absolutisme was hij een kind van zijn tijd, maar hij was meedogenloos geweest in de jacht op gevluchte slaven. En met de castratie van terdoodveroordeelden had hij zelf een van de meest perverse wandaden in de kolonie geïntroduceerd. Het beeld van de nobele, tragische held, dat hij met zijn literaire zelfpromotie heeft gecreëerd, is echter tot de dag van vandaag in stand gebleven. |
|