| |
| |
| |
Recensies
Bert Gevaert, Het grote verhaal van kleine mensen. Een geschiedenis. Leuven, Davidsfonds Uitgeverij 2017. 180 p., ill. Prijs: €29,99.
De ‘geschiedenis’ uit de titel van dit boek loopt van de Oudheid tot nu, wat betekent dat de achttiende eeuw er maar een klein deel van uitmaakt. Om precies te zijn: p. 113-133. En de ‘kleine mensen’ zijn of waren echte mensen van vlees en bloed. Het grote verhaal is min of meer chronologisch opgebouwd rond veelal bekende dwergen. Er is immers, zegt de auteur, weinig tot niets bekend over het leven van gewone dwergen, kleine mensen die hun leven sleten als al die andere mensen, over wie weinig tot niets bekend is.
Tot en met de zeventiende eeuw had men aan de vele Europese hoven ‘hofdwergen’. Soms als nar, soms als gezelschapsdame of -heer, soms als troetelmensje. Gevaert legt de nadruk op de spot die ze (en dwergen in het algemeen) hadden te verduren van ‘grote mensen’, maar de vele jaren die deze dwergen aan de hoven sleten, doet vermoeden dat het leven daar op z'n minst zijn compensaties kende. Bovendien is het onwaarschijnlijk dat ze ononderbroken aan spot waren blootgesteld. Zie bijvoorbeeld de vele schilderijen in dit boek van vorstelijke en adellijke dames en heren, geportretteerd in gezelschap van ‘hun’ dwerg. Daarin is geen sprake van spot.
Met de opkomst van de Verlichting ‘verdween het fenomeen van het houden van hofdwergen samen met de macht van hun vroegere eigenaars’ (p. 113). Daarmee verdween ook de kans op het meestal lucratieve beroep van hofdwerg. Een van de laatsten die die rol heeft vervuld was de in 1739 in Polen geboren Joseph Boruwlaski, in zijn tijd beter bekend als Joujou. Hij kwam terecht bij een gravin Humiecka, die hij 25 jaar lang vergezelde op haar vele reizen, tijdens welke hij gitaar leerde spelen en ballet leerde dansen. Zijn collega-dwergen moesten echter naar ander werk omzien. Sommige kozen voor een kermisbestaan: tegen betaling optreden als bezienswaardigheid, net als reuzen, heel dikke mensen en vrouwen met baardgroei. Of ze musiceerden en dansten. Of ze gingen iets heel anders doen.
Schrijven bijvoorbeeld. Na zijn jaren met de gravin schreef Boruwlaski, die zich inmiddels ‘graaf’ noemde, een autobiografie (1788, in 1820 verscheen een door hemzelf drastisch herschreven versie). Het mag zijn dat ‘geen andere dwerg voor hem [dat] ooit gedaan had’ (p. 114), maar laten we wel zijn: het genre was gloednieuw, eind jaren 1760 in gang gezet door de Confessions van Rousseau. Voorlopig waren er überhaupt weinig mensen, groot of klein, die zich eraan waagden.
Een nog altijd beroemde schrijvende ‘kleine man’ was de Engelse dichter Alexander Pope (1688-1744), die ook nog eens aan een ellendige hoeveelheid kwalen leed. ‘The wretched carcase I am annexed to’, schreef hij over zichzelf (p. 125). Zelfspot, ironie en soms een scherpe tong lijken de verdedigingstactieken te zijn (geweest) van ‘kleine mensen’ als hij tegen andermans spot en eigen misère.
Andere beroepen en roepingen komen we uiteraard ook tegen. François de Cuvilliés, aanvankelijk hofdwerg van Maximiliaan ii Emanuel van Beieren, werd in 1720 door Maximiliaan naar Parijs gestuurd om architectuur te studeren. De
| |
| |
Cuvilliés ontpopte zich vervolgens, aldus Gevaert, als de ‘vader’ van de rococo. Hij ontwierp onder meer kastelen voor de Beierse keurvorsten. In Engeland stortte William Hay zich in de politiek. Weliswaar krap anderhalve meter hoog, was hij toch geen echte dwerg, maar gewoon heel erg kort van stuk. Hij onderscheidde zich tegen het eind van zijn leven door een befaamd geworden geschrift: Deformity, an essay (1752), een geschrift over de plaats en positie van kleine mensen en met allerlei adviezen aan hen over gedrag, geesteshouding, kleding en dergelijke.
In Amerika roerde zich Benjamin Lay, in 1677 in Engeland geboren en te eniger tijd met zijn echtgenote vertrokken naar Barbados. Hoe lang ze daar gewoond hebben, vertelt Gevaert niet, maar ten diepste gechoqueerd door de manier waarop slaven daar werden behandeld, vertrokken ze naar Amerika. Hun Barbados- verblijf maakte het echtpaar Lay voor altijd tot onverbiddellijke tegenstanders van de slavernij. Ze vestigden zich in Pennsylvania, waar ze als quakers terecht konden in de door William Penn gestichte quaker-kolonie. Daar schreef Lay, geholpen door Benjamin Franklin, een omvangrijk anti-slavernij pamflet: All slave-keepers that keep the innocent in bondage, apostates (1737). Daarin sprak hij ook zijn geloofsgenoten aan: quakers hielden evengoed slaven. Het echtpaar Lay zou de hedendaagse activist bevallen zijn: ze waren tegen de doodstraf, droegen geen kleding die dierenleed gekost had, waren strikt vegetarisch, kochten niets dat door slavenarbeid verkregen was. Kort voor zijn dood in 1759 kreeg Lay te horen, dat slavenhouders uitgesloten werden van de quakergemeenschap. ‘Nu kan ik in vrede sterven’, waren zijn laatste woorden. Hoe een ‘kleine man’ (140 centimeter hoog) een groot man kan worden.
De verhalen van Gevaert, die (denk ik) alles wat hij gezien, gehoord en gelezen heeft over dwergen door de eeuwen heen een plaats heeft willen geven, zijn summier. Zo ook die over zijn enige twee Nederlandse dwergen: zowel Simon Jane Paap als Wybrand Lolkes krijgt welgeteld één alinea (p. 131). Paap kwam in 1828 tragisch aan zijn eind: dronken kermisgangers gooiden hem in de lucht (door de eeuwen heen een bekend ‘vermaak’) en ‘vergaten’ hem op te vangen. Over Lolkes (1733-1801) vertelt Gevaert dat hij een Fries was, een getalenteerd juwelier die zich na zijn faillissement tentoonstelde op Bartholomew Fair in Londen. Waarna hij terugkeerde naar zijn oude beroep. Kennelijk weet Gevaert niet dat Lolkes zich ook als dwerg liet zien in de menagerie van Blauw Jan in Amsterdam. Over Lolkes is het laatste woord nog niet gesproken. Via Google zijn diverse afbeeldingen van Lolkes te vinden, die befaamder was dan uit Gevaerts' verhaaltje blijkt.
Gevaert excuseert zich zeer regelmatig voor de onvolledigheid van dit of dat verhaal, maar dat zorgt soms wel voor irritatie als de lezer wéét dat er meer verhaal is dan hij vertelt. Iemand (bij de uitgeverij?) had hem toch moeten vertellen dat iets meer lijn in zijn ‘grote verhaal’ gewenst zou zijn. Nu is het niet één ‘groot verhaal’ geworden, maar een verzameling verhalen, doorspekt met talloze weetjes, al of niet in aparte kaders ondergebracht. In de inleidende hoofdstukken gaat het over de verschillende soorten dwergen die er bestaan (globaal: geproportioneerde en disproportionele dwergen), over de mankementen (‘disabilities’) waar sommige dwergen aan lijden, over het ‘lachen met’ dwergen (dit lijkt me een anglicisme, bedoeld is: uitlachen). Maar kwesties als het ‘kweken’ van dwergen (zie bijvoorbeeld p. 106-109) en over de risico's die dwergvrouwen
| |
| |
liepen als ze een normaal geproportioneerde baby baarden, komen alleen her en der ter sprake. Terwijl die onderwerpen zich toch prima lenen voor een algemene paragraaf vooraf. Zo zijn er allerlei interessante grote lijnen die verdwaald raken in de berg van veelal losse verhalen.
Nog één opmerking: veel illustraties staan los van de tekst en moeten het doen met het bijschrift. Zo staan op p. 120 twee prenten uit Callots neu-eingerichtetes Zwergenkabinett, een uitgave die volgens mij geïnspireerd is op de (door Gevaert niet genoemde) Nederlandse uitgave Il Callotto resuscitato (1716), waarin allerlei menselijke eigenaardigheden worden gekarikaturiseerd in dwerg-personages (zie mijn artikel over ‘Anna en Fopje Folkema’, in: Boekenwereld 29, nr. 3). Zonder nadere informatie waag ik dus te betwijfelen of de afgebeelde dwergen, Nicolo Cantabella en Sophia Luxuria, echt bestaan hebben, zoals Gevaert suggereert. Niettemin, wat het boek van Gevaert de moeite waard maakt, is de grote hoeveelheid echt prachtige en interessante illustraties.
anna de haas
| |
Klaartje Groot, Willem Haverkorn en de Amsterdamse Schouwburg. Amsterdam: De Buitenkant 2017. 151 p., ill. Prijs: €25.
Een biografie schrijven op basis van een zeer beperkt aantal bronnen, dat was - kort door de bocht genomen - de uitdaging waarvoor Klaartje Groot zich stelde toen zij zich waagde aan een levensschets van de achttiende-eeuwse schrijver Willem Haverkorn Willemszoon (1753-1826). Op initiatief van de Stichting Pieter Haverkorn van Rijsewijk, een van Willems (verre) verwanten, reconstrueerde Groot het leven van deze nagenoeg vergeten spilfiguur uit de achttiende-eeuwse Amsterdamse toneelwereld aan de hand van slechts enkele historische flarden. Want van Haverkorn blijkt weinig tot niets overgeleverd aan egodocumenten, en zijn biograaf kon zich vrijwel uitsluitend beroepen op wat zakelijke notities, enkele geblakerde restanten uit het schouwburgarchief die de (zoveelste) brand van de Amsterdamse Schouwburg hadden overleefd, een bescheiden miniatuurportret, zijn toneelwerken en de reacties daarop. Groot maakte echter van de nood een deugd en presenteert in het recent verschenen Willem Haverkorn en de Amsterdamse Schouwburg geen biografie in de traditionele zin. Eerder biedt zij de lezer een tijdsbeeld: de schimmige figuur Haverkorn opent de deuren van de Amsterdamse Schouwburg en geeft een inkijk in de fascinerende toneelwereld in de politiek roerige decennia rond 1800.
Vanaf de eerste bladzijden laat Groot zien hoezeer Haverkorns leven is verweven met de ontwikkelingen die zich in de Amsterdamse toneelwereld voltrokken. Na een beknopte uiteenzetting over zijn jeugdjaren - die zij, door het gebrek aan voorhanden gegevens, noodgedwongen vooral met omtrekkende bewegingen schetst - komt zij al snel bij de rode draad van haar studie: de vrijwel continue betrokkenheid van Haverkorn bij het reilen en zeilen van de Amsterdamse Schouwburg, het meest toonaangevende toneelinstituut in de achttiende-eeuwse Republiek.
Het ontstaan van Haverkorns passie voor het toneelwezen beschrijft Groot met een haast romantisch beeld: de eenvoudige assistent-kantoorbediende op
| |
| |
het Oost-Indisch huis, een eerstelijns afstammeling van een Duitse migrant die in de Republiek zijn geluk kwam zoeken, zette op een namiddag in september 1774 voet in de pas geopende nieuwe Schouwburg bij het Leidseplein. Het moet in meerdere opzichten een memorabel moment zijn geweest. Een gemêleerd sociaal gezelschap verenigde zich die week om de opening van het nieuwe theater te vieren. Twee jaar eerder, op 11 mei 1772, was de schouwburg getroffen door een grote brand die aan achttien mensen het leven kostte en het gebouw in een ruïne veranderde. De ramp groeide al snel uit tot een publiek trauma en naar de opening van het nieuwe gebouw, ditmaal op een brandveiliger locatie, werd reikhalzend uitgekeken.
Of de openingsweek zo gemoedelijk verliep als Groot beschrijft, valt nog te bezien. Enkele bronnen die door Groot niet zijn meenomen maken gewag van het oproer dat ontstond toen het overenthousiaste publiek zich een weg naar binnen probeerde te banen. Zo meldde de Schouwburgs Almanach bijvoorbeeld dat, hoewel grote ongelukken uitbleven, ‘veelen bijna geheel gekneusd binnen geraakten, en hunnen ijver met geene geringe pijnen, als mede met het verlies van hoed, paruik, muts schoenen of met gescheurde klederen, hebben moeten betalen’.
Zijn bezoek aan de nieuwe schouwburg moet hoe dan ook grote indruk op Haverkorn hebben gemaakt. Op die zomerse namiddag werd hij niet alleen gegrepen door de grandeur van het nieuwe theater, ook het treurspel dat op het programma stond, raakte de jonge Haverkorn diep. Als opening voor het beloftevolle toneelseizoen 1774/1775 had de schouwburgdirectie gekozen voor het vaderlands-historische treurspel Jacob Simonszoon de Ryk van de grande dame van het Nederlands toneel Lucretia Wilhelmina van Merken. De verbeelding van de onbaatzuchtige daden van titelheld De Ryk die tijdens de Tachtigjarige Oorlog in handen van de Spaanse vijand was gevallen, wakkerde vermoedelijk definitief het toneelvuur in Haverkorn aan. Niet veel later volgden althans zijn eerste voorzichtige schreden in de Amsterdamse toneelwereld. Middels enkele strategische lofdichten probeerde Haverkorn in een goed blaadje te komen bij de toneelgrootheden van zijn tijd. Onder anderen Van Merken zag enkele complimenteuze verzen aan zich gericht. Al snel volgde zijn eerste eigen treurspel, van eigen vinding: Robbert de Vries (1777). Zijn eersteling was een schot in de roos. Niet alleen vond het treurspel vrijwel meteen de weg naar de schouwburg, ook volgde amper een jaar later al een herdruk. In een klap was Haverkorn een gevestigde naam in de Nederlandse toneelscene en kon hij bovendien rekenen op de expliciete steun van het Schouwburgbestuur. Hierdoor maakte hij direct ook kennis met de keerzijde van zijn succes. In de kleinschalige Nederlandse literaire wereld vond de gevoelde concurrentiestrijd tussen literatoren al snel zijn weg naar de drukpers. Zo trok een jeugdige Willem Bilderdijk, in bedekte bewoordingen, de kwaliteit van Haverkorns pennevrucht in twijfel.
Groot plaatst de populariteit van Haverkorns toneeldebuut binnen het ruimere kader van de achttiende-eeuwse toneelproductie en opvoeringspraktijk in de Republiek. Ze duidt hierbij Robbert de Vries als een succesverhaal in een periode waarin naar verhouding veel vertaalde werken werden opgevoerd. Afgezien van ‘enkele Nederlandse klassiekers uit de oude doos’, zoals Vondels Gysbrecht, schitterde het oorspronkelijke Nederlandse toneel door afwezigheid. Haverkorns oorspronkelijke treurspel was dus een welkome afwisseling in de stroom van
| |
| |
vertalingen die, zo stelt Groot, alleen maar toenam. Ook qua thematiek haakte Haverkorn in op een eigentijdse rage. Robbert de Vries, waarin een episode uit de (middeleeuwse) vaderlandse geschiedenis werd verhaald, maakt deel uit van de toenemende aandacht voor vaderlands-historische onderwerpen op het toneel.
Die opmars was in de jaren rondom Haverkorns debuut zelfs groter dan Groot suggereert en daardoor verdient haar verklaring een kleine aanvulling. Het valt inderdaad niet te ontkennen dat buitenlandse stukken, zoals Groot overigens zelf overtuigend heeft aangetoond in haar proefschrift, de hele eeuw prominent aanwezig waren op het Nederlandse toneel, maar net in de jaren 1770-1780 beleefde de productie van oorspronkelijk toneelwerk een hoogtepunt. In de jaren rondom het verschijnen van Robbert de Vries bestond zelfs de helft van de nieuwe toneelstukken uit oorspronkelijke werken met een vaderlandshistorische thematiek. In deze jaren, waarin de productie van oorspronkelijke Nederlands toneel voor het eerst nagenoeg gelijkwaardig was aan het aantal nieuwe vertalingen dat op de markt kwam, was Haverkorns Robbert de Vries dus eerst en vooral à la mode.
Deze groeiende populariteit van vaderlands-historisch toneelwerk sloot, zoals Groot in het vervolg van haar studie uiteenzet, nauw aan bij de sterk politiek-maatschappelijke functie die het toneel in de vroegmoderne tijd kende. Zeker in de politiek roerige laatste decennia van de achttiende eeuw, die in het teken stonden van oorlog en revoluties, kregen toneelstukken, soms geheel tegen de wens van de auteur in, een politieke lading. Opnieuw bewijst Groot dat ze met Haverkorn een bijzonder goede invalshoek te pakken heeft. Na zijn Robbert de Vries had hij de smaak te pakken. In rap tempo volgden drie stukken met een vaderlands-historische strekking: Aleid van Poelgeest (1778), Claudius Civilis (1779) en De aanslag op Antwerpen (1780), dat handelde over de Prins van Oranje. In het gespannen politieke klimaat van de Republiek zocht het schouwburgpubliek in de verbeelding van het verleden maar wat graag een actuele politieke boodschap. Waar een toneeltijger als Joannes Nomsz faalde om neutraal te blijven en de wind van voren kreeg om zijn opportunisme en gebrek aan politieke standvastigheid, slaagde Haverkorn er steeds in om in het politieke schemergebied te blijven. Zijn De aanslag op Antwerpen leek op het eerste gezicht prinsgezind van strekking, maar helemaal konden de besprekers er de vinger niet op leggen. Een vijfde, en laatste, stuk van zijn hand, Elizabeth Woodeville (1784), dat handelde over een vijftiende-eeuwse gemalin van de Engelse koning en verscheen in de laatste penibele fase van de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784), ging dan weer voorzichtig de kant van de patriotten op. Daarnaast maakt Groot aan de hand van Haverkorns oeuvre duidelijk hoezeer de (politieke) interpretatie van een toneelstuk aan verandering onderhevig kon zijn. Was zijn Claudius Civilis bij verschijnen in 1779 nog een relatief neutrale weergave van de
Bataafse oorsprongsmythe, amper vijf jaar later werd het stuk sterk patriottistisch opgevat.
Mogelijk onder invloed van het politieke klimaat zette Haverkorn vanaf 1784 zijn toneelactiviteiten op een lager pitje. In de jaren die volgden, legde hij zich toe op zijn gezinsleven en maakte hij een klein fortuin als makelaar. Lang kon Haverkorn de verleidingen van het toneel echter niet weerstaan. In 1793 trad hij toe tot het Schouwburgcommissariaat. Louter het gegeven dat Haverkorn een vergoeding kreeg voor zijn diensten onderscheidde hem nog van de bestuurlijke
| |
| |
stedelijke elite, de kringen waar hij zich zo graag in wilde begeven. Hij zou tot zijn dood een bestuurlijke functie in de Amsterdamse Schouwburg bekleden. Vanuit zijn unieke positie kon een aanvankelijk eenvoudige burger zijn stempel drukken op het functioneren van een van de belangrijkste culturele instituten van de Republiek. Dat betekende echter niet dat Haverkorns naam een prominente plaats in de literatuurgeschiedenissen zou krijgen. Noch zijn invloedrijke rol in de schouwburg, noch de buitenplaats aan de Amstel die hij kon kopen dankzij zijn lucratieve makelaarspraktijken, kon zijn naam voor de vergetelheid behoeden. De buitenplaats werd afgebroken en Haverkorns reputatie viel - zoals bij veel achttiende-eeuwers - ten prooi aan de hoon van de volgende generatie.
Dankzij Groots inspanningen wordt de markante figuur van Haverkorn nu weer tot leven gewekt en geplaatst in de dynamische toneelwereld van zijn tijd. Ze schetst de transitie van een arme migrantenzoon tot invloedrijk schouwburgbestuurder, en maakt inzichtelijk hoe Haverkorns loopbaan uiteindelijk kan worden gezien als een verwezenlijking van het verlichtingsideaal van de maakbare mens. Dit moeten we in het geval van Haverkorn zowel figuurlijk als letterlijk opvatten. Getuige de extra brede grafkist die voor hem moest worden gemaakt, nam parallel aan Haverkorns groeiende reputatie ook zijn fysieke omvang toe. Tot besluit van haar studie geeft Groot de lezer toch nog het verlangde inkijkje in het persoonlijke leven van haar titelheld. Tussen de regels door van de testamenten die hij tegen het einde van zijn leven geregeld liet opstellen en aanpassen, onthult Groot de groeiende genegenheid tussen weduwnaar Haverkorn en zijn huishoudster. Zo besluit haar beschrijving van Haverkorns leven uiteindelijk toch met een zeldzaam persoonlijk (en ietwat ironisch) beeld: de bejaarde Haverkorn, een corpulente man die zijn leven lang heeft gestreefd om op te klimmen op de sociale ladder, laat de bezittingen die hij met zoveel moeite heeft vergaard na aan zijn eenvoudige huishoudster. Hij wenst zelfs niet langer het graf te delen met zijn reeds overleden welgestelde vrouw, maar koopt een dubbel graf voor hem en zijn laatste liefde.
lieke van deinsen
| |
Els Kloek en Maarten Hell, Keetje Hodshon (1768-1829). Een rijke dame in revolutietijd. Nijmegen, Vantilt 2017. 176 p., ill. Prijs: €18,50.
In Haarlem staat aan het Spaarne een voornaam huis. Het is aan het einde van de achttiende eeuw gebouwd en huisvest sinds 1841 de Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen (khmw). Van deze organisatie kregen Els Kloek en Maarten Hell de opdracht om onderzoek te doen naar de oorspronkelijke eigenaar van het pand. Deze was niet zomaar een van de rijke mannen van Haarlem, maar een vrijgezelle dame uit het geslacht Hodshon. Wat bezielde deze dame om een huis voor zichzelf te laten bouwen dat zo groot was? Het werd een moeilijke zoektocht die uiteindelijk geen afdoend antwoord opleverde. De dame, Cornelia Catharina Hodshon, roepnaam Keetje, heeft zelf bijzonder weinig van haar ideeën en overtuigingen op schrift gesteld. De auteurs hebben geen dagboeken, brieven of andere persoonlijke nalatenschap gevonden in de archieven. Zij hebben het verhaal van Keetje en haar huis moeten reconstrueren op basis van een enkele officiële akte, de uitgebreide boedelbeschrij- | |
| |
ving die is opgemaakt na haar dood, hier en daar een aantekening van andere vrouwen en de kennis die wij hebben van haar milieu en haar geloof.
Keetje Hodshon werd geboren op 24 november 1768; zij was het vierde kind in het gezin van Albertus Hodshon iii. De familie Hodshon was van Engelse komaf. In de zeventiende eeuw had een van de voorvaders zich als koopman in Amsterdam gevestigd. De opa van Keetje was echter naar Haarlem verhuisd - vermoedelijk om zakelijke redenen - en stapte vanwege zijn vrouw van de gereformeerde kerk over naar de doopsgezinde gemeente. Keetje werd al vroeg wees. Zij verloor echter niet alleen haar ouders, ook een ongehuwde tante ontviel haar op jeugdige leeftijd. Van beide kanten kwam een enorme erfenis los. Van de ouders vijftigduizend gulden (als compensatie voor de buitens die naar haar broers gingen) en haar wettige aandeel in de gehele nalatenschap. Van haar tante erfde zij 600.000 gulden. Op dit imposante kapitaal moest zij wel wachten totdat zij meerderjarig was. Eerst kwam zij samen met haar twee overgebleven broers onder de hoede van een gouverneur en gouvernante, het echtpaar Delprat. Dit paar had verlichte ideeën en bracht de weeskinderen in aanraking met genootschappen als ‘Vlijt, moeder der wetenschappen’. Keetje zou haar hele leven een trouw aanhangster van de Bataafse zaak blijven en kwam regelmatig met financiële steun over de brug. Deze vrijgevigheid en de politieke ontwikkelingen in het algemeen, met onder meer de tiërcering, zouden uiteindelijk een flinke hap uit haar kapitaal wegnemen, maar voor het zover was besteedde Keetje eerst een flink deel van haar geld aan iets heel anders.
Keetje had grootse plannen. Om die uit te kunnen voeren moest zij wel meerderjarig zijn en ongehuwde vrouwen waren dat pas op hun vijfentwintigste. Zo lang wilde zij niet wachten, dus diende zij een verzoekschrift in bij de overheid voor een ‘venia aetatis’ (meerderjarigheidsverklaring). Die verkreeg zij op 2 maart 1791. Vervolgens ging zij aan de slag. Allereerst verkocht zij obligaties. Zij had namelijk het plan opgevat - dat kunnen we alleen achteraf constateren, want persoonlijke notities daarvan zijn er niet - een eigen woonhuis te laten bouwen dat tevens ruim genoeg zou zijn om grote gezelschappen te ontvangen. In die tijd was daar een grote som contant geld voor nodig. Zij nam de Amsterdamse architect Abraham van der Hart aan om haar stadspaleis in Haarlem te ontwerpen. Zij volgde hem kritisch en na een tweede ontwerp kon op 19 juni 1794 de eerste steen gelegd worden door haar vierjarige petekind Cornelia Catharina van Styrum.
Keetje ging maar een klein gedeelte van het huis zelf bewonen. Zij had op de tweede verdieping slechts een zit-slaapkamer en een kabinetje op de hoofdverdieping. Voor haar personeel was 17,5 procent van het huis, dat qua inhoud 5500 kubieke meter groot was, beschikbaar. De dienstruimtes besloegen 28 procent en de rest waren officiële ontvangstruimten en logeerkamers. Of daar ooit uitgebreid gebruik van is gemaakt, is onbekend. Er was wel genoeg servies, bestek, tafellinnen en meubilair aanwezig om veel gasten te kunnen ontvangen. Zeker is alleen dat Lodewijk Napoleon op 3 juli 1809 tijdens een bezoek aan Haarlem bij haar op bezoek is geweest. Volgens de Rotterdamsche Courant was er een ‘uitgelezen gezelschap’ aanwezig bij deze gebeurtenis. De logeerkamers zullen ongetwijfeld gebruikt zijn door familie en vriendinnen. In een bewaard gebleven almanakje van nicht en vriendin Johanna Anna van Styrum-van Vollenhoven lezen we dat zij een bezoek aan Keetje had gebracht.
| |
| |
Naast het imposante huis in Haarlem, kocht Keetje ook een buiten. Dat werd Oud Berkenrode, even ten zuiden van Heemstede. Hier kon zij een tuin aan laten leggen waarvoor in Haarlem geen plaats was. Onbekend is alweer of zij daar veel gebruik van heeft gemaakt. In 1818 deed zij dit buiten over aan haar broer Isaac.
Het weinige dat met zekerheid over het leven van Keetje Hodshon bekend is, hebben de auteurs ingebed in beschrijvingen van de politieke situatie in die tijd, het genootschapsleven, vrijetijdsbestedingen van de elite en het functioneren van de huwelijksmarkt. Daarmee heeft het boekje enige body gekregen. Het schrijven over een vrouw die een interessant leven geleid moet hebben, bijzondere keuzes heeft gemaakt en een duidelijke eigenwijsheid aan de dag legde, zou heel interessant kunnen zijn, maar als er zo weinig van haar zelf en haar eigen hand overgebleven is in de bronnen, dan wordt al die algemene informatie een beetje als vulling ervaren. Zelf vind ik de hoofdstukken over het huis en de nalatenschap de interessantste.
Een beetje in de war raakte ik bij de beschrijvingen van de familierelaties: wie is nu de moeder van Keetje? Was dat Catharina Cornelia van der Graas of haar zuster Maria van der Graas? In een kader wordt Maria als haar tante opgevoerd van wie de kinderen Hodshon zoveel geld erfden. In de stamboom staat dat haar vader Albertus III getrouwd wat met Maria die in 1780 stierf. Keetje verloor haar moeder toen zij negen jaar oud was en dat was in 1777. Een kwestie van slordigheid? Dat is jammer want het is een leesbaar boek geworden, zeker door de terzijdes, waar de lezer zich aangenaam mee kan verpozen.
dini helmers
| |
Arthur der Weduwen, Dutch and Flemish newspapers of the seventeenth century. Leiden, Brill 2017. 1554 p., ill. Prijs: €350 [twee delen].
Dat historisch onderzoek op basis van kranten de afgelopen jaren volop in de belangstelling staat, behoeft geen nadere uitleg. Onderzoek naar nieuwsvoorziening in de Republiek is populairder dan ooit. Dit is deels te danken aan de beschikbaarheid van het bronmateriaal. Dankzij krantendatabase Delpher kan elke onderzoeker binnen een paar minuten een zeventiende- of achttiende-eeuwse krant digitaal tevoorschijn halen. Toegegeven, de woordherkenning laat te wensen over waardoor zoeken binnen de tekst behelpen blijft, maar de toegankelijkheid compenseert het gebrek aan zoekmogelijkheden. Binnen de digitale omgeving echter blijven de kranten voor de onderzoeker ongrijpbaar. Zoeken kan onder andere op krantentitel en datum van publicatie, maar het overzicht blijft uit. Voor de zeventiende eeuw zegt Delpher 8559 resultaten te hebben en voor de achttiende eeuw zijn dit er 77.666, maar wat zeggen deze getallen? De grotere vraag voor de onderzoeker is: wat missen we? Welke krantentitels staan niet in Delpher en worden zo bij onderzoek gemakkelijk overgeslagen? Van welke jaargangen missen we relatief veel edities?
Het antwoord hierop kwam uit St. Andrews, Schotland, waar Arthur der Weduwen de afgelopen jaren heeft gewerkt aan een overzicht van alle verschenen kranten in de Nederlandse Republiek in de periode 1618-1700. De publicatie is meer dan zomaar een overzichtswerk geworden. De bibliografie van meer dan
| |
| |
1500 pagina's beslaat twee lijvige en zware delen. Een ongekend monnikenwerk waarvan de presentatie in mei 2017 gepaard ging met een drukbezocht congres rondom het thema ‘de krant in de Gouden Eeuw’.
In de bibliografie staan 49 krantentitels in volgorde van verschijningsdatum: van de Courante uyt Italien, Duytslandt, &c. (1618-1669) tot de Antwerpsche Post-Tijdinge (vanaf 1691). Elke titel heeft een inleiding en een opsomming van alle verschenen edities meegekregen. Beperking voor de achttiende-eeuwer is dat er alleen gekeken is naar de periode 1618 tot en met 31 december 1700, ook al liep de publicatie van de krant door.
De inleidingen per krant zijn lezenswaardig, waarbij pionierswerk van W.P. Sautijn Kluyt en Folke Dahl over een specifieke krantentitel is aangevuld met analyses op basis van de bewaard gebleven exemplaren. Zelfs mislukte krantenprojecten, waarvan het aantal edities op de vingers van twee handen zijn te tellen, kregen een zo compleet mogelijke beschrijving. Voorbeeld hiervan is de Extraordinaris Courante (1631) (p. 439-442), waarvan maar één exemplaar bewaard is gebleven dat ook nog eens ongenummerd is, waardoor het gissen is naar andere verschenen edities van deze krant.
Na de inleiding volgt de ware bibliografie van de betreffende krant: een opsomming van alle edities die logischerwijs hebben bestaan, vergezeld van vindplaats(en) van de papieren exemplaren. In totaal zijn 84 locaties (dertien landen) onderzocht, inclusief een aantal privécollecties. Indien er geen exemplaar van de editie werd teruggevonden, is dit aangeduid met ‘no copy’. Van sommige kranten blijkt er over perioden van vele maanden geen enkel exemplaar bewaard te zijn gebleven; Der Weduwen heeft doorgenummerd en ook die ontbrekende exemplaren genoemd. Die nam hij op als er redelijkerwijs kon worden aangenomen dat er een exemplaar heeft bestaan, dat wil zeggen: wanneer de nummering en kalenderdata tussen twee bestaande exemplaren dit toeliet. Zoals de Utrechtse Courant die op maandag en vrijdag verscheen, en waarvan no. 11 (maandag 7 februari 1678) in het Noord-Hollands Archief te vinden is, evenals no. 13 (maandag 14 februari). Het is dan veilig te stellen dat no. 12 - hoewel er geen exemplaar van bekend is - verscheen op vrijdag 11 februari (p. 1407). Dit leidt in de bibliografie tot rijen vol met ‘no copy’. Zo bestaan de pagina's 1436-1437 volledig uit de notities: ‘no copy’ (de periode midden-1694 tot midden-1696 van de Utrechtse Courant). Ook nulresultaten zijn het publiceren waard. Een keuze die in een oogopslag laat zien wat we wel en niet hebben. Misschien is het de beperking van de meer visueel ingestelde mens, maar pagina's vol met ‘no copy’ laten beter zien wat we missen dan een notitie in de trant van ‘no. 23 van 1694 - no. 26 van 1696: no copy’.
Het is echter niet zo negatief gesteld als bovenstaande opmerking kan doen lijken. Der Weduwen heeft van de 49 gevonden Nederlandse en Vlaamse titels maar liefst 16.232 nog bestaande edities weten te traceren. Een reconstructie leert dat dat aantal circa veertig procent vertegenwoordigt van het totale aantal veronderstelde gedrukte edities. Van die 16.232 edities bestaat zestig procent uit unica (één exemplaar per editie), terwijl van de resterende veertig procent twee of meer exemplaren bewaard zijn gebleven. Uiteraard verschillen deze gegevens per krantentitel. Van de Oprechte Haerlemse Courant is tachtig procent van de edities bewaard gebleven, terwijl we van de Tijdinghen uyt verscheyde
| |
| |
Quartieren (die meer dan vijftig jaar liep: 1619-1671) van 72 procent van de edities geen exemplaar meer kennen (p. 175, 261).
Tevens vermeld in de beschrijving zijn de zogenaamde ustc-nummers. Een nummer dat correspondeert met de Universal Short Title Catalogue die ook, in tegenstelling tot de stcn, drukwerk opneemt waarvan we geen overgeleverd exemplaar kennen. Dit besluit van de ustc leidde tot het reconstructieproject ‘Lost Books’ van Andrew Pettegree. ‘No copy’-kranten hebben dan ook een dergelijk nummer meegekregen. Tot slot staat per editie de herkomstplaats van het nieuws genoemd. Dit stelde Der Weduwen in staat om analyses te maken rond de vraag waar de correspondenten en hun nieuws vandaan kwamen.
Aandacht is er ook voor varianten binnen de druk van een kranteneditie. Aan de hand van zijn variantenonderzoek laat Der Weduwen zien hoe er werd omgegaan met breaking news. Als er geen extra editie verscheen, werd de pers stil gezet en het zetsel omgegooid. Eerder gedrukte exemplaren werden echter wel verspreid. Helaas hebben we, zoals gezegd, van slechts veertig procent van de bewaard gebleven edities meer dan één exemplaar per editie, zodat omgerekend slechts circa 6500 edities zich lenen voor onderzoek naar dit fenomeen. Het werk van Der Weduwen toont aan dat Delpher verre van compleet is. Niet alleen mist Delpher varianten van edities, ook staan veel digitale exemplaren - zeker aan het einde van de zeventiende eeuw - onder een verkeerde datum. De bibliografie laat tevens zien dat in Delpher digitale exemplaren van kranten ontbreken die ten tijde van de digitalisering wel voorhanden waren. Zo heeft het Stadsarchief Amsterdam een verzameling exemplaren van de Amsterdamsche Courant uit de periode 1672-1677 en vanaf 1684, maar is alleen het eerste deel gedigitaliseerd.
Naast de bibliografie zelf is er ook nog een inleiding van meer dan 150 pagina's, bestaande uit een analyse van de ontwikkeling van de Nederlandse en Vlaamse krant (88 pagina's) en zeven bijlagen, waaronder een lijst waarin per jaar valt af te lezen welke krant verscheen op welke dag van de week. Ideaal voor de onderzoeker die wil nagaan welke krant beschikbaar was in een bepaald jaar. In de inleiding komt ook de herkomst van het nieuws aan de orde; van het netwerk van correspondenten (p. 63) tot voorbeelden van kranten met lege plekken omdat het verwachte nieuws niet op tijd gearriveerd was (p. 68), tot fake news. Zo moest courantier Casteleyn in 1665 beschaamd toegeven dat een nieuwsbericht van de week ervoor nooit geplaatst had mogen worden, want het bleek hem te zijn verstrekt door een persoon met kwade bedoelingen. Tevens geeft de inleiding voorbeelden van onderlinge rivaliteit door courantiers, die de twijfelachtigheid van de bronnen van concurrenten benadrukten (p. 71), de fysieke tol die de baan van courantier eiste (p. 72), en hoe lezers een jaarabonnement konden nemen, waarbij ze ervoor konden kiezen om de krant mee naar huis te nemen of - voor de helft van het abonnementsgeld - hem te komen lezen in de boekhandel (p. 80-84). De bijlagen bevatten lijsten en kaarten met de herkomst van het nieuws, waarbij het Heilige Roomse Rijk flink hoger scoorde dan de Republiek zelf als bron van berichten. Wat het vergelijkend onderzoek ook laat zien is hoeveel verschil er zit tussen de diverse kranten, qua herkomst van het nieuws, maar ook qua manier waarop men het nieuws verwoordde. Een factor waar onderzoekers nog te weinig rekening mee houden.
| |
| |
Met zijn grondige aanpak heeft Der Weduwen veel nieuwe exemplaren weten te achterhalen. Sterker nog: en passant ontdekte hij het bestaan van een totaal onbekende krantentitel: Nieuwe Courante uyt Italien, Duytslandt ende Nederlant (1623); hiermee de vroegstbekende Utrechtse courant. Uiteraard zullen er in de komende jaren aanvullingen komen op de bibliografie, want in bijvoorbeeld persoonlijke archieven zitten nog genoeg onbekende krantenedities weggestopt. De opname van alle exemplaren waarvan we ‘no copy’ kennen, maakt het voor de vinder alleen maar gemakkelijker om snel te controleren of hij of zij te maken heeft met een onbekend exemplaar. Voor St. Andrews is het krantenproject met deze publicatie niet afgerond. Nina Lamal en Jan Hillgärtner bereiden een soortgelijke publicatie voor over de Italiaanse (1639-1700) respectievelijk de Duitse krant (1605-1650). Op de planning staat eveneens nog een boek van Der Weduwen en Pettegree met vijfduizend advertenties uit de kranten (tot 1675), waarover Hannie van Goinga schreef dat het (historisch) goud er voor het oprapen lag.
Een blik op de naam van de uitgever van de bibliografie (Brill) leert de goede verstaander al, dat aanschaf van het werk er voor een individu vermoedelijk niet in zit. In onderzoeksinstellingen daarentegen mag dit boek, dat tot de standaardwerken over de Nederlandse krant in de zeventiende eeuw mag worden gerekend, absoluut niet ontbreken.
rindert jagersma
|
|