Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40
(2017)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
Twee joodse potloodventers
| |
[pagina 163]
| |
en maakt gewag van een sleutel op de Jiddische woorden in het voorgaande gedicht, dat helaas niet bewaard is. Vader en zoon gaan op de beursvloer in discussie met hun Franstalige concurrent Jossef Beerel. Zij verwijten hem dat hij inferieur potlood verkoopt. Beerel buigt deemoedig het hoofd en keert terug naar Frankrijk, waarna vader en zoon opgelucht afscheid nemen van hun verslagen concurrent - ‘weg is nau de Labberlot’. Het gedicht is geschreven in een bonte mengeling van Jiddisch en koeterwaals.Ga naar eind5 Potlood en ganzeveer kruisen jaarlijks de ‘degens’ op het vignet van de nieuwjaarswensen van Moses Polak. Natuurlijk wint het potlood (Rijksmuseum, Amsterdam)
De deftige gallicismen van 1765 en het Franse accentje van Jossef Beerel waren geen blijvertjes, maar dat ‘hop zyn Mausjes’ werd het handelsmerk van de nieuwjaarsgedichten. In 1770 verscheen de 'Yl-winsch hop den heersten dag van de nieuwe jaar. Moses laat weten dat hij als extra service nu ook blikken potloodkokertjes levert: Want dat ik niet ryk wil weezen,
Maar my na helks vordeel schik,
Zilks bewees ik lest mit Blik;
Wyl myn' Khokertjes, gepreezen
Von elk, die myn' Photlood eerd,
Dit vor breeken priserveerd
Verder wenst hij iedereen het allerbeste en ten overvloede waarschuwt hij nog maar eens: men hoede zich voor namaak.Ga naar eind6 In 1771 afficheert ‘Mausje hof Polk de Photlootman’ zich als de hardwerkende middenstander die het niet breed heeft, want moeder de vrouw loopt zaterdags in versleten kleren. Hij doet de gelukwensen aan iedereen, want als het met de handel goed gaat, stijgt zijn omzet. En dan koopt hij voor zijn Hindel Polakkie | |
[pagina 164]
| |
‘de sphiksplinter nieuwe sjabba-rok of Jakkie’.Ga naar eind7 Twee jaar later komen vader en zoon beiden aan het woord. Moses blijkt opeens Nederlands te spreken, terwijl Simon niets heeft bijgeleerd en nog steeds Jiddisch brabbelt. Het gedicht vermeldt dat Moses inmiddels 81 jaar is en al vijftig jaar op de beurs staat. Een verrassing is het optreden van een oude bekende, Jossef Beerel. Het gedicht uit 1765 was kennelijk een staaltje van wishful thinking. Beerel blijkt nooit te zijn vertrokken, maar met duidelijk genoegen wordt vermeld dat het hem slecht is vergaan: ‘sie syn franje, 't goud word slyk’. De Polakken tonen zich van hun beste kant: als de verslagen concurrent zich bij de fabriek meldt, dan zal men daar met alle liefde zijn broek verstellen.Ga naar eind8 In 1775 ligt het accent op de gemeenschappelijke sores van de Polakken en hun afnemers. Vader en zoon moeten sappelen voor hun geld, want de winter is streng en ze hebben zelfs het laatste splintertje van de kast verbrand. Zoon Polak wenst alle beursgangers dan ook goede zaken (‘massematje’) en zegent hen zoals een vader zijn kind: Khijk, ik wenschje, als ien menschje
Die sijn' Hyl in 't jouwe vindt,
Massematje, 'on ik bensje,
Hals ien vaârtje benst syn kind,
Dat hy mindt.Ga naar eind9
Een opvallend aspect van de tekst van 1775 is dat Moses en Simon het accent leggen op een goede gezondheid: Helk zijn broodje, niemant 't pootje,
Jicht, noch stien, noch swoore phyn;
Helk gesondtheid, 'on ien sootje
Segeningen, by 't dosyn
Ook 'an myn.
Misschien dat die plotse belangstelling voor het lichamelijk welzijn zich laat verklaren uit acute gezondheidsproblemen, want in de nieuwjaarswens van 1778 blijkt Moses helaas overleden. Vanuit de Elyzeese Velden neemt hij afscheid. In de inleiding wordt vermeld dat het gedicht, na meer dan een jaar onderweg te zijn geweest, nu met een fikse regenbui pardoes uit de hemel is komen vallen. De overledene vraagt zich af hoe het gaat met zijn zoon, met zijn liefhebbende echtgenote Hindel en met zijn oude vrienden Rabbi Mandel, Mayer Khant, Itzik Moese en Jokop Arent. Aan het einde wenst hij traditiegetrouw iedereen veel geluk. Dit alles doet hij in de inmiddels bekende mengelmoes van Jiddisch en Nederlands.Ga naar eind10 In 1780 trad Simon voor het voetlicht met de Nieuwjaars taaljuweel poëzy- en konsttrompet, van my Simon Polaccius, Amstellodamensis, uitgebazuint naar de brallende letterzwier der oprechte Hollandsche dichtgeleerdheid, en fier geöffert aan de wufte nyd; die my lang betygt heeft, dat ik als inwoonder dezer stede myn moedertaal niet zuiver sprak: van welk tegendeel ik thans door dit puikstaaltje, alle kunstkenners in het jaar 1780 kunstmatig overtuige. Simon heeft ijverig gestudeerd en probeert de aantijging te weerleggen dat hij geen goed Nederlands spreekt. | |
[pagina 165]
| |
Dat lukt hem echter niet. Hij gebruikt geen Jiddisch, maar de overdaad aan moeilijke woorden toont zijn wansmaak. De titel wijst met een beschuldigende vinger naar de wanstaltige voorbeelden die de leergierige dichter in al zijn onwetendheid heeft nagevolgd - hij is zo dom geweest om zich te spiegelen aan ‘de brallende letterzwier der oprechte Hollandsche dichtgeleerdheid’. Tussen al die bombast door hoopt Simon, zoals altijd, dat alle Amsterdammers, ‘ier hop graften on in streeten, Van de Funie tot Jordeen’ bewaard mogen blijven voor tegenspoed.Ga naar eind11 | |
De fantasieën van Jac. van Ginneken en zijn tegenstandersDe gedichten van vader en zoon Polak hebben herhaaldelijk aanleiding gegeven tot een fantasievolle interpretatie. In 1914 publiceerde Jac. van Ginneken s.j. het tweede deel van zijn Handboek der Nederlandsche taal. In zijn hoofdstuk over het ‘Joodse Nederlands’ ging Van Ginneken uit van de veronderstelling dat ten tijde van de Republiek de joden stug vasthielden aan het Jiddisch en nauwelijks Nederlands spraken. Door de gelijkberechtiging kwam er in de negentiende eeuw een proces van assimilatie op gang. In de door hem gevonden nieuwjaarsgedichten van 1771 en 1775 zag hij een voorloper van deze negentiende-eeuwse tendens: in vier jaar tijd maakte Moses Polak een opmerkelijke vooruitgang in zijn beheersing van het Nederlands. Zijn Jiddisch vernederlandste.Ga naar eind12 Dat had Van Ginneken beter niet kunnen schrijven. Juist toen het gesproken Jiddisch op sterven na dood was, ontstond er wetenschappelijke belangstellingvoor de etymologie van joodse leenwoorden in de Nederlandse taal. In 1915 verscheen Het joodsch in Nederland. De auteurs betoogden aan de hand van teksten uit de achttiende eeuw dat het Jiddisch mettertijd steeds meer Nederlandse elementen had opgenomen. Ook gaven zij tal van voorbeelden van Jiddische uitdrukkingen, die via vreemde omwegen en met verrassende betekenisverschuivingen hun weg naar het Nederlands hadden gevonden.Ga naar eind13 Het boek maakte diepe indruk. Een taalliefhebber uit Heerenveen beschreef hoe er in joodse kringen over de gevoelswaarde van een woord gediscussieerd werd ‘met een vuur en toewijding, alsof het de ontraadseling van een zware Talmudtekst gold’.Ga naar eind14 De bijdrage van Van Ginneken aan dit debat viel niet in goede aarde. Ezechiël Slijper, een leraar klassieke talen die bekendheid verwierf met zijn leerboek Grieks, ventileerde zijn ongenoegen in een bijdrage aan De Nieuwe Taalgids. Naar aanleiding van het opduiken van het (inmiddels weer verdwenen) Jiddische woord ‘bekattering’ (berisping) in het jordanese Amsterdams betoogde hij dat taalkunde kennis van zaken vereist. Slijper betwijfelde of de twee armzalige nieuwjaarswensen die Van Ginneken als bron gebruikt had, daadwerkelijk de Amsterdams-joodse tongval reflecteerden. Vader en zoon spraken een soort van toneeljiddisch, een karikaturale opeenstapeling van opvallende asjkenazische én sefardische uitspraak-eigenaardigheden. Slijper kon het niet bewijzen, maar hij twijfelde er niet aan dat de door Van Ginneken geciteerde gedichten gefabriekt waren door een ingehuurde broodschrijver. Dat was in de negentiende eeuw gebruikelijk geweest en zo was het natuurlijk ook bij deze potlooddichten. Die broodschrijver was niet joods, maar christelijk en sprak geen Jiddisch. Vandaar dat geklungel met de ene h hop een plaats waar hij niet hoorde en de andere niet op een plaats waar hij wel oorde. Pater Van Ginneken was een dilettant die beter zijn mond had kunnen houden.Ga naar eind15 | |
[pagina 166]
| |
Daarin had Slijper gelijk. Van Ginneken vond twee naar verluidt Jiddische gedichten en vergeleek ze. Op grond van de veronderstelling dat vader en zoon eigenhandig hun nieuwjaarswensen schreven en dat ze in hun hoedanigheid van naar assimilatie strevende joden amechtig poogden het Nederlands onder de knie te krijgen, concludeerde hij dat de Polakken snel bijleerden. De negen bewaard gebleven teksten tonen echter duidelijk aan dat er van een lineaire ontwikkeling in de taalbeheersing geen sprake was. Het Nederlands ging dan weer vooruit, dan weer achteruit. Ook moge duidelijk zijn dat de Polakken niet zelf, met het eigen merkpotloodje in de hand, hun gedichten schreven. De postume groet van vader Moses is daar een duidelijk bewijs van, net zoals het speels gemak waarin het Jiddisch wordt afgewisseld met koeterwaals. De gedichten verraden ook een belangstelling voor de Nederlandse taal die niet past bij het taalniveau van vader en zoon Polak. In 1765 en 1780 wordt over de hoofden van Moses en Simon heen de spot gedreven met het deftige achttiende-eeuwse taalgebruik, met al die gallicismen en andere bastaardwoorden. Het taalniveau was geen afspiegeling van hun pogingen het Nederlands onder de knie te krijgen, maar kwam voort uit een keuze van de onbekende maker (over wie later meer) voor het ene of het andere accentje. De kritiek bleef niet beperkt tot Van Ginnekens lichtvaardig gebruik van de nieuwjaarsgedichten van vader en zoon Polak. De bezwaren waren veel breder. Van Ginneken was van goede wil. Hij zag de joodse gemeenschap als een volwaardig deel van het Nederlandse volk en vond dat ook de joodse taal aan bod moest komen. Daartoe zocht hij contact met Jeremias Meijer Hillesum, de beheerder van de Bibliotheca Rosenthaliana. In de definitieve tekst laten de discussies tussen Van Ginneken en Hillesum zich duidelijk aflezen. Zo distantieerde Van Ginneken zich een aantal malen van Werner Sombart, de Duitse socioloog die het kapitalisme had omschreven als een algemeen-maatschappelijke acceptatie van de traditionele joodse handelsgeest en daarmee alle anti-kapitalistische Duitse joden tegen zich in het harnas had gejaagd. Ook erkende hij expliciet dat de samenleving veranderde. Hij presenteerde de joden als een groep die gevormd was door de wettelijke uitsluiting, maar erkende dat inmiddels ook bij de joden, net zoals bij de katholieken enkele decennia eerder, het proces van assimilatie was ingezet. Desondanks deelde Van Ginneken mee dat hij die recente en prille ontwikkeling buiten beschouwing zou laten. Vervolgens opende hij zijn hoofdstuk over de joodse taal onbekommerd met ‘De Joden zijn een fel woestijnvolk’ en liet die hilarische beginzin volgen door een reeks van in 1914 hopeloos oubollige beschouwingen. Bevoorrechte burgers zonder geldzorgen waren geneigd tot contemplatieve overdenkingen waaraan geen materiële compensatie verbonden was, maar de joden waren gevormd door eeuwenlange politieke en economische onderdrukking. Zij waren geboren ondernemers, gericht op het maken van winst en, een enkele uitzondering daargelaten, niet beschouwend of kunstzinnig. Deze nota bene bewuste keuze voor een gemakzuchtig gebruik van stereotypen werd als beledigend ervaren. De ‘Nederlandse joden’ zagen zich eerder als joodse Nederlanders, nog net niet gevormd door een eeuwenlange strijd tegen het water, maar beslist geen fel woestijnvolk. En sociaal-democratisch gezinde joden wensten ook niet omschreven te worden als geboren kapitalisten - dat was echt tegen het zere been. Voor Hillesum waren | |
[pagina 167]
| |
de tegemoetkomingen van Van Ginneken dan ook volstrekt onvoldoende. Hij wilde niet vermeld worden als medewerker. Het verwijt van antisemitisme sijpelde echter maar mondjesmaat door in de publieke discussie. Ezechiel Slijper moest zich voegen naar de mores van De Nieuwe Taalgids, die dit onderwerp liever vermeed. Wel mocht hij dieper ingaan op Van Ginnekens hoofdstuk over het bargoens. Van Ginneken had beweerd dat de dieventaal voortkwam uit het Jiddisch omdat de dievenbendes grotendeels uit joden bestonden. Slijper vond dat stigmatiserend en niet in overeenstemming met de feiten. De meeste tijdgenoten kozen echter voor een andere invalshoek. Hun voornaamste kritiek betrof Van Ginnekens politieke uitlatingen. In zijn hoofdstuk over arbeiderstaal klaagde Van Ginneken dat het proletariaat werd opgeruid door de socialistische pers. Hij gaf tientallen voorbeelden van naar zijn mening larmoyant taalgebruik dat bedoeld was om de afgestompte fabrieksarbeiders te bereiken en maatschappelijke tegenstellingen aan te wakkeren. Naar zijn mening verdiende het de voorkeur om in samenwerking met de werkgevers naar deeloplossingen te zoeken en de klassenhaat te vervangen door de liefde van de godsdienst. Aan het einde voorspelde hij dat het socialisme, in tegenstelling tot het christendom, geen twintig eeuwen oud zou worden. In het derde deel van het Handboek zou hij nader ingaan op de noodlottige veranderingen die deze kwaadaardige ideologie reeds in de Nederlandse taal had teweeggebracht.Ga naar eind16 Dat derde deel is er nooit gekomen. Het tweede deel was tevens het laatste. Van Ginneken beleefde weinig plezier aan zijn handboek. De opmerkingen over de socialisten speelden hem parten toen hij enige jaren later werd voorgedragen als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. De leerstoel van Jan te Winkel zou worden opgesplitst in een leerstoel Nederlandse letterkunde en een leerstoel taalkunde. Gewoonlijk was de opvolging een zaak van de universiteit zelf, maar in dit geval nam een aantal leraren Nederlands het initiatief tot een enquête onder vakgenoten. De meerderheid van de respondenten pleitte voor de benoeming van Van Ginneken tot hoogleraar in de taalkunde. Vanzelfsprekend was deze procedure niet naar de zin van de faculteit. Die hekelde niet alleen de volstrekt onrepresentatieve uitslag (de meeste leraren hadden niet de moeite genomen om te antwoorden), maar ook de voorgestelde kandidaat. Van Ginneken mocht zich weliswaar verheugen in de gunst van het brede publiek, maar zijn Handboek maakte ‘den indruk van breede oppervlakkigheid’. Met wetenschap had dit niets van doen.Ga naar eind17 Een van de curatoren, de Amsterdamse jurist en politicus Jan Kruseman, sloot zich daarbij aan. Ook hij vond het Handboek onwetenschappelijk. Daarop besloot het curatorium de Utrechtse hoogleraar Cornelis de Vooys te polsen of hij misschien belangstelling had.Ga naar eind18 Enige tijd later bracht de rector magnificus verslag uit: De Vooys bedankte voor de eer, maar had desgevraagd Van Ginneken van harte aanbevolen. Kruseman gaf zich gewonnen en het curatorium besloot alsnog Van Ginneken voor te dragen.Ga naar eind19 Dit stuitte echter op heftig verzet en uiteindelijk kwam de zaak zelfs in de gemeenteraad ter sprake. Het raadslid Asser Benjamin Kleerekoper (terzijde: een journalist van wie een stukje door Van Ginneken geciteerd was ‘om den ietwat zwoelen Israëlitischen geest, die er ons uit opwaait’) ging nog verder. Hij citeerde de faculteit: ‘Juist is echter de opmerking der Faculteit, dat dr. Van Ginneken zich schuldig maakt | |
[pagina 168]
| |
aan oppervlakkigheid, aan een zich laten gaan, waar door hij er toe komt opmerkingen te maken en meningen ten beste te geven, welke geheel vallen buiten het kader van het te leveren betoog, zoodat hij zelfs den inhoud en de richting van socialistische geschriften te lijf gaat’.Ga naar eind20 Tijdens de beraadslagingen kwam ook het hoofdstuk over de joodse taal ter sprake. Eén raadslid vroeg of Van Ginneken wellicht antisemitisch was. Dat had hij namelijk gelezen in het voorwoord van een recente dissertatie.Ga naar eind21 De overige leden besloten daar verder niet op in te gaan. Ze wilden zich in het publieke debat wijselijk beperken tot het argument van onwetenschappelijkheid, net zoals de redactie van De Nieuwe Taalgids. En hun woede betrof vooral de socialistenhaat, niet het antisemitisme. Voor Van Ginneken was een alternatief voorhanden in de persoon van Frederik Stoett, door de wethouder van onderwijs aanbevolen als ‘een der verdienstelijkste leeraren van het Amsterdamsche gymnasium’. Stoett had zich bewezen als docent en kende de leerstof; hij had zelfs universitaire colleges waargenomen. Met hem deed men een veilige keus.Ga naar eind22 Van Ginneken moest wachten tot de oprichting van de Katholieke Universiteit Nijmegen - daar werd hij alsnog hoogleraar. Na de Tweede Wereldoorlog verschoof het accent. De kritiek op de socialisten raakte in de vergetelheid, maar het veronderstelde antisemitisme kreeg een nieuwe lading. Het leidt tot een nauwelijks te beantwoorden principiële vraag: wie auteurs als Van Ginneken en Werner Sombart leest door de ogen van Adolf Hitler begrijpt dat de nationaal-socialisten dankbaar gebruik hebben gemaakt van studies naar aan ras of geloof gerelateerde maatschappelijke verschijnselen, maar moeten hun teksten worden gezien als een prelude op het nazisme? Was de Holocaust een direct gevolg van het antisemitisme à la Van Ginneken?Ga naar eind23 Of toch niet?Ga naar eind24 Zelf zou ik, gegeven de slechte reputatie van Van Ginneken, het accent willen leggen op de verschillen: Van Ginneken deed (wanstaltig) onderzoek naar de specifiek joodse volksaard, maar al die stereotiepe beschouwingen leidden bij hem niet tot de conclusie dat de joden onvolwaardige burgers waren. Zijn antisemitische gemeenplaatsen staan niet op zichzelf, maar zijn even dom als zijn Ot-en-Sien verhalen over stugge Friezen en gevoelsdiepe Saksen. Relevanter voor mijn verhaal is echter dat na de Tweede Wereldoorlog niet alleen Van Ginneken, maar ook de door hem gebruikte nieuwjaarsgedichten besmet raakten. Daarbij ging het van kwaad tot erger. In 1974 meende Hartog Beem dat de familie Polak verantwoordelijk was voor het niet-Jiddische gedicht van 1767, maar zag de pseudo-Jiddische gedichten van 1770 en 1775 als parodieën hierop ‘uit minder verdraagzame kring’.Ga naar eind25 In 1991 diskwalificeerde Marion Aptroot de gedichten als een ‘parody on the Jewish mercantile spirit’.Ga naar eind26 En in 2005 beschouwde Justus van de Kamp het gedicht uit 1775 als een duidelijk voorbeeld van antisemitisme - het was Van Ginneken ontgaan dat dit gedicht van niet-joodse origine en boosaardig is, ‘maar wie Van Ginnekens dolle joden-fantasieën in het tweede deel van zijn Handboek heeft gelezen, verbaast zich nergens meer over’. Van der Kamp neemt nadrukkelijk afstand van de opvatting van Slijper dat de gedichten waren vervaardigd in opdracht van een joodse familie. Hij nam aan dat Moossie Polak een fantasienaam was. Zonder twijfel was het de bedoeling om met Moses en zijn zoon alle Nederlandse joden in een kwaad daglicht te stellen.Ga naar eind27 | |
[pagina 169]
| |
Een familiekroniekOok Van der Kamp verdient een bekattering. Moses en Simon Polak bestonden echt. Ze lieten luid en duidelijk weten dat hun potloden de beste waren. Moses adverteerde al in 1739 in de krant dat hij geen potloden voor de zijne erkende die niet aan de bovenzijde met de letters m.p. gemerkt waren.Ga naar eind28 In de jaren zestig nam het aantal advertenties snel toe. De strekking was onveranderlijk: hoedt u voor namaak.Ga naar eind29 De frictie tussen vader en zoon Polak en hun concurrenten leidde uiteindelijk zelfs tot een handgemeen. In juni 1767 bemerkte Simon dat ene Barend Isaac Snoek zijn handel verstierde door potloden te verkopen met ‘m.p.’ als opdruk. Hij bedacht zich geen ogenblik en gaf die ellendeling een klap op zijn ponem. Het slachtoffer nam dit niet en Simon werd aangeklaagd.Ga naar eind30 Van vader Moses laten de biografische gegevens zich vrij eenvoudig achterhalen. In 1765 deelt Moses mede dat hij al veertig jaar lang zijn beroemde potloden verkoopt. Het gedicht van 1773 vermeldt dat Moses 81 jaar is en al zo'n vijftig jaar met potloden op de beurs staat. Wellicht was hij de toen twintigjarige Mozes Symons Polak die in 1714 gearresteerd werd wegens de illegale verkoop van hoeden - op zondag en buiten het gilde om. De jonge ondernemer kreeg veertien dagen op water en brood en de hoeden werden in beslag genomen.Ga naar eind31 In 1733 trouwde Moshe Mozus bar Simon Polak met Anna Hendele Abraham.Ga naar eind32 In de stedelijke ondertrouw heet de bruid kortweg Anna Abrahams.Ga naar eind33 Moses Polak stierf in september 1776.Ga naar eind34 Zijn echtgenote overleed in december 1783.Ga naar eind35 Zoon Simon en zijn kinderen maken het de onderzoeker wat lastiger. In juni 1778 maakten Moses Polak en Zoon bekend dat wegens alle beslommeringen die voortvloeiden uit het overlijden van vader Polak de potloden nu verkocht werden door de kleinzoon, die kenbaar was aan de naam Moses Polak die op zijn doos gegraveerd stond.Ga naar eind36 Vervolgens gebeurde er iets merkwaardigs: Simon Polak gaf eerst nog een gedicht uit onder de naam Simon Polaccius Amstelodamensis, maar besloot uiteindelijk zich voortaan Moses Polak te noemen. Aangezien hij een zoon had, viel alles weer op zijn plaats en hoefde de bedrijfsnaam niet te worden gewijzigd. Toch doen de advertenties vermoeden dat met het overlijden van de oude Moses ook een deel van de gunfactor verloren ging. In 1784 maakte de nieuwe Moses bekend dat zijn potloden op de beurs verkocht werden door niemand anders dan zijn pokdalige zoontje van dertien jaar.Ga naar eind37 In 1785 waarschuwde hij opnieuw voor oplichters die zijn naam misbruikten.Ga naar eind38 Inmiddels was het bedrijf verhuisd naar de Rapenburgerstraat schuin tegenover het Bussenschut (1784).Ga naar eind39 Daar kwam Simon alias Moses in 1786 door een bedrijfsongeval om het leven.Ga naar eind40 De onderneming zou nog korte tijd worden voortgezet door zijn weduwe en zijn zoon, maar in 1787 hielden zij het voor gezien.Ga naar eind41 Het fabriekje bleef bestaan, maar na enige tijd werd de kwaliteitsnorm losgelaten. Dat bleek in 1816. Toen werd in Den Bosch de marskramer Jacob Bennie opgepakt. Bennie verkocht potloden waarvan alleen de uiteinden waren ingelegd met grafiet. Die had hij te goeder trouw ingekocht bij een potlodenfabriek in de Rapenburgerstraat in Amsterdam van een jood die bekend stond als ‘Den Engelsman’. Bennie werd dan ook vrijgesproken.Ga naar eind42 De kleinzoon heeft weer wél archivalische sporen nagelaten. In 1804 loofde de Nationale Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij te Haarlem (de voormalige Oeconomische Tak) een premie uit van 24 dukaten voor degene die tegen een matige prijs potloden zou kunnen leveren ‘die volkomen zoo goed tot het | |
[pagina 170]
| |
gebruik zyn, als die welke door wylen Moses Polak gemaakt wierden’.Ga naar eind43 Drie jaar later werden er ter aanmoediging vier dukaten uitgekeerd aan Abraham Barent Polak te Amsterdam, waarbij werd opgemerkt dat de winnaar een kleinzoon was van wijlen Moses Polak.Ga naar eind44 In het archief van de Huishoudelijke Maatschappij wordt dit nader toegelicht: de secretaris van de Amsterdamse afdeling berichtte dat de inzender bij hem was langs geweest om te vragen of er al iets bekend was. Hij gaf het hoofdkantoor daarbij aanvullende informatie over de kleinzoon van Moses Polak ‘dewelke Christen geboren is alzo zijn vader met een Christinne getrouwt en tot het Christendom overgegaan’. Hij heeft zich in 1787 teruggetrokken uit de potloodfabricage, maar enkele mensenvrienden steunen hem nu met driehonderd gulden zodat hij het oude stiel weer kan oppakken.Ga naar eind45 De informatie die de secretaris van de Amsterdamse afdeling van de Huishoudelijke Maatschappij toezond aan het hoofdkantoor te Haarlem was misleidend. Simon Polak heeft zich nooit tot het christendom bekeerd. Hij werd in 1786 op de joodse begraafplaats Zeeburg ter aarde besteld. Pas jaren later, in oktober 1794, lieten zijn kinderen Abraham Bernardus, Sara Hendrika en Johanna Charlotta Polak zich dopen.Ga naar eind46 Abraham en zijn twee zusters waren onwettige kinderen, want een joodse man en een christelijke vrouw mochten niet samenwonen. Vermoedelijk hebben Abraham en de secretaris van de Amsterdamse afdeling willens en wetens geprobeerd de onwettige afkomst van de inzender te verdoezelen met de suggestie dat zijn vader gedoopt was. Helaas is er verder weinig bekend over de doop van Abraham en zijn zussen. Als bekeerlingen kwamen ze in aanmerking voor financiële ondersteuning uit christelijke kring. Dat praktischevoordeel zou weleens de doorslag kunnen hebben gegeven. In ieder geval is het opmerkelijk dat in 1808, toen Amsterdam een nijverheids-tentoonstelling organiseerde, de herintredende potloodfabrikant Abraham Polak zich bezwaard voelde daaraan mee te doen omdat het evenement (toevallig?) samenviel met het joodse paasfeest. Overigens zat hij niet bij de pakken neer. Hij wendde zich tot Lodewijk Napoleon en ontving van hem een gratificatie van honderdvijftig gulden.Ga naar eind47 Veel heeft al die welwillende bedrijfssubsidie niet geholpen. Toen Abraham in 1810 overleed, werd hij begraven op kosten van de diaconie.Ga naar eind48 Via de kinderen komt ook de moeder in beeld. In 1796 trouwde Abraham Bernardus met Geertruij Martens. Volgens de papieren was hij een zoon van Margaretha (van) Loon. Het medische dossier van zijn zuster Sara Hendrica geeft dezelfde aanwijzing. Vanaf 1814 moest zij herhaaldelijk worden opgenomen in een ziekenhuis. Bij elke opname werden de namen van de ouders geregistreerd. De moeder was onveranderlijk Anna Margaretha van Loon, maar de vader was dan weer de koopman Moses Polak, waarbij het beroep één keer werd gespecificeerd als potloodfabrikant, en dan weer de koopman (zonder nadere aanduiding) Simon Polak.Ga naar eind49 | |
De auteurDe bij wet verboden relatie met een niet-joodse vrouw is verrassend, want Simons ouders waren traditionele joden. In de postume nieuwjaarswens informeert Moses vanuit het hiernamaals naar zijn goede vrienden. Die zijn allemaal joods. Hij is natuurlijk ook benieuwd naar zijn echtgenote en naar haar linnenwinkel - werd het niet eens tijd om daar mee te stoppen?Ga naar eind50 Ook zo'n | |
[pagina 171]
| |
linnenwinkel was typisch joods, want ongetwijfeld verkocht Hindel linnen dat conform de religieuze voorschriften niet vermengd was met wol. De hoogbejaarde joodse straatverkoper Cavallero (of Cavaliere) zette zijn portret op zijn nieuwjaarswensen. Volgens de (niet afgebeelde) tekst van de wens verkocht hij stokvis en ‘rapée’ (snuiftabak). Ets door Reinier Vinkeles uit 1750/65 (Stadsarchief Amsterdam)
Door samen te wonen met een christelijke vrouw nam Simon Polak een risico. Welk effect had dat op zijn reputatie? Was hij wellicht ‘de joden een gruwel en de christenen een aanstoot’? Misschien verklaart dat de inhoud van de nieuwjaarsgedichten: vader en zoon hadden de klantvriendelijkheid hoog in het vaandel en verkondigden een bijna oecumenische boodschap, massematje voor iedereen, omdat ze wel moesten. Of was dit alles een inventie van de onbekende auteur? Zoals reeds opgemerkt doen de gedichten de hand van een behendige broodschrijver vermoeden. In het gedicht van 1775 wordt daar zelfs een toespeling op gemaakt. De literaire fictie was dat de wens uit het potlood van een van de firmanten kwam, maar in het gedicht van 1775 wordt Simon door zijn vader aangespoord om haast te maken met het rijm: On, jy Sympje, hebt jou Rympje,
Beeling repje, nog niet klaar -
Phen on Ink! Wie helpt nou Sympje?
Hokus book ..... 't sit in mekaâr,
'On, sie daar!
Met welke goocheltruc wist Simon elk jaar weer zijn hooggeëerde publiek te verrassen? In 1771 wilde Mausje Polak een nieuw sabbathjakje kopen voor zijn Hindel. Dat is gelukt, want in zijn tijdschrift Neerlandsch Echo veroorloofde | |
[pagina 172]
| |
Nicolaas Hoefnagel zich een sneer naar Moses Polak en diens protserige ‘huis-plaagje’ Hindel met haar uitbundige kledij.Ga naar eind51 Ook in een volgend tijdschrift dreef hij terloops de spot met ‘Polakkie de Potlootmaaker’. Die was onuitstaanbaar zelfingenomen met de kwaliteit van zijn potloden.Ga naar eind52 Hoefnagel was een notoire antisemiet en dat zou op zich een voldoende verklaring kunnen zijn voor deze onverholen antipathie. Maar er speelde nog wat anders. Toen Hoefnagel korte tijd later openlijk ruzie kreeg met zijn concurrent Willem Ockers, kwam de aap uit de mouw: Hoefnagel rekende zoon Simon, door hem smalend omschreven als de ‘jonge Poolsche potloot Smous’, tot de vriendenkring van zijn tegenstander.Ga naar eind53 Daarmee komt ook de tekstschrijver in beeld. Ezechiël Slijper had het goed gezien. Vader en zoon Moses en Simon Polak hadden een niet-joodse copywriter ingehuurd. Willem Ockers draaide zijn hand niet om voor een amusant gedichtje in een afwijkende tongval. Als goi die voor het grote publiek het Jiddisch redelijk goed kon imiteren, buitte Ockers dit talent ten volle uit. In 1769 was hij ingehuurd als spreekstalmeester op een bruiloft. Nadat enkele bruiloftsgasten hun eigen gedichten hadden voorgedragen, nam Ockers het heft in handen. Hij vermomde zich achtereenvolgens als Jacob Cats, als een Westfaalse ‘hannekemaaier’, als de excentrieke dichter Willem Swaanenburg, als ‘Schmoeltje de Wesselaar’ en als Dathenus. De ‘Mausjes Bouts-rimés, of opgheheeven raymen, ingevilt tot ien yl-wins von Mazel-en-brocke, Hop de Veest enz.’ van Schmoeltje doen denken aan de nieuwjaarswensen van Moses en Simon Polak.Ga naar eind54 Na de brand in de schouwburg nam hij in de door hem uitgegeven Verzaameling van een ses-en-negentig-tal differente gedichten twee pastiche-joodse gedichten op, namelijk ‘De Joodsche wandelaar’ en ‘Het wandelende brille smousje’.Ga naar eind55 En in maart 1775 bespotte hij in doorzichtig pseudo-Jiddisch een rijke Portugese jood die geconfronteerd was met een stedelijk verbod op een overdadig poerimfeest.Ga naar eind56 Ook past de teneur van de gedichten, gespeend van elke confessioneel separatisme, mooi bij hem. Ockers schreef ooit, vermomd als Portugese jood, dat alle tradities moesten worden opgeofferd aan de economische ontwikkeling van de noodlijdende joodse gemeenschap.Ga naar eind57 Een probleem is dat er na de dood van Ockers in 1782 nog minstens één gedicht werd uitgegeven, want in januari 1785 herhaalde ‘Moses’ (eigenlijk Simon) Polak in een advertentie de inhoud van zijn nieuwjaarsgedicht: men moest zich hoeden voor oplichters die zich voor zijn neef of knecht uitgaven.Ga naar eind58 Vermoedelijk is er een vervanger ingehuurd. Het is onbekend wie, maar het kan zijn dat deze vervanger ook pamfletten schreef: in 1785 wordt in een patriotsgezind trekschuitpraatje een gedicht voorgelezen. De joodse kramer Levy Salomons is vol bewondering: ‘Dat Varsje is by onze Polakkie en 't Zeuntje af’.Ga naar eind59 Het is helaas onbewijsbaar, maar het zou kunnen zijn dat de schrijver van dit trekschuitpraatje stiekem zichzelf prees omdat hij als opvolger van Willem Ockers het nieuwjaarsgedicht van 1785 had vervaardigd. Ockers was een vakmannetje. Zijn nieuwjaarsgedichten bleven in de herinnering. In de jaren twintig van de negentiende eeuw verschenen er zelfs opnieuw potloodgedichten op naam van Moses Polack en Zoon. Ook in dit geval hadden commerciële overwegingen de aanleiding gegeven tot naamsverandering. Barend Manuel trouwde in 1767 op twintigjarige leeftijd met Hendrijn Joseph, weduwe Jacob Abraham.Ga naar eind60 Enkele decennia later verdiende hij de kost als potloodmaker en om die reden nam hij in december 1811 de naam van Barend | |
[pagina 173]
| |
Emanuel Potlood aan. Ook zijn kinderen kregen de nieuwe familienaam.Ga naar eind61 Barend Emanuel overleed in 1818, waarna zijn zoon Simon Barend het bedrijf van zijn vader overnam. Die kwam op een briljant idee. Hij besloot zich voortaan Simon Barend Polack te noemen en conform de familietraditie meteen ook maar gedichten uit te geven. Omdat twee fooien per jaar beter zijn dan één publiceerde Polack naast nieuwjaarswensen ook kermiswensen - het is onduidelijk met welke van de twee hij begon. In ieder geval is het oudste bewaarde gedicht een kermiswens uit 1827. Aangezien hem het geld ontbrak om een getalenteerde broodschrijver in te huren, besloot hij zelf te schrijven. Simon Barend Polack poseert als een schlemiel die altijd arm zal blijven. Hij bezat zich en wordt uitgescholden door zijn vrouw. De situatie wordt desperaat als de huisbaas en bakker Klaas aandringen op betaling. Dan beseft hij dat het kermis wordt. Simon Barend schrijft een kermiswens en spoedt zich naar de beurs waar zijn klanten hem uit de nood zullen helpen.Ga naar eind62 Waarschijnlijk was dit niet de juiste toon. In de latere kermiswensen is de dichter een brave burger die God en Vaderland aanroept. Ook in andere opzichten waren ze saai, want in al die zelfverzonnen teksten komen vaak min of meer dezelfde dichtstrofen terug.Ga naar eind63 Simon Barend Polack had geen talent. Voor de nieuwjaarswensen lag de oplossing voor de hand: bij gebrek aan beter koos hij voor plagiaat van Moses Polak en Zoon.Ga naar eind64 Het was echter armoe troef. Aanvankelijk verschenen de gedichten op dezelfde grootte als hun achttiende-eeuwse voorgangers, maar papier is duur en dus stapte Polack over op een kleiner formaat. De prent ontbrak, zelfs als er in een geplagieerd gedicht naar verwezen werd. Simon Barend Polack hing echter niet de pias uit. De geplagieerde gedichten hebben hop in plaats van op, maar in de door hem geschreven nieuwe gedichten staat er nooit een extra h voor een beginvocaal. | |
Zielig doen als overlevingsstrategieIs het zinvol om deze Simon-en-Moses-humor uit de doofpot te halen? Ja. Asjkenazische joden bevonden zich aan de rand van de samenleving. Ze betaalden belastingen die ten goede kwamen aan christelijke instellingen. Ze verdienden hun geld met werkzaamheden die net wel of net niet toegestaan waren, want om de kleine christelijke burgerman die de concurrentie wilde beperken tegemoet te komen had de overheid een reeks van arbeidsverboden ingevoerd. Asjkenazische joden waren dan ook geen keurige burgers. Ze meden het contact met de overheid en zijn dus moeilijk traceerbaar. Met dit artikel valt er weer een heel klein beetje licht op deze goeddeels verborgen wereld. Het is geen verhaal met grootse heldendaden, want zielig doen was een uiterst succesvolle overlevingsstrategie. Enkele decennia eerder gaf de joodse tabaksverkoper Cavallero de beursgangers een nieuwjaarsgeschenk in de vorm van zijn portret met een lang gedicht in het Spaans en een kort gedicht in het Nederlands. Net als vader Moses Polak beriep Cavallero, ‘pobre en dinero’, zich op zijn leeftijd: dat was voldoende reden om hem een fooitje te geven.Ga naar eind65 De gedichten van vader en zoon Polak doen ook denken aan de bekende prent van de koorddanser Pieter Magito, die in 1790 op (naar eigen zeggen) 82-jarige leeftijd met schaatsen en klompen aan zijn kunsten vertoonde - oude mensen die nog moeten werken wekken medelijden op. Het is dus even slikken. Een lid | |
[pagina 174]
| |
van een minderheid die een stereotiepe vertegenwoordiger van zijn groep speelt om de meerderheid te amuseren, bevestigt de bestaande vooroordelen. Hij zou zich echter juist bewust moeten zijn van zijn eigenwaarde. Het zij zo, maar Moses en Simon Polak hadden geen cent te makken. Zij speelden de schlemielige jood. Dat bracht geld op. |
|