Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40
(2017)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Joan Jacob Mauricius (1692-1768): bouwstenen voor een biografie
| |
[pagina 132]
| |
een oppositioneel ‘Vertoog van de burgerofficeren’, zijn huis nog vóór de officiële festiviteiten op 20 augustus had geïllumineerd en in oranje gehuld.Ga naar eind7 Gezicht op het Plein van Paramaribo, aquarel door J.A. Kaldenbach naar een tekening van J.H. Hottinger, eind achttiende eeuw (Rijksmuseum, Amsterdam)
Beide partijen in Suriname afficheerden zich als Oranjegezind. De in 1745 door de Sociëteit verboden ‘Broederschap van St. Maurits’, een vrijwillig corps te paard dat de gouverneur onvoorwaardelijk steunde, trad weer in de openbaarheid. De Mauritsridders - nu ook de Broederschap van Oranje genaamd - organiseerden op 1 september 1747 een parade en een feest met illuminaties ‘applicabel op de voorige verdrukking der Broederschap’. Samuel Pichot en andere prominente cabalisten lieten begrijpelijkerwijs verstek gaan, maar ook hun huizen waren in deze dagen geïllumineerd.Ga naar eind8 | |
Sluipende rebellieMauricius vertrouwde op steun van het Oranjebewind. In 1744 had de Surinaamse oppositie het grote conflict over de bouw en financiering van fort Nieuw-Amsterdam aan de Staten-Generaal voorgelegd en steun gezocht bij Zeeland en de stadhouderlijke gewesten, maar Mauricius had de prins ingeschakeld. De zaak werd terugverwezen naar Suriname en ook een volgend rekest op 1 januari 1746 leidde niet tot ingrijpen. Het enige succes dat de oppositie boekte, was de sabotage van een speciale kas ter financiering van honderd militairen voor de jacht op weggelopen slaven.Ga naar eind9 Het ‘Vertoog’ van de burgerofficeren was onderdeel van een nieuwe poging de zaak in de Republiek op scherp te zetten. Vrijwel gelijktijdig was tijdens een vergadering bij burgerkapitein Moll besloten Salomon Duplessis en advocaat Beut naar Holland af te vaardigen. Na hun vertrek op 16 juli 1746 deed de Cabale in het Hof van Politie een stap terug. Op 15 augustus gaven de cabalisten Pichot en Sultz hun raadszetel op.Ga naar eind10 De derde, Guldenstede, altijd dronken, absenteerde | |
[pagina 133]
| |
veelvuldig. Buiten het Hof werd echter nog hevig geagiteerd. Niet alleen was Mauricius in het ‘Vertoog’ beschuldigd van nepotisme, ambtsmisbruik en manipulatie van de nominaties van de hoven van politie en justitie. Er werd ook gedreigd met een ‘burgerlijke opstand’ als concessies zouden uitblijven. Mauricius was bereid tot overleg, maar de Sociëteit eiste krachtige maatregelen.Ga naar eind11 Op 4 juni maakte hij bekend dat de indieners van het ‘Vertoog’ vervolgd zouden worden, maar dit had de gemoederen slechts verhit. Er werden handtekeningen geworven onder een ‘acte van Procuratie’ ter ondersteuning van Duplessis. Zoiets was ‘in alle gepolicieerde landen ongeoorloofd en strafbaar, strekkende tot oproermakerij om de Colonie in vuur en vlam te helpen’, stelde Mauricius op 15 oktober 1746. Het ging de tekenaars er slechts om, ‘met geweld tegen den gouverneur te kunnen opponeren, en het gedaane dreigement van een Burgerlijken Opstand met effect werkstellig te maken’. Hij kondigde vervolging aan wegens ‘Landverraad en muitmakerij’.Ga naar eind12 De procedures leidden tot grote onrust. Pas nadat eind december 1746 de nieuwe raad-fiscaal Nicolaas Kohl was gearriveerd, kwam er schot in. Kohl was op Mauricius' hand en trouwde binnen twee maanden met diens dochter Wilhelmina.Ga naar eind13 In januari 1747 werden vrijwel dagelijks burgers gedaagd voor verhoor. Ze verschenen met ‘een groot getal cabalisten’ bij het Hof, waarna in het huis van kapitein Moll, tegenover het gouvernementsgebouw, provocatief op de goede afloop werd gedronken. Nadat op 30 januari 1747 luitenant Van Daalen in gijzeling was genomen omdat hij weigerde te getuigen tegen kapitein Visser, liep het uit de hand. De volgende avond woonde Mauricius een uitvoering bij van Claas Bruins treurspel De grondlegging der Roomsche vrijheid. Tijdens het eerste bedrijf vlogen de stenen door de ramen, terwijl buiten ‘door een spreektrompet allerlei seditieuze ophitsingen’ werden geroepen. Later die nacht werden ook bij de cabalist Guldenstede de ruiten ingegooid.Ga naar eind14 Mauricius liet onderzoek doen, maar de mogelijkheden de sluipende rebellie te smoren waren beperkt. Een Franse invasie was niet denkbeeldig en het aantal overvallen van marrons op afgelegen plantages nam toe. Een opstand onder de burgerij zou een ramp zijn. Op het contingent militairen viel geen staat te maken. Commandeur De Chambrier, inmiddels medestander van de Cabale, was in september 1746 ontslagen. Zijn opvolger Jan Louis Larcher van Keenenburg was aanvankelijk vol lof voor Mauricius, maar wisselde al snel van partij. De apotheose van een lange reeks incidenten was zijn arrestatie op 16 november 1747. Mauricius liet hem voor de krijgsraad dagen.Ga naar eind15 De gezondheid van Larcher, die tering had, verslechterde snel. Toen hij ook geestelijk in het ongerede raakte, werd zijn rechtszaak gestaakt. Zijn dood in mei 1748 werd door de Cabale opgevoerd als bewijs van Mauricius' ‘despotieke’ bewind. Mauricius betreurde vooral dat Larcher het onderzoek naar het ‘Vertoog’ en de ‘Procuratie’ had vertraagd. De aanstelling van Willem iv gaf Mauricius echter nieuwe moed. Op 4 september werden alle ondertekenaars van de ‘Procuratie’ op hun burgereed gedwongen zich te melden. Oud-raadsheer Pichot bleek de grote regisseur, maar ook de burgerkapiteins Visser, Moll, Amand Thoma en veel onderofficieren waren gecompromitteerd.Ga naar eind16 Het was onuitvoerbaar en politiek onwenselijk alle verdachten te vervolgen, maar Visser, die de ‘Procuratie’ had opgesteld, werd in oktober 1747 ‘politiek’ uitgezet. Op 3 december werd hij door de Cabale uitgezwaaid met hoorngeschal, saluutschoten en vlagvertoon.Ga naar eind17 | |
[pagina 134]
| |
Duplessis in de RepubliekSalomon Duplessis was inmiddels een jaar in de Republiek. Zijn schip was najaar 1746 binnengelopen in Zeeland, waar hij was ingehaald door plantage-eigenaars die fel gekant waren tegen de Sociëteit. Hij suggereerde dat de Cabale ‘door eigendom en administratie tweederde van de Colonie’ beheerde en in staat zou zijn de Amsterdamse handel met Suriname naar Zeeland te verplaatsen. Pas na een maand vertrok hij naar Amsterdam om de directeuren van de Sociëteit te ontmoeten.Ga naar eind18 Zij stonden unaniem achter Mauricius. Duplessis leek veroordeeld tot een achterhoedegevecht, totdat in april 1747 het Franse leger Staats-Vlaanderen binnenviel en het oude bewind ineenstortte. In Zeeland, waar de omwenteling begon, hadden belanghebbenden in de plantage-economie de aanstelling van Willem iv enthousiast gesteund. Het was een buitenkans voor de Surinaamse oppositie. Duplessis deed een beroep op de jurist Willem Rooseboom, een oude vertrouweling van Oranje.Ga naar eind19 Rooseboom was in 1739 betrokken geweest bij het conflict tussen Mauricius' vriend Duncan en diens collega-secretaris Jan de Back. Die kwestie had Duncan zijn baan gekost en ook Mauricius' krediet aan het Hof aangetast. Volgens Mauricius had Rooseboom ‘deese saeck om plaisier, ja sonder geld, enkel om mij te plagen’ aangenomen.Ga naar eind20 Rooseboom beschikte over een uitgebreid netwerk en wist precies hoe het spel gespeeld moest worden. Allereerst werden op 31 juli 1747 nieuwe rekesten bij de Staten-Generaal ingediend. In het eerste uitten 23 kooplieden, reders en plantage-eigenaren in de Republiek hun twijfels over de staat van de defensie. In een tweede rekest beklaagde Duplessis zich mede namens diverse cabalisten over het ‘despotieke’ bewind van Mauricius, en verzocht hem terug te roepen om verantwoording af te leggen.Ga naar eind21 De rekesten werden verwezen naar de gedeputeerden ‘tot de zaken van de wic’, waar met name Zeeland het voor de Surinaamse oppositie opnam. Op 12 augustus schreven de Staten aan de Sociëteit, dat het haar ‘verdrietig valt’ zo dikwijls klachten uit Suriname te ontvangen en drongen aan op strikte naleving van het Octrooi van de Sociëteit. De directie was verontrust en traineerde de reactie op het rekest van Duplessis', maar op 6 oktober lag er een een voorlopig bericht. Zijn klachten werden afgedaan als lasterpraat. Hij had door zijn vertrek uit Suriname zijn zetel in het Hof van Politie verbeurd en presenteerde zich ten onrechte als raadsheer.Ga naar eind22 Met steun van de Hollandse delegatie werd de zaak op de lange baan geschoven. Mauricius kreeg gelegenheid op het rekest te reageren. Dat vergde zes maanden en tegelijk een tijdrovende behandeling in de Hollandse Statenvergadering.Ga naar eind23 Het rekest over de defensie beoogde de stadhouder in de zaak te betrekken. Als kapitein- en admiraal-generaal had hij een bijzondere verantwoordelijkheid. Het rekest werd direct naar hem doorgestuurd. 23 belanghebbenden, de onlangs gerepatrieerde oud-raadsheer Gerrit Pater jr. voorop, beschuldigden Mauricius ervan de defensie te verwaarlozen en vroegen twee oorlogsschepen om de kolonie te verdedigen.Ga naar eind24 Het was een brutale poging de realiteit om te keren. Mauricius had immers jarenlang vergeefs geprobeerd om, ondanks de obstructie van het Hof en de commandanten De Chambrier en Larcher, de defensie op orde te krijgen en fort Nieuw-Amsterdam te voltooien. Hij had al eerder aangedrongen op het zenden van oorlogsschepen en ook de Sociëteit wilde niet liever.Ga naar eind25 Uiteindelijk vertrokken de schepen in februari 1748.Ga naar eind26 | |
[pagina 135]
| |
Het trage verloop van de procedures leidde bij Duplessis c.s. tot grote frustratie. Getracht werd druk op de ketel te houden door de situatie in Suriname voor te stellen als een acute crisis, die onmiddellijk ingrijpen vereiste. Op 28 september kwam Duplessis met een rekest over de resolutie van 4 juni, waarin Mauricius en het Hof de indieners van het ‘Vertoog’ vervolging aanzegden. Ook dit rekest verdween in de commissiemolen. Op 20 december volgde een rekest naar aanleiding van de resolutie van 15 oktober, waarin de 63 ondertekenaars van de ‘Procuratie’ vervolging wegens landverraad en muiterij was aangezegd. Hierin werd Mauricius ervan beschuldigd een ‘absolute inquisitie’ te willen invoeren.Ga naar eind27 De Staten-Generaal weigerden opnieuw Mauricius terug te roepen, maar in afwachting van zijn repliek zouden, op voorstel van Zeeland, de procedures in Suriname moeten worden gestaakt. Mauricius verweerde zich, maar tegelijk schreef hij aan de prins. Hij lichtte de arrestatie van commandeur Larcher toe en gaf een vernietigende karakterschets van burgerkapitein Visser, maar vooral beklaagde hij zich over de anti-Sociëteitsstemming in Zeeland. ‘Als oud en ervaren staatsdienaar’ dreigde hij slachtoffer te worden van de particuliere belangen van dit gewest, schreef hij. ‘Omdat ik een Amsterdammer ben, en aan Amsterdam obligatie heb, moet ik uit de weg geschoven, a tout prix’.Ga naar eind28 Het rekest van 31 juli 1747 scheen deze veronderstelling te bevestigen. De 23 indieners waren merendeels Zeeuwen en bijna de helft was familie van de cabalisten. Ook in Amsterdam leefde echter weerzin tegen de directie van de Sociëteit. Op 16 februari 1748 ontvingen de Staten-Generaal twee rekesten van 65 en 69 belanghebbenden. Het eerste betrof de politieke uitzetting van Visser, in het tweede werd gevraagd een recent besluit ongedaan te maken, dat koopvaarders in Suriname in noodsituaties dienst moesten doen als oorlogsschip.Ga naar eind29 De namenlijsten telden twaalf personen die ook het rekest van 31 juli hadden getekend, maar de rest, een keur van kooplui, reders, assuradeurs, plantagebezitters, financiers en handelaars in aandelen en scheepsparten, was overwegend Amsterdams. | |
Haagse intrigesOok Duplessis diende op 16 februari 1748 een rekest in. Weer verzocht hij naar Suriname te mogen terugkeren, met herstel van zijn positie in het Hof van Politie, en hij wilde de klachten van de inwoners onder ede laten bekrachtigen. Het werd op 23 februari welwillend behandeld in de Staten-Generaal. Door Mauricius' ‘ongehoorde procedures’ zou Suriname vervallen ‘tot een woeste en onbewoonbare landstreek’, verklaarde de Zeeuwse gedeputeerde. ‘Duizenden gegoede ingezeten’ die met grote moeite plantages hadden aangelegd, zouden tot armoede vervallen!Ga naar eind30 De Sociëteit werd aangezegd een delegatie naar Den Haag te sturen voor besprekingen, waaraan ook Duplessis zou kunnen deelnemen. Op 25 maart vertrokken secretaris Joan Hubert van Meel en directeuren De Munter en Hartsink met lood in de schoenen naar Den Haag.Ga naar eind31 Ter plaatse werd eerst de stemming gepeild. Raadpensionaris Gilles werd geraadpleegd evenals tweede griffier La Bassecoeur, een Amsterdammer en voormalig directeur van de Sociëteit. Daarna bezocht men griffier Hendrik Fagel en Adriaan van Lynden van Ressen, voorzitter van de wic-commissie. Fagel was een spil in het Oranjebewind en ook Van Lynden had banden met Willem iv. | |
[pagina 136]
| |
In 1721 was hij belast met de opvoeding van de tienjarige prins. In 1726 werd hij burggraaf van Nijmegen, maar bleef vooralsnog betrokken bij belangrijke zaken. Hij rolde de rode loper uit voor de Surinaamse oppositie, maar daarmee is niet gezegd dat er in dit stadium sprake was van een door de stadhouder geregisseerde strategie richting de Sociëteit. Van Lynden was in 1742 gebrouilleerd geraakt met het Hof. Hij gold als Oranjegezind, maar als machtig Gelders edelman voer hij een onafhankelijke koers.Ga naar eind32 Ook Friesland en Zeeland waren traditioneel gekant tegen de dominantie van de Amsterdamse elite in de wic en de Sociëteit. Getracht werd nu deze oude grieven onder de Oranjevlag te brengen en te vertalen in maatregelen tegen de Sociëteit. De vraag was of de prins die lijn zou steunen. Het gesprek met de wic-commissie spitste zich toe op de vraag of Duplessis met zijn vertrek zijn zetel in het Hof van Politie was verloren. Volgens van Lynden was Duplessis tijdelijk gerepatrieerd en bood dat mogelijkheden hem met behoud van zijn zetel terug te sturen. De delegatie van de Sociëteit wees op artikel 19 van het Octrooi, dat bepaalde dat raadsheren bij vertrek hun zetels verbeurden, of ze nu permanent of tijdelijk afwezig waren. De gedelegeerden achtten Duplessis' terugkeer bovendien politiek onwenselijk. Hij zou, benadrukten ze, doorgaan met onrust stoken in de kolonie. Van Lynden verzekerde het tegendeel, maar volgens de gedelegeerden was hij slecht geïnformeerd. De Cabale zou 10 à 12.000 slaven op de been kunnen brengen en een opstand viel te vrezen. Toen het overleg op 1 april werd voortgezet, werden Duplessis en zijn advocaat Rooseboom nog vóór de delegatie van de Sociëteit door de commissie gehoord. De twee vertrokken door een zijdeur terwijl de onthutste Amsterdamse delegatie werd binnengeleid. Duplessis bleef erbij dat hij zijn zetel in het Hof niet had opgegeven en nog altijd raadsheer was. De Amsterdammers bestreden dat, tevergeefs. Op 2 april 1748 besloten de Staten-Generaal, met overstemming van het gewest Holland, dat Duplessis als raad van Politie kon terugkeren naar Suriname. In Amsterdam leidde dit besluit tot groot alarm. De president-directeur van de Sociëteit, burgemeester Gerrit Corver, probeerde het ongedaan te maken en Duplessis' vertrek te verhinderen. De Hollandse delegatie in de Staten maakte bezwaar en raadpensionaris Gilles werd ingeschakeld voor een tegenoffensief. In zijn archief bevindt zich een notitie over de kwestie. Holland zou niet accepteren dat de zaak bij overstemming werd afgedaan. Tevens werd een beroep gedaan op de stadhouder, met succes. Op aandringen van Willem iv werd op 22 april Duplessis' vertrek opgeschort.Ga naar eind33 Oranjegezinde kopstukken als Willem Bentink stonden perplex. Willem iv liet zich gebruiken door Gilles, schreef hij, om de standpunten van Holland door te drukken tegen de overige gewesten.Ga naar eind34 Dat mocht zo zijn, maar waarschijnlijk speelden ook andere overwegingen. Zodra Mauricius de resolutie van 2 april vernam, had hij zich schriftelijk aan de voeten van de stadhouder geworpen. ‘Doorluchtige Vorst en Heer!’, schreef hij in juni, ‘Ik bidde niets dan justitie, doch dewijl er een stroom tegen mij is, welcx oorsprong ik niet kan nasporen, doch die ik tenminste niet verdiend heb, bidde ik udh de genade voor mij te hebben, van mijn saak self te laten onderzoeken, en de uitkomst sal doen blijken, dat ik niets gedaan heb, dat mij udh's gunste kan onwaardig maaken, en dat het ongelijk 't welk mij wordt aangedaan tot God schreeuwt!’Ga naar eind35 | |
[pagina 137]
| |
BurgerbewegingenDe brief kwam te laat om de besluitvorming over Duplessis' terugkeerverzoekte beïnvloeden, maar ook zonder deze smeekbede had de prins oog voor Mauricius' belangen. Sinds 1747 schreef Mauricius hem regelmatig en ook via vrienden als Duncan en De Huybert beschikte hij over een directe lijn met het Hof.Ga naar eind36 In de Surinaamse kwestie lag Mauricius onder vuur, maar bij Willem iv had hij nog altijd krediet. In zijn thuisstad Purmerend, waar twee facties vochten om de gunst van de stadhouder, werd in augustus 1748 zijn inmiddels gerepatrieerde zoon Pieter Mauricius als Oranjegezind compromiskandidaat in de vroedschap benoemd, en een jaar later op recommandatie van Willem iv als burgemeester.Ga naar eind37 Ook in Suriname misten de ontwikkelingen in de Republiek hun uitwerking niet. Na jaren van conflicten werd in maart 1748 een Conventie gesloten over de bouw van fort Nieuw-Amsterdam en de huurprijzen van de benodigde slaven.Ga naar eind38 Geen van beide partijen wilde het verwijt krijgen de defensie te verwaarlozen. Zelfs de overblijvende cabalisten in het Hof van Politie, Guldenstede, Celliers en Lemmers, gingen, onder aantekening van bezwaar, akkoord. Ook de Sociëteit had bezwaren, maar het wegnemen van het voornaamste twistpunt in de kolonie rechtvaardigde concessies. Het fort werd volgens het oude plan na voltooiing aan de Sociëteit overgedragen. De Staten-Generaal bekrachtigden de Conventie in januari 1749.Ga naar eind39 De onrust in Suriname was daarmee echter niet bezworen. In juli 1748 had de Cabale het schip waarmee Duplessis werd terug verwacht tevergeefs ingehaald met ‘trompetten en violen’, maar de oppositie bleef agiteren.Ga naar eind40 In de zomer van 1748 traden in tal van steden in de Republiek burgerbewegingen op en werden rekesten ingediend, die enkele jaren eerder nog als hoogst strafbaar zouden zijn veroordeeld. Deze berichten gaven de burgerofficieren en tekenaars van de ‘Procuratie’, die door Mauricius werden vervolgd wegens landverraad en muitmakerij, nieuwe moed. In december 1748 moesten de zetels van de overleden Guldenstede en Chardavoine, en de afgetreden Celliers worden opgevuld. De verkiezingen draaiden uit op een daverende overwinning voor de Cabale. Volgens Mauricius was er druk uitgeoefend, maar wellicht onderschatte hij de weerstand die de strafzaken hadden opgewekt. Twee prominente betrokkenen bij het ‘Vertoog’, ontvanger Freher en burgerkapitein Moll, werden als eersten genomineerd, en ook drie van de overige vier waren cabalisten.Ga naar eind41 Mauricius kon de nominaties weigeren, want drie genomineerden werden vervolgd, maar dit zou leiden tot nieuwe beschuldigingen van despotisme en manipulatie. Voor het blok gezet, trachtte hij van de nood een deugd te maken. De rechtszaken werden gestaakt, zodat Freher, Moll en Bavius de Vries raadsheer konden worden. In een toespraak voor de burgerij verklaarde Mauricius dat nu toch duidelijk moest zijn hoe vredelievend hij was en nooit de nominaties zou beïnvloeden. De Cabale vierde zijn capitulatie echter als een grote overwinning.Ga naar eind42 De cabalisten profileerden zich in deze maanden steeds nadrukkelijker in de publieke ruimte. Regelmatig werden grote feesten georganiseerd, die uitliepen op demonstratieve vertoningen van solidariteit. Uit vrees voor onlusten werd op 1 september 1748 de optocht van de Mauritsridders ter gelegenheid van de verjaardag van de prins afgelast. Op straat werd Mauricius' vrouw door Jan Pieterse Visser uitgescholden en werd het echtpaar uitgejouwd en bespuwd door | |
[pagina 138]
| |
de echtgenotes van de cabalisten. Bij een andere gelegenheid werd Mauricius' aanhang met ‘oranjeappelen’ bekogeld.Ga naar eind43 | |
‘Het souvereine volk van Nederland!’Ook in de gereformeerde kerkeraad werd de partijstrijd uitgevochten. De Cabale beschikte hier over een meerderheid, die vooral steunde op de Franstalige gemeente. In januari 1748 maakte Mauricius bezwaar dat de cabalist en ouderling Amand Thoma afgevaardigd zou worden naar het Conventus. Daarin zou hij namelijk, terwijl hij nog werd berecht wegens muitmakerij, zitting moeten nemen met twee ‘commissarissen politiek’ uit het Hof, die als raadsheren over zijn zaak moesten oordelen. Ouderling Freher dreigde de vergadering te boycotten en ook de Franse predikant Duvoisin roerde zich. Toen de kerkeraad buiten de Nederlandse predikanten om besloot Thoma te handhaven, escaleerde het conflict. Uiteindelijk bond Thoma in, maar niet uit vrees ‘voor de dreigementen van de Gouverneur’. Gesuggereerd werd dat Mauricius had gedreigd Thoma's proces met alle strengheid voort te zetten, als die ouderling zou blijven.Ga naar eind44 Duvoisin raakte al snel in opspraak. Hij sprak alleen Frans en wilde geen Nederlands leren, schreef Mauricius, ‘schoon hij door dagelijxen, en half nachtelijken omgang, met een Dame die beide talen in perfectie verstaat en schrijft, daartoe de beste occasie ter wereld had’.Ga naar eind45 Het betrof Charlotte van Lith, weduwe van de gouverneurs Temming, De Cheusses, Raye, en laatst dominee Audra. Mauricius noemde haar de ‘matrone’ van de Cabale. Door haar aangevuurd ging Duvoisin in de aanval. Kort na het incident met Thoma trachtte hij burgerluitenant Van Daalen als ouderling benoemd te krijgen, maar ook diens rechtszaak liep nog. Duvoisin wilde een aparte Franstalige kerkeraad oprichten en maakte ruzie met dominee De Ronde. Die protesteerde bij het Hof van Politie, waarbij ook ‘de ergernis die [Duvoisin] aan de gemeente geeft door zijn galante omgang met mevrouw Audra’ werd belicht. De relatie tussen de weduwe en de veel jongere predikant werd voorwerp ‘der gemeene plaisanteriën’, schreef Mauricius op 3 april, ‘'t welk van dat effect is geweest, dat heden de huwelijkse voorwaarden getekend worden’. Het huwelijk veroorzaakte ‘algemeene verheuging’, schreef hij ironisch, ‘want als men daarvan spreekt, zo lachen alle menschen’.Ga naar eind46 Kort daarna ontstond ruzie over het huwelijk van raadsheer Celliers met Constantia Maria Pichot, weduwe van fiscaal Willem van Meel. Het huwelijk voldeed volgens de Nederlandse predikanten niet aan de voorwaarden en Mauricius verbood het derde huwelijksgebod. Desondanks werd het paar op 22 april 1748 in bijzijn van de Cabale-dames getrouwd door Duvoisin, die dit bovendien slinks in het kerkeraadsboek noteerde. Het conflict escaleerde dusdanig dat Celliers als raadsheer werd geschorst. Deze klaagde echter bij de Staten-Generaal, die Mauricius' procedures ongeldig verklaarden. Mauricius kreeg opdracht het huwelijk te erkennen, Celliers weer in het Hof toe te laten ‘en zig voortaan van diergelyke irreguliere, ongeoorloofde en arbitraire handelwyze te onthouden’.Ga naar eind47 Omdat Celliers inmiddels zijn zetel had opgegeven, kwam hij niet terug als raadsheer, maar Mauricius was geschokt. Niet eerder was hij in dergelijke harde termen veroordeeld. Celliers verspreidde de resolutie door heel de kolonie en de Cabale vierde de overwinning. Inmiddels was het radicale politieke discours dat in de Republiek opgang maakte, ook in Suriname doorgedrongen. Duvoisin beschuldigde Mauricius | |
[pagina 139]
| |
ervan ‘Hobbesiaanse sentimenten’ in de kerkeraad in te voeren. De verhoudingen raakten verder gepolitiseerd door dominee Eggo Tonkens van Hoevenberg. Hij was in 1743 naar Suriname gekomen, vrijwel meteen krankzinnig geworden en gerepatrieerd, maar in april 1749 was hij terug, met de doelistenbeweging in zijn thuisstad Groningen vers in het geheugen.Ga naar eind48 Hoevenberg toonde geen enkel respect voor autoriteiten. Binnen enkele weken joeg hij zowel Mauricius en het Hof als de beide facties in de kerkeraad tegen zich in het harnas, en maakte ruzie met adjudant Henschel, die hem verweet de gouverneur beledigd te hebben. Hoevenberg wilde, met een beroep op het natuurrecht, de adjudant ‘met een degen of een paar pistolen’ te lijf gaan. Hij kreeg huisarrest en kondigde aan de zaak voor te leggen aan de Staten-Generaal, die immers ‘de souvereiniteit representeren’. ‘Deze expressie zou stuiten’, schreef Mauricius bezorgd, ‘zo men er niet bij wist dat hij sedert lange (zo hij poneert) een boek schrijft tot bewijs, dat de souvereiniteit in den Vaderlande bij 't Volk is’.Ga naar eind49 Mauricius was opgelucht toen Hoevenberg in juni 1749 naar Rhode Island vertrok.Ga naar eind50 Eerst dreigde hij echter nog een oproerige afscheidspreek te houden. De Cabale zou er garen bij spinnen ‘deese Noordschen Beer voor zijn vertrek nog eens [te] zien dansen’, schreef Mauricius, en gaf hem opnieuw huisarrest. Hoevenberg reageerde met een laatste woedende tirade. ‘Ik wensch U meerder regtvaardigheit en wat minder hoogmoed’, schreef hij, ‘want hoogmoet gaat voor den val. Leer dit van u predicant’, de Staten-Generaal overwegen ‘U tot exacte nakoming van de wil van Het Souvereine Volk van Neerlandt [...] af te zetten, gelijk U grootste patroonen in den Vaderlande weedervaren is!’Ga naar eind51 | |
Stadhouderlijke patronageWellicht was Hoevenberg inderdaad niet helemaal ‘compos mentis’, maar die laatste opmerking was raak. In september 1748 hadden de Amsterdamse doelisten een wetsverzetting afgedwongen.Ga naar eind52 Willem iv, die het wel kon vinden met de lokale regenten, had in tranen afscheid genomen van burgemeester Gerrit Corver, president-directeur van de Sociëteit.Ga naar eind53 Ook zeventien vroedschappen ruimden het veld. In een gebaar naar de kooplieden, bankiers en ondernemers die Willem iv's aanstelling hadden gesteund, werden twaalf nieuwe raden uit dit milieu geselecteerd. Nadat ook elders weerspannige regenten waren afgezet, culmineerde de machtsovername in mei 1749 in het ontslag van raadpensionaris Gilles. Het Oranjebewind had zijn greep op de Hollandse politiek en de Staten-Generaal verstevigd. De formele procedures ten spijt, werden cruciale besluiten in toenemende mate voorgekookt binnen de stadhouderlijke raad, een kleine kring vertrouwelingen rond de prins.Ga naar eind54 De Surinaamse oppositie speelde hierop in. Advocaat Rooseboom regelde via zijn vriend De Back - notoir corrupt en omkoopbaar - een audiëntie voor Duplessis bij de prins. Waarschijnlijk was de ontmoeting eenmalig, maar met diverse leden van de stadhouderlijke raad onderhield hij geregeld contact. Naast De Back en Charles Bentink hielden ook griffier Fagel, de nieuwe raadpensionaris Pieter Steijn en Bertram graaf van Gronsfeld zich intensief met het Surinaamse dossier bezig. De heren werden aangeduid als ‘commissarissen tot de Surinaamse zaken’. Voor hen had de oude vriendschap tussen Willem iv en Mauricius geen betekenis. Mauricius was naar Suriname vertrokken als stroman van de ‘oude factie’ en dus per definitie verdacht. Zijn beleid of de toedracht van | |
[pagina 140]
| |
de Surinaamse geschillen deed voor hen weinig ter zake. Alles wat Mauricius in diskrediet bracht, zou kunnen worden ingezet om de positie van de oude garde binnen de Sociëteit te slechten. Dit bleek echter niet eenvoudig. De oude wens van de Surinaamse oppositie om de Sociëteit door de Staten-Generaal te laten onteigenen, werd aan het Hof met instemming begroet. Naar verluidt was er zelfs een plan de kolonie als ‘apanage’ cadeau te doen aan prinses Carolina, de dochter van Willem iv, maar er kwam niets van.Ga naar eind55 Vervolgens werd getracht de Sociëteit ondergeschikt te maken aan de stadhouderlijke patronage. In het najaar van 1749 zette een anonieme Amsterdamse vertrouwensman (waarschijnlijk admiraal C. Schrijver) aan Willem iv uiteen hoe de Sociëteit geknecht zou kunnen worden. Eerst zou de prins de wic in zijn greep moeten krijgen en nieuwe bewindhebbers recommanderen, die vervolgens namens de wic directeur van de Sociëteit zouden kunnen worden. ‘Langs deze weg’, betoogde hij, ‘zullen de oude bewindhebbers uijt de Sociëteit van Surinamen werden gebost, die alle vijanden zijn van 't Huijs van Oranje’.Ga naar eind56 In november 1749 werd Willem iv opperdirecteur van de wic.Ga naar eind57 Conform het advies van de vertrouwensman stelde hij de bankiers Thomas Hope en Jan Marselis aan als representanten. Prominenten als president-directeur Corver, Harmen Hendrik van de Poll en nog drie ex-vroedschappen verdwenen, al dan niet vrijwillig, uit de directie van de Sociëteit. Hun opvolgers waren echter evengoed afkomstig uit het Amsterdamse patriciaat. Gehoopt werd, dat zij trouw zouden zijn aan het Oranjebewind, maar zeker was dat niet. De oude garde was niet volledig uitgeschakeld. De afgezette vroedschap Jan van Loon bleef directeur en ook Mauricius' vriend, schepen Cornelis Hop, bleef aan. De invloedrijke secretaris Van Meel behield de dagelijkse leiding, en zo scheen de invloed van de ‘oude Cabale’ veiliggesteld. | |
‘Een Generale Massacre van alle Europeaanen’Tegen deze achtergrond stelden de hardliners in de stadhouderlijke raad groot belang in de geschillen in de kolonie. Mauricius' val zou de aanzet kunnen bieden om de Sociëteit alsnog te ontmantelen. Duplessis, inmiddels drie jaar in de Republiek, was getergd door het uitblijven van resultaten. Op 25 augustus 1749 rekestreerde hij nogmaals bij de Staten-Generaal.Ga naar eind58 Mauricius zou zich ‘een souveraine en despotieke magt’ aanmatigen, ‘Adhaerenten en Creaturen’ in de hoven en ambten benoemen, het Octrooi van de Sociëteit verachten en zich op illegale wijze verrijken. De ondertekenaars van het ‘Vertoog’ en de ‘Procuratie’ werden vervolgd of, zoals Visser, ‘zonder figuur van Proces’ verbannen. Dat inmiddels drie aangeklaagden in het Hof van Politie waren benoemd en de vervolgingen gestaakt, deed niet terzake. De aantijgingen bleven rondzingen in het Haagse circuit. De uitzetting van de schatrijke Visser wekte grote verontwaardiging. Zijn schip verging ‘met man en muys’. Hetzelfde lot had in 1747 ex-raadsheer Georg Sultz getroffen, die volgens Duplessis voor Mauricius' terreurbewind was gevlucht. De weduwes Larcher en Visser beschuldigden Mauricius ervan hun mannen de dood in te hebben gejaagd.Ga naar eind59 Volgens Duplessis heulde Mauricius met de opstandige slaven. Hij ergerde zich enorm aan Quassi, een kruidenkenner en loekoeman, die Mauricius had aangekocht voor de jacht op weglopers en andere klussen in de binnenlan- | |
[pagina 141]
| |
den.Ga naar eind60 De slaven kregen er lucht van dat hun meesters zuchtten onder een dictatuur, stelde Duplessis, en legden ‘hun slaafsche vrees’ af. Ze zouden ‘met honderden te zamen rotten, zonder dat zulks door den Gouverneur werd verboden’ en ‘Europiaansche menschen aanranden, mishandelen, en zelfs vermoorden’. De Staten-Generaal zouden wel begrijpen, ‘hoe difficiel, ja onmoogelyk het zoude zyn, indien dat slaafsche gebroet, uit de natuur tot het moorden der blanken geneegen, eens aan het moorden en tot een generaale Massacre van alle Europiaanen mogte koomen, hetzelve [...] weder binnen de paalen van subordinatie te brengen’. Quacy (Quassi) van Timotibo, geportretteerd na zijn bezoek aan Holland in 1776. Ingekleurde gravure in John Gabriel Stedman, Narrative of a five years' expedition against the revolted Negroes of Surinam (Londen 1796) (Universiteit van Amsterdam, Bijzondere Collecties)
Het rekest werd in Suriname in druk verspreid. Duplessis gaf hoog op van zijn audiëntie bij Willem iv en beweerde dat de prins had toegezegd zijn belangen in de Staten-Generaal ‘favorabel’ voor te dragen. Dat laatste moet worden betwijfeld. Hij verzocht nogmaals naar Suriname te mogen terugkeren, maar de prins gaf geen groen licht. Bij de Sociëteit wekte het rekest grote verontwaardiging. Secretaris Van Meel werd naar Den Haag gestuurd om het te bespreken met Steijn en Fagel. Hij ging bovendien op visite bij Willem iv, die hem vriendelijk te woord stond.Ga naar eind61 De prins liet het niet bij mooie woorden. Op zijn voorstel besloten de Staten-Generaal op 3 februari 1750 de zaak voor te leggen aan de Hoge Raad, een procedure die opnieuw jaren zou vergen.Ga naar eind62 De oppositie was geschokt door dit nieuwe uitstel, maar Duplessis' publiciteitsoffensief miste zijn uitwerking niet. In Paramaribo werd opgetogen gereageerd op de vermeende toezeggingen van Willem iv aan Duplessis.Ga naar eind63 In de Republiek deed vooral het vooruitzicht van een slavenopstand menig investeerder huiveren. De berichten over toenemende overlast van weggelopen slaven waren juist, al had dat niets te maken met de lokale partijstrijd. Het aantal plantages was in voorgaande decennia snel gegroeid. Steeds meer slaven hadden voor de vrijheid van het oerwoud gekozen, vanwaaruit ze afgelegen plantages overvielen om gereedschap, wapens en voorraden te bemachtigen. Mauricius had geen mededogen met hen. Het was ‘gespuis’ dat moest worden uitgeroeid of anders moesten hun dorpen en kostgronden worden verwoest zodat ze zouden verhongeren.Ga naar eind64 Talrijke expedities hadden echter weinig resultaten opgeleverd. Pragmatisch als hij was, besloot Mauricius te onderhandelen. | |
[pagina 142]
| |
Het vredesverdragNadat in 1748 in Europa vrede was gesloten, maakte Mauricius ernst met zijn plannen. Hij wilde met bepaalde groepen marrons vrede sluiten, om die in te zetten tegen andere stammen en nieuwe weglopers. In september 1749 werd luitenant Creutz op expeditie gestuurd naar de Boven-Saramacca, waar hij een verdrag van die strekking sloot met de lokale marrons.Ga naar eind65 Mauricius besefte dat de vrede in de Republiek verzet zou oproepen. Zijn toespraak voor de burgerofficieren op 31 mei, waarin hij het plan toelichtte, werd afgedrukt in de Groninger Nouvelist, een radicaal doelistenblad.Ga naar eind66 Mauricius stuurde vaandrig Louis Nepveu, die met Creutz mee was geweest, naar Holland om het te verdedigen, maar hij vond weinig gehoor. John Greenwood, ‘Sea captains carousing in Surinam’, olieverfschilderij uit 1752-58 (Saint Louis Art Museum)
Voor de oppositie was het verdrag aanleiding voor een nieuw offensief. Op 11 februari 1750, een week na het besluit het Surinaamse dossier aan de Hoge Raad voor te leggen, dienden 46 belanghebbenden een nieuw rekest in. De oude klachten, culminerend in de beschuldiging dat ‘Mauricius de welvaart van de gansche Colonie aan zyn baatzugt heeft opgeofferd’, werden herhaald, maar vooral werd bezwaar gemaakt tegen het vredesverdrag. Door te onderhandelen, erkende Mauricius de marrons als ‘vrye luijden’ en werden de rechten van eigenaars geschonden. Weglopers waren dieven, die als zodanig moesten worden bestraft. Vrede zou plantageslaven ertoe aanzetten ook in opstand te komen en het voorbeeld van de marrons te volgen. Opnieuw werd gesteld, dat ‘de 'onvermydelyke ruine en ondergang der gemelde Colonie alle oogenblikken te wagten zal zyn, zoo daar inne niet promptelijk werde voorzien’.Ga naar eind67 In de Republiek ging dit doemscenario erin als koek. De hetze bereikte een hoogtepunt toen bekend werd, dat op 21 februari 1750 de cabalist Thoma op zijn plantage was vermoord door zijn slaven.Ga naar eind68 In Suriname brak na de moord paniek uit. Een eerste poging de plantage te heroveren werd afgeslagen en nadat Thoma's slaven waren gevlucht, werd verondersteld dat ze zich bij de gepacificeerde Saramaccanen zouden voegen. Nadat een aantal voortvluchtigen was gevangen, inclusief de hoofdschuldige, Coridon, bleek daar niets van waar. Het conflict was geëscaleerd nadat Thoma Coridons vrouw had weggegeven aan een | |
[pagina 143]
| |
andere slaaf. Onder marteling gaf hij toe dat er vage plannen waren geweest ‘een ander land te zoeken’, maar over het vredesverdrag ‘geen jota’.Ga naar eind69 Het Hof van Politie was echter bevangen door hysterie. Mauricius achtte de ‘drift en passie’ waarmee de gevluchte slaven werden vervolgd contraproductief. Daders moesten worden geëxecuteerd, maar het straffen van onschuldigen zou tot nieuwe opstandigheid leiden. Niettemin liep de strafvoltrekking uit op een festijn van afschuwelijke wreedheid. Verdachten werden opgehangen aan ijzeren haken door de ribben, geradbraakt, ontmand, levend verbrand, en Coridon werd met vier paarden uit elkaar getrokken.Ga naar eind70 De blanke gemeenschap bleef in rep er roer. Op meerdere plantages waren er incidenten. In Paramaribo werd uit vrees voor een opstand 's nachts dubbel wachtgehouden.Ga naar eind71 In deze omstandigheden viel in maart 1750 een besluit met verreikende gevolgen. Op aandringen van de raden van Politie werden de militair Knelke en de burgerofficier Picolet naar de gepacificeerde Saramaccanen gestuurd ‘omme hunne sentimenten te sonderen’.Ga naar eind72 Mauricius vreesde dat een overhaaste missie de nog kwetsbare verhouding zou verstoren, maar zwichtte uiteindelijk. De expeditie van Knelke en Picolet verdween spoorloos. Beiden waren, zo bleek later, vermoord.Ga naar eind73 Tot genoegen van de Cabale lag Mauricius' verdrag in gruzelementen. Pas in 1762 werd alsnog vrede gesloten. | |
De expeditie naar SurinameIn de Republiek deden feiten er inmiddels weinig meer toe. Alom werd rondgebazuind dat Mauricius een van zijn grootste vijanden, Thoma, had prijsgegeven aan de wraak van opstandige slaven. De moord zou een gevolg zijn van de gesloten vrede. Op 13 mei 1750 dienden twintig belanghebbenden een rekest van die strekking in bij de Staten-Generaal. De procedure bij de Hoge Raad zou, gezien de acute crisis in de kolonie, te veel tijd vergen. De veronderstelde samenwerking tussen rebellerende slaven en gepacificeerde Saramaccanen werd breed uitgemeten en opnieuw werd een algemene slavenopstand voorspeld. Nogmaals werd verzocht Mauricius terug te roepen. Het vredesverdrag zou geannuleerd moeten worden en een vooraanstaand militair zou met 1200 man orde op zaken moeten stellen.Ga naar eind74 Het vredesverdrag en de moord op Thoma deden de balans in de Republiek doorslaan in het voordeel van de Surinaamse oppositie. Alles wijst erop dat het rekest van 13 mei was ingediend in samenspraak met de stadhouderlijke raad.Ga naar eind75 Haviken als Charles Bentink en Van Gronsfelt, die vooral de ‘oude factie’ in de Republiek wilden uitschakelen, drongen al langer aan op resoluut ingrijpen in Suriname. Tot hun ergernis bleef de stadhouder echter tegenwerken. ‘Le Prince n'a aucune plan lá dessus’, schreef Bentink, en ook de genoemde Amsterdamse vertrouwensman vroeg zich vertwijfeld af waarom de prins bleef dralen. De Surinaamse ingezetenen ‘zijn van gedachten dat [Mauricius] bij udh geprotegeert werdt’ en dat zou de vijanden van het Oranjehuis in de kaart spelen.Ga naar eind76 Willem iv bleef Mauricius gunstig gezind, maar zijn gezondheid ging achteruit. Hij liet het Surinaamse dossier in dit stadium grotendeels over aan Charles Bentink, Fagel, Steijn, De Back, aanvankelijk Van Gronsfelt en vanaf augustus 1750 geheimsecretaris De Larrey.Ga naar eind77 Op 22 mei 1750 werd in de Staten-Generaal een in deze kring voorbereid besluit aangenomen, waarin de prins werd verzocht de rust en veiligheid in Suriname te verzekeren.Ga naar eind78 Met een soortgelijke resolutie | |
[pagina 144]
| |
was Willem iv in 1748 gemachtigd in te grijpen in de Hollandse stadsbesturen. Bewijzen waren onnodig. Het was voldoende als een groep ontevreden inwoners de prins verzocht een onderzoek in te stellen en zo nodig maatregelen te nemen. Wellicht werd voor die ruime formulering gekozen, omdat in hofkringen wel degelijk bekend was dat de aantijgingen tegen Mauricius overtrokken waren. Fagel correspondeerde met zijn neef Wigbolt Crommelin, die Larcher in 1748 was opgevolgd als commandeur. Deze verzekerde dat niet Mauricius' wanbeleid, maar Duplessis' laster de kolonie in gevaar bracht.Ga naar eind79 Ook de Amsterdamse vertrouwensman bevestigde ‘dat er geen reeden van quaed gedrag tot [Mauricius'] lasten genoeg waren om hem te ontbieden’. Echter ‘geloof ik nogtans, dat er politique redenen genoeg sijn dat te doen’.Ga naar eind80 Na de resolutie van 22 mei werd haast gemaakt met de expeditie.Ga naar eind81 Uiteraard trachtte Van Meel namens de Sociëteit weerstand te bieden. De directie zag niets in de kostbare onderneming en wilde het oordeel van de Hoge Raad afwachten. Zodra Van Meel met wezenlijke bezwaren kwam, werd dat echter opgevat als belediging van de stadhouder.Ga naar eind82 Hij mocht alleen meepraten over de financiering en uitvoering. In de zomer vergaderden Bentink, Fagel, Steijn en De Larrey geregeld met Van Meel, maar de Surinaamse oppositie drukte een stempel op de besluitvorming. Duplessis en andere belanghebbenden mochten meedenken. Ze dienden vier memoranda in met plannen voor de expeditie en de hervorming van het Surinaamse bestuur.Ga naar eind83 Niet alles werd overgenomen, maar in grote lijnen lag hier het plan dat in het najaar werd uitgevoerd. In september vertrok De Larrey naar Amsterdam om met enige voorname kooplieden ‘te concerteren op wat wijze het generale werk aan te tasten’.Ga naar eind84 Toen Duplessis in oktober een paspoort voor Suriname verzocht, waagde Van Meel het niet te weigeren. Hij schreef Steijn, die het Willem iv voorlegde. Opnieuw blokkeerde de prins Duplessis' terugkeer.Ga naar eind85 De expeditie vertrok op 7 oktober 1750, niet met de gevraagde 1200 maar met 300 man. De leiding had generaal Hendrik Ernst baron Von Spörke. Daarnaast gingen twee commissarissen mee: de Schiedamse pensionaris Carel Bosschaert en de Gorcumse vroedschap Hieronymus de Swart Steenis.Ga naar eind86 Het drietal had op 20 augustus de instructie gekregen de harmonie te herstellen en informatie in te winnen over de geschillen, het vredesverdrag en de moord op Thoma. Ze zouden moeten zien of de rust hersteld kon worden als Mauricius aanbleef, of dat zijn gedrag dan wel de rust in de kolonie zijn vertrek vereiste. Dit wekte de indruk dat de zaak nog openlag, maar opnieuw gaapte een kloof tussen formele procedures en wat zich aan het stadhouderlijk Hof afspeelde.Ga naar eind87 Voor Bentink, Fagel en Steijn had de expeditie maar één doel, Mauricius afzetten. Von Spörke kreeg een geheime instructie mee, waarin hij tot tot gouverneur werd benoemd. De Sociëteit was kwaad toen het bestaan van deze instructie bekend werd en verzocht Willem iv om inzage. Ze werden doorverwezen naar Stein en Fagel en kregen nul op het rekest.Ga naar eind88 | |
Wetsverzetting en vertrekVon Spörke en de commissarissen werden op 5 december 1750 plechtig ontvangen in Paramaribo. Mauricius begreep al snel hoe slecht zijn kaarten lagen. De heren lieten zich fêteren door prominente cabalisten als Charlotte Duvoisinvan Lith, Pichot, Celliers en Moll. Nadat op 14 december was aangekondigd | |
[pagina 145]
| |
dat men klachten kon indienen, kwamen de cabalisten met een waslijst van oude kwesties. Uiteindelijk viel Mauricius niet zoveel te verwijten. De meeste klachten lagen bij de Hoge Raad en daarmee lieten de heren zich niet in. Ze concentreerden zich op het vredesverdrag. Het bleek dat krachtig was opgetreden na de moord op Thoma en dat van contacten tussen de rebellen en de gepacificeerde Saramaccanen geen sprake was geweest. Maar in navolging van de Cabale wilden de heren wel aannemen dat de vrede in het algemeen de opstandigheid onder de slaven aanwakkerde. Von Spörke kon niet wachten om de jacht op de marrons te openen, maar na enkele weken lag een groot deel van zijn soldaten ziek. Velen stierven. Bovendien was het regentijd, zodat het oerwoud onbegaanbaar was. Er kwam weinig terecht van Von Spörkes voornemens, maar uiteraard liet hij de gelegenheid de geheime instructie te openen niet schieten. Als de feiten niet zwaar genoeg wogen, dan zou herstel van de rust moeten dienen als reden om Mauricius te repatriëren. Mauricius verzocht nog om op eigen verzoek te mogen opstappen, maar die eer werd hem niet gegund.Ga naar eind89 Op 24 maart 1751 werd hem aangezegd te vertrekken en werden drie van zijn aanhangers in het Hof van Politie, Talbot, Pallak en Bavius de Vries, uit hun functies gezet. Het ging in beleefde termen en Mauricius zou met behoud van eer en gage afreizen, maar de wetsverzetting was een triomf voor de Cabale. De voornaamste cabalist, Samuel Pichot, werd door Von Spörke aangesteld tot raad-fiscaal en ook de andere nieuwe raadsheren kwamen, op een na, uit de gelederen van de oppositie. Die uitzondering was Wilhelm Strube, Mauricius' schoonzoon, die was getrouwd met Wilhelmina, weduwe van de in oktober 1748 overleden Kohl.Ga naar eind90 Verslagen schreef Mauricius enkele weken voor zijn vertrek aan Willem iv. Hij wees op zijn oude vriendschap met het Oranjehuis, verzocht protectie voor zijn familie en klaagde hoe hij ten val was gebracht door ‘twee of drie familiën, die door hun vermoogen de halve Colonie in een blinde afhankelijkheid houden, en per fas et nefas verschijden Amsterdamsche correspondenten in hun complot geïntraineerd hebben’. ‘Zo God mij toelaat leevendig over te koomen’, besloot hij, ‘sal ik de consolatie hebben van udh te sien sitten op de troon sijner voorvaderen. [...] Mocht ik mij maar vleien, dat wanneer ik de eere sal hebben van mij aan udh's voeten te werpen, ik in udh's gracieus gesigt nog een kleine straal sal vinden van desselfs oude goedheid!’Ga naar eind91 De tijd zou het leren. Op 15 mei 1751 vertrokken Mauricius, zijn vrouw en hun twee jonge kinderen met het schip Juffrouw Johanna naar het vaderland. |
|