Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40
(2017)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
De verzamelwoede van Martinus van Marum voor Teylers museum
| |
[pagina 118]
| |
nadruk op de aspecten van status en vermaak. In plaats daarvan kwam nu een meer systematische verzamelwijze in zwang, die we retrospectief ‘wetenschappelijk’ kunnen noemen. Fossielen en mineralen werden in onderlinge samenhang en met duidelijke registratie van de vindplaats vergaard. Bovendien waren institutionele kabinetten in opkomst, een proces dat borg stond voor een grotere continuïteit en wetenschappelijke toegang tot relevante collecties. Een van de belangrijkste verzamelingen van dit type werd aangelegd door Van Marum in zijn hoedanigheid van directeur van Teylers Museum. Daarmee was hij een pionier op het gebied van ontwikkelingen die in de negentiende eeuw gestalte zouden krijgen aan universiteiten en natuurhistorische musea. Charles H. Hodges, portret van Martinus van Marum, 1826 (Teylers Stichting, Haarlem)
| |
Uitwisseling van kennisVia Van Marums verrichtingen is de vorming van de mineralogische en paleontologische collecties goed te volgen. De uitvoerige documentatie die bewaard is gebleven in Teylers Museum maakt niet alleen een reconstructie in materiële zin mogelijk, maar illustreert ook de kennisuitwisseling via zijn internationale netwerk. Dankzij de faam van de collectie kwamen buitenlandse geleerden naar | |
[pagina 119]
| |
Haarlem voor onderzoek, zoals de Franse anatoom Georges Cuvier (1769-1832); hij bestudeerde in 1811 het fossiel Andrias scheuchzeri, een reuzensalamander die in 1725 was gevonden door de arts en natuuronderzoeker Johann Jakob Scheuchzer. Deze had er een geraamte in gezien van een mensachtig wezen dat bij de Zondvloed was omgekomen, een homo diluvii testis - een opvatting die Cuvier weerlegde. In zijn verzamelwoede importeerde Van Marum objecten en ook ideeën die hier te lande onbekend waren. Zo was hij al vroeg een pleitbezorger van de nieuwe systematische kristallografie van de Parijse abbé René Just Haüy (1743-1822), wiens inzichten hij met kristalmodellen verwerkte in de inrichting van de museale collectie. Hij was een adept van de nieuwe scheikunde van Antoine Laurent Lavoisier (1743-1794), waardoor ook mineralen met een andere blik werden bekeken. Tevens nam hij deel aan het Europese debat over de vulkanische oorsprong van basaltzuilen. Voor het museum verwierf hij een kolom automorfe basalt van de beroemde Giant's Causeway in Ierland. Ook onderkende hij het grote belang van de toen nog onbegrepen Krijtfossielen, waarvan hij unieke exemplaren als de Maashagedis (Mosasaurus) wist te verwerven.Ga naar eind5
Andrias scheuchzeri: reuzensalamander en ex-zondvloedmens (Teylers Stichting, Haarlem; foto: Andreas Praefcke)
Zoals cultureel erfgoed in het algemeen maatschappelijke ontwikkelingen weerspiegelt, zo illustreert dit specifieke materiële erfgoed het ontstaan van wetenschappelijke disciplines. Zulke collecties van universiteiten en musea zijn nauwelijks vanuit dat perspectief bestudeerd, terwijl ze een onmisbare rol hebben gespeeld in de constructie en overdracht van kennis. De paleontologische en mineralogische objecten die Van Marum vergaarde voor Teylers Museum zijn bij uitstek geschikt om die processen zichtbaar te maken. | |
Reizen, brieven en veilingenDe geringe aandacht voor aardwetenschappen in Nederlandse natuurhistorische verzamelingen is opvallend. Dieren en planten waren daarin goed vertegenwoordigd, mineralen en fossielen veel minder. Een uitzondering is de collectie van Pieter Valckenier (1641-1712), diplomaat en gezant bij de Zwitserse kantons, die daar en in Zuid-Duitsland fossielen verzamelde. Ook uit de Thesaurus van Albertus Seba (1665-1736) blijkt dat deze Amsterdamse apotheker een aanzienlijke collectie fossielen en mineralen bezat. Een derde uitzondering is de Leidse geneesheer Johannes Frederik Gronovius (1686-1762), de mecenas van Linnaeus. Naast andere verzamelingen bezat hij een omvangrijke collectie mineralen en gesteenten, verkregen via een internationaal netwerk. Zo waren er meer particuliere collecties, die na de dood van hun eigenaar van de aardbodem | |
[pagina 120]
| |
verdwenen lijken te zijn. ‘Lijken’, wel te verstaan, omdat door onderzoek veel herkomstgeschiedenissen kunnen worden gereconstrueerd. Halverwege de achttiende eeuw werden mineralen ook al institutioneel verzameld, bijvoorbeeld door de Leidse universiteit, maar van een systematisch collectiebeleid was nog geen sprake. In de Nederlanden nam de belangstelling voor de aardwetenschappen toe, maar het buitenland - de vindplaats van de meeste stenen en fossielen - bleef de plek waar de geologie in situ en in verzamelingen het best te bestuderen was. Vanaf 1782 beschikte Van Marum over de middelen om een paleontologisch en mineralogisch kabinet aan te leggen voor het nieuwe museum. Ook als directeur van het Naturaliënkabinet der Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen deed hij op dit terrein al sinds 1778 spectaculaire aankopen. In 1783 werd vanwege mogelijke belangenverstrengeling en concurrentie een arbeidsverdeling afgesproken: Teylers Museum zou zich toeleggen op fossielen en mineralen, de Maatschappij op voorwerpen betreffende de natuurlijke historie. Van Marum verwierf een omvangrijke en voor Nederland unieke collectie op het gebied van de paleontologie en mineralogie, vooral in de jaren tussen 1784 en 1803. Opmerkelijk genoeg is deze geologische verzameling nooit onderwerp van een afzonderlijke studie geweest, in tegenstelling tot Van Marums activiteiten op het terrein van fysica, scheikunde, botanie en geneeskunst. De duizenden voorwerpen met bijbehorende etiketten, honderden brieven en enkele reisjournalen maken het mogelijk zijn verzamelbeleid nauwkeurig te reconstrueren, tot en met de inrichting van de museumzalen. Bovendien worden de complexe netwerken zichtbaar die omstreeks 1800 essentieel waren voor het opbouwen van wetenschappelijke collecties. Persoonlijk contact en onderling vertrouwen - onder meer opgedaan via reizen - waren daarin cruciaal. Van Marum ondernam tien verzamelreizen, onder meer naar België (1782), Parijs (1785), Duitsland (1786), Londen (1790), Duitsland (1798) en Zwitserland (1802). Onderweg ontmoette hij tal van wetenschappers en verzamelaars, wier brieven een rijke bron zijn. Uit de periode 1776-1837 zijn in totaal 3165 brieven van en aan hem bewaard, van 309 correspondenten. Vaak leidde de briefwisseling tot nieuwe aanwinsten, zodat de belangrijkste mineralogen van die tijd hun stempel drukten op de Haarlemse collectie: René Just Haüy, hoogleraar in Parijs, Johann Friedrich Wilhelm Toussaint von Charpentier (1779-1847) en Abraham Gottlob Werner (1749-1817), beiden verbonden aan de Bergakademie in de Saksische mijnstad Freiberg, en de Zwitserse staatsman en geoloog Hans Conrad Escher von der Linth (1767-1823). Aan de hand van aantekeningen op etiketten (waarover straks meer) is de herkomst van vele objecten vast te stellen. Op die manier komen ook de oudere verzamelingen in beeld die Van Marum kocht van de eigenaars of op veilingen. Zo verwierf hij op een veiling in 1782 die van de Amsterdamse koopman Willem van der Meulen (1714-1808); in 1784 die van de Leidse hoogleraar Wouter van Doeveren (1730-1783); in 1785 die van de reeds genoemde Berkhey en in datzelfde jaar die van de geleerde Johann David Hahn (1729-1784) uit Heidelberg; in 1789 legde hij de hand op die van de eveneens eerder genoemde Houttuyn - enzovoorts, want tussen 1780 en 1830 sloeg hij zijn slag op zo'n twintig veilingen. Interessant is ook de destijds florerende handel in mineralen en fossielen. Van Marum had goede contacten met handelaren die Teylers Museum aandeden of | |
[pagina 121]
| |
die hij op zijn reizen bezocht. Hij deed zaken met de belangrijkste handelaren van zijn tijd. De Ovale Zaal van Teylers Museum, geschilderd door Wybrand Hendriks, 1800/20. Op de voorgrond Van Marums elektriseermachine in haar oorspronkelijke opstelling. Daarachter de vitrine waarin sinds 1802 de gesteenten en mineralen zijn opgeborgen (Teylers Stichting, Haarlem)
| |
NetwerkenToen Van Marum op grote schaal gesteenten en fossielen begon te kopen, kon hij voortbouwen op oudere verzamelpraktijken en putten uit reeds bestaande collecties. Zijn intensieve briefwisseling met geleerden en geestverwanten speelde in zijn verzamelaarsactiviteit een belangrijke rol. Schriftelijk contact was de gebruikelijke manier om feiten, meningen, ideeën en ook objecten uit te wisselen. Men reageerde op een publicatie of geschenk, deelde een vondst mee, vroeg om advies of deed een bestelling, gewoonlijk nadat eerder een ontmoeting had plaatsgevonden.Ga naar eind6 In de wereld van verzamelaars, deels samenvallend met de Republiek der Letteren, was het gebruikelijk geschenken, informatie en publicaties uit te wisselen en objecten te ruilen. Die wisselwerking was ook een middel om kennis te verbreiden, netwerken uit te bouwen en de eigen reputatie te vergroten. De herkomst van bepaalde objecten kan via brieven van en aan Van Marum worden herleid. Zo wordt duidelijk hoe een ammoniet van de Zwitserse geneesheer Johannes Gessner (1709-1790) of een brachiopodeGa naar eind7 uit Shropshire van de Duits-Britse botanicus Dionysus Georg Ehret (1710-1770) in Teylers Museum terechtkwam. Ook verwierf Van Marum talrijke objecten uit verzamelingen van Nederlandse geleerden. Een vergelijking dringt zich op met de verzamelaar en geleerde Hans Sloane (1660-1753), wiens collecties aan de basis stonden van het British Museum, de British Library en het Natural History Museum in Londen. Van Sloane is wel gezegd dat hij een ‘collector of collections’ was, een omschrijving die ook van toepassing is op Van Marum.Ga naar eind8 | |
[pagina 122]
| |
EtikettenAan de hand van zijn reisverslagen zijn Van Marums reizen te volgen, zijn netwerk is te reconstrueren aan de hand van zijn correspondentie en uit de financiële administratie van Teylers Stichting valt gewoonlijk te achterhalen hoeveel voor aankopen werd betaald. Maar vooral de duizenden handgeschreven etiketten uit de achttiende eeuw bieden inzicht in de herkomst van de objecten. Vele zijn in de loop van de tijd losgeraakt van hun dragers, maar de meeste zijn toch bewaard gebleven. Momenteel bestaat de hele collectie uit circa zesduizend objecten, inclusief die waarop de oorspronkelijke etiketten nog vastgelijmd zitten. De etiketten zijn met de hand geschreven, soms op voorgedrukte formuliertjes, soms op papiertjes die eerder dienst hadden gedaan als brief, speelkaart of drukwerk. Vele etiketten hadden de functie van een systeemkaart: ze bevatten informatie over naam, vindplaats en herkomst en soms stratigrafische en bibliografische gegevens. Dat kan een vorige eigenaar zijn, met een verwijzing naar de veiling waarop het object werd verkregen en het bedrag dat ervoor werd betaald. Een voorbeeld: ‘min no. W 33, ex. Mus. Van Doeveren no. 971 et d.d. G.F. Danz 1772’. Deze cryptische mededeling moet als volgt worden gelezen: de mineralenhandelaar Danz heeft in 1772 dit stuk kopererts aan de Leidse hoogleraar Wouter van Doeveren gegeven. In 1784 werd diens collectie geveild en werd dit stuk onder nummer 971 door Martinus van Marum voor Teylers Museum aangekocht. De latere conservator Tiberius Winkler (1822-1897) gaf het object het nummer 33 in de catalogus van gesteenten en mineralen die hij in 1889 samenstelde.Ga naar eind9 De etiketten maken de genealogie van de verzameling zichtbaar. Door handschriftanalyse en vergelijking met aankoopbewijzen, veilingcatalogi, reisjournalen en correspondentie is het mogelijk de herkomst van het mineralogische deel van de Teylers-collectie grotendeels te reconstrueren. Het bepalen van de provenance, zoals kunsthistorici doen bij een kunstwerk, blijkt in dit geval mogelijk bij geologische objecten: meer dan zeventig vorige eigenaren konden worden opgespoord. De etikettencollectie van Teylers Museum is waarschijnlijk de oudste, omvangrijkste en meest diverse ter wereld.Ga naar eind10 Registratie en etikettering van geologische objecten was al in de zeventiende eeuw gebruikelijk. In 1668 zag een bezoeker van het Museo Aldrovandi in Bologna dat elk object voorzien was van een beschrijvend etiket. In 1686 bepaalde de Britse oudheidkundige Elias Ashmole (1617-1692), dat elk gesteente of fossiel van zijn collectie in Oxford voorzien moest worden van een nummer, corresponderend met een catalogus.Ga naar eind11 John Woodward (1665/7-1728), de eerste serieuze Britse verzamelaar van geologische objecten, met uitgesproken ideeën over de zondvloed, stelde in 1696 zijn Brief instructions for making observations in all parts of the world samen.Ga naar eind12 Hierin beschreef hij hoe alle relevante informatie over een voorwerp bijeengebracht en gerubriceerd moest worden. In een later rapport, postuum gepubliceerd in 1728, gaf hij gedetailleerde richtlijnen voor het beheer van een verzameling: plak een stukje papier met een nummer op het voorwerp, beginnend met nummer 1 en zorg dat de nummering van de objecten overeenkomt met die in een register. Verder dient men te noteren: 1) het soort fossiel of gesteente; 2) de vindplaats; 3) of er nog meer was en in welke hoeveelheid; 4) of het object aan de oppervlakte werd gevonden; | |
[pagina 123]
| |
5) zo niet, op welke diepte; 6) in welke toestand het werd aangetroffen; 7) in welk sediment; 8) in een gelaagde afzetting of in een scheur. ‘This is the fittest conduct and procedure I can pitch on’, aldus Woodward.Ga naar eind13 | |
GoetheEen paar voorbeelden van de kennis die aan etiketten kan worden ontleend. Drie stukjes papier met het opschrift ‘de Goethe’ trekken natuurlijk de aandacht.Ga naar eind14 Van Marum, wiens handschrift gemakkelijk herkenbaar is, schreef vermoedelijk de etiketten van Goethe zelf over: tweemaal een ‘spätiger Eisenstein aus Graubünden’ en een ‘Pikerts met Braunspath van Johan Georgenstad in Saxen’. Op 17 juli 1798 had Van Marum in Weimar voor het eerst een ontmoeting met ‘Geheimraad de Goethe’, die hem met ‘ongemeene beleefdheid’ ontving.Ga naar eind15 Na een bezichtiging van zijn mineralogische verzameling bood Goethe Van Marum zaken aan die in Haarlem ontbraken. Omdat Goethe nauwelijks fossielen bezat, beloofde Van Marum hem als ruilmiddel materiaal uit de Sint-Pietersberg te sturen.Ga naar eind16 De kans is groot dat Van Marum bij Goethe direct mineralen voor het museum mocht uitzoeken en meenemen, want een zending uit Weimar blijkt niet uit archivalia. Daarentegen arriveerde op 11 december 1798 een kistje fossielen bij Goethe, waarvoor hij de volgende dag Van Marum hartelijk bedankte. Zoals Van Marum in zijn reisjournaal schreef, had Goethe veel zelf verzameld. Ook de stukken die hij aan Teylers Museum schonk? Etiket van een stuk pikerts uit Johann Georgenstadt, voor- en achterzijde. Geschreven door Van Marum, die het object in 1798 kreeg van Goethe (Teylers Stichting, Haarlem)
Onderweg naar Karlsbad in 1785 deed Goethe het mijnstadje Johann Georgenstadt aan, waar bergwerkers hem mineralen aanboden, onder andere stukken ‘Pechblende’ (pikerts).Ga naar eind17 Vier jaar later onderzocht de Duitse scheikundige Martin Heinrich Klaproth (1743-1817) stukken erts uit dezelfde mijn, die hij uraniet noemde en waaruit naderhand uranium werd gewonnen. Hoewel het etiket slechts summiere informatie verschaft, kunnen we er bijna zeker van zijn dat het stuk pikerts in 1785 aan Goethe ten geschenke werd gegeven. Enkele jaren later, in 1788, raapte Goethe in het Zwitserse Graubünden stukken ‘Eisenstein’ op, waarvan twee zich nu in Teylers Museum bevinden.Ga naar eind18 | |
Groen zand uit PeruEen ander etiket, wederom in Van Marums handschrift, vermeldt ‘Sable verd du perou’, dat verzameld zou zijn door de Franse botanist Joseph Dombey (1742-1794).Ga naar eind19 Dombey vergezelde een Franse expeditie naar Zuid-Amerika, waar hij in 1769 in de Atacama-woestijn tussen Peru en Chili een bijzonder groen mineraal ontdekte. Hij presenteerde een specimen aan de Académie des Sciences, | |
[pagina 124]
| |
waarna het in 1801 van prins Dimitri Alexeievich Gallitzin (1728-1803) de naam ‘atacamiet’ kreeg; chemisch gezien gaat het om koper-chloor-hydroxide. Het Muséum national d'Histoire Naturelle in Parijs bewaart nog een flesje onder nummer no 5.98 (‘cuivre muriaté du Pérou’), dat Dombey aan het Cabinet du Roi had geschonken. Later werd het mineraal in grote hoeveelheden geïmporteerd uit de mijnen van Atacama, omdat het uitstekend geschikt bleek om de inkt van handgeschreven teksten te drogen.Ga naar eind20 Hoe zijn deze groene kristalletjes in Teylers Museum terechtgekomen? De laatste regel op het etiket vermeldt ‘Abbé Rochon d.d.’ oftewel ‘dono dedit’, dat wil zeggen geschonken door Alexis-Marie de Rochon (1741-1817), een astronoom die zeer geïnteresseerd was in mineralogie. Hij maakte verschillende reizen, onder andere naar Zuid-Afrika, waar hij het later door de Duitse mineraloog Abraham Gottlob Werner beschreven mineraal prehniet ontdekte en meenam naar Europa. De Rochon en Van Marum hebben elkaar in 1790 in Londen ontmoet, waarbij de overdracht van de ‘Sable verd du perou’ moet hebben plaatsgevonden. Van Marums reisjournaal refereert slechts met één zinnetje aan de ontmoeting, maar in de financiële administratie is meer terug te vinden: ‘aan den Abt Rochon voor vier prisma's van quarts cristal om de dubbelde straalbreking te toonen, van Z.Ed. overgenomen 4-4’.Ga naar eind21 Een van die vier prisma's is nog steeds in de middenvitrine van de Ovale Zaal van Teylers Museum aanwezig. | |
AanbevelingsbrievenVan zes van zijn tien reizen heeft Van Marum dagboekaantekeningen bijgehouden, de andere vier zijn bekend uit zijn correspondentie en te reconstrueren aan de hand van rekeningen van aankopen ter plaatse. Het ging in die reizen niet alleen om het verwerven van objecten: zo was zijn eerste reis naar Parijs in 1785 mede van belang door zijn ontmoeting met de scheikundige Lavoisier, die hem overtuigde dat ‘phlogiston’ - een ‘brandstof’ die geacht werd in alle brandbare materialen aanwezig te zijn - niet bestond en dat verbranding beter kon worden verklaard als een chemische reactie met de in de lucht aanwezige zuurstof. Een bezoek aan Londen in 1790 stond in het teken van ontmoetingen met vooraanstaande instrumentmakers, maar de meeste reizen waren toch vooral gericht op het verwerven van fossielen en mineralen. Zelf schreef Van Marum hierover in zijn Geschiedenis van Teijler's Museum: Op mijne verscheidene reizen door Duitschland, Frankrijk en de Oostenrijksche, nu Belgische Nederlanden, bij het bezigtigen van vele Naturaliënkabinetten, optekenende wat in verschillende landen gevonden wordt, en aldaar correspondentie makende met lieden, die mij daarvan het verkrijgbare wel willen zouden [afstaan], hetzij in koop of in ruiling, verkreeg ik op deze wijze, onder anderen een rijke verzameling van hetgeen van dierlijke overblijfselen in den omtrek van Brussel wordt gevonden, door Burtin in zijn Oryctographie de Bruxelles beschreven; - eene verzameling van fossile conchyliën van Champagne, vele rijke verzamelingen uit verschillende oorden van Duitschland.Ga naar eind22 Buitenlandse contacten waren essentieel, maar men kon niet plompverloren zijn opwachting maken - aanbevelingsbrieven waren een vereiste. Voor zijn | |
[pagina 125]
| |
reis naar Parijs in 1785 had Van Marum zulke brieven meegekregen van zijn leermeester Petrus Camper, terwijl diens zoon Adriaan Gilles, die enige tijd in de Franse hoofdstad verbleef, hem vergezelde bij het doen van aankopen.Ga naar eind23 Ook kreeg Van Marum tijdens andere reizen aanbevelingen mee die deuren openden. In 1802, in Frankfurt am Main bij Samuel Thomas Sömmering (1755-1830), ontmoette hij Johann Gottfried Ebel (1764-1830), bekend van zijn Anleitung auf die nützlichste und genussvolste Art in der Schweiz zu reisen. Deze gaf hem adressen van zijn Zwitserse vrienden, zoals van Johannes Conrad Escher von der Linth, de kundigste ‘geologist’ van Zwitserland.Ga naar eind24 Ter voorbereiding van een reis deelden anderen hun ervaringen met hem. Zo kreeg Van Marum begin 1802 een uittreksel uit het reisjournaal van Adriaan Gilles Camper, met aantekeningen die hijzelf in 1788 had gemaakt en die Van Marum nu van pas konden komen. Het betrof vooral zijn Zwitserse impressies en ideeën voor een bezoek aan Italië.Ga naar eind25 | |
Walvis in de kelderVan Marums jacht op objecten maakte hem niet altijd geliefd. Als voorbeeld moge dienen zijn bezoek aan Parijs in 1785, waar Adriaan Gilles Camper al enige tijd verbleef. Uit de correspondentie met diens vader blijkt dat Van Marum soms op onbetamelijke wijze zaken deed. Toen Camper junior hem op de hoogte bracht van bijzondere botvondsten in een kelder aan de rue Dauphine, vroeg Van Marum meteen naar de prijs. Adriaan Camper zag de bui hangen en verzocht Van Marum schriftelijk te wachten met het uitbrengen van een bod op het bot, omdat zijn vader ook interesse had getoond. ‘Ik hoop dat UEdl. de consideratie voor mijnen vader zal gelieven te hebben, van zijn rival in het bekomen van die beenderen niet te willen zijn. Ik durve mij selfs daar meede te vleijen uit hoofde van de wederzijdsche betrekking zoo van achting als vriendschap’.Ga naar eind26
Balaena lamanoni: het walvisbot dat Van Marum in 1785 kocht in Parijs (Teylers Stichting, Haarlem; foto: Martijn Zegel)
Maar Van Marum was al in onderhandeling met de eigenaar en wist het grootste bot te bemachtigen. Daarop schreef Camper junior aan zijn vader: ‘A présent je ne dit plus mot à Van Marum et comme il parle très mauvais français, il ne | |
[pagina 126]
| |
plaît pas aux gens de ce pays, donc il n'a pas mes avantages et il ne reste icy que 4 semaines, donc il est à espérer que beaucoup de choses lui resteront inconnues’.Ga naar eind27 Volgens hem had Van Marum weinig benul van wat hij had gekocht: ‘Van Marum n'y comprenait rien, avant que je lui eus[se] dit’.Ga naar eind28 Al eerder had hij zijn vader uit Parijs gemeld: ‘En un mot, c'est un homme singulier et que je n'aime pas’.Ga naar eind29 Het inderhaast aangekochte walvisbot is nog steeds een vreemde eend in Teylers' bijt - en eigenlijk was het een kat in de zak. In 1779 werd in de kelder van een pand aan de rue Dauphine bij werkzaamheden een groot bot ontdekt. Paquet, eigenaar van de daar gevestigde wijnhandel, kreeg met grote moeite een deel eruit, niet zonder beschadigingen. Het grote, 110 kilo zware bot toonde hij datzelfde jaar op de markt van Saint Germain aan nieuwsgierigen. Het object trok de aandacht van de natuuronderzoeker Robert de Paul de Lamanon, die er in 1781 een artikel aan wijdde in de Observations sur la physique, sur l'histoire naturelle et sur les arts.Ga naar eind30 Daarin constateerde hij, gesteund door zijn collega Louis Jean Marie Daubenton (1716-1799), dat het een bot van een walvisachtige moest zijn, maar dat het geen fossiele indruk maakte. Toen Lamanon botvondsten in Frankrijk en elders inventariseerde, ging hij ervan uit dat deze grote dieren zich ooit hadden verplaatst via het water. Het walvisachtige bot zou dus via de Seine in Parijs kunnen zijn beland. | |
Bot kopen en bot vangenHet was Van Marum ontgaan dat Lamanon deze vondst wereldkundig had gemaakt, meldde Adriaan Gilles aan zijn vader. Camper junior was een uitstekende waarnemer, want bij het zien van het bot dacht hij meteen aan een os temporale - het schedelbot bij de slapen - van een walvis: ‘Ik zie de holte waar het gehoororgaan in gezeten kan hebben, de zenuwdoorgang, en daarop volgend het interne deel dat overeenkomt met de schedelholte, enz. en tot slot de sulcus van de slaapspier. Terug thuis raadpleegde ik uw tekeningen en zei tot mezelf: het klopt’.Ga naar eind31 Intussen was Van Marum druk bezig het bot te bemachtigen en voor tien louis d'or wist hij het grootste deel ervan in handen te krijgen. De drie overgebleven stukken kocht Adriaan Gilles. ‘Die heb ik nog via Duinkerken moeten versturen, zodat het erg veel kost. De zaken zijn alle gevonden in 1781 [bedoeld is 1779, BS], niemand wilde ze hebben en niemand wist wat het was. Ik ben de eerste die er een os temporis in zag [...]. Van Marum begreep er niets van, totdat ik het hem vertelde’.Ga naar eind32 In 1785 werd het walvisbot dus verdeeld over twee Nederlandse collecties, maar de Parijse pogingen tot determinatie gingen door. Daubenton vergeleek het met andere walvisachtigen, maar kwam er niet uit.Ga naar eind33 In 1823 kwam Cuvier op de kwestie terug, nadat Van Marum hem een natuurgetrouwe tekening had gestuurd van de hand van de schilder Wybrand Hendriks (1744-1831), opzichter van Teylers ‘Kunstverzamelingen’. Ook Cuvier concludeerde dat het om een onbekende soort ging, omdat het bot zowel van fossiele als recente walvissen afweek.Ga naar eind34 Wel was hij ervan overtuigd dat het door mensenhanden in Parijs terecht was gekomen. In 1836 durfde hij het object zelfs een naam te geven: Balaena lamanoni, waarin de naam van de eerste beschrijver voortleeft. De Franse geleerde schatte de lengte van de walvis op achttien meter. Het slaapbeen vond hij minder scheef dan gewoonlijk en minder hol dan dat van een Groenlandse walvis, Balaena mysticetus. | |
[pagina 127]
| |
Tiberius Winkler, samensteller van Teylers eerste Gids voor den bezoeker (1887), meldde daarin dat hij in 1865 de Groningse hoogleraar Claas Mulder over de vloer kreeg. Deze chemicus, tevens walviskenner, zag dadelijk dat het om een aangetast bot ging, ‘misschien een ziekelijk misvormd been van den basis des schedels van een walvisch’.Ga naar eind35 Die misvorming had heel wat kenners op het verkeerde been gezet. Ook was het bot niet afkomstig van de slaap, zoals eerder was beweerd, maar van de onderzijde van de walvisschedel. Dat had Van Marum zelf ook gezien, getuige een brief van Petrus Camper aan zijn zoon: Van Marum, inmiddels terug in Haarlem, had hem meegedeeld dat uit een vergelijking met de walvisschedel in het Kabinet van de Hollandsche Maatschappij bleek dat het bot niet uit de slaap afkomstig was.Ga naar eind36 Hoewel het bot ‘eenig gerucht in de wereld heeft gemaakt’, zoals Winkler in de bezoekersgids schreef, heeft het geen wezenlijke bijdrage geleverd aan de kennis van deze zoogdieren.Ga naar eind37 Maar omdat nog zoveel onbekend en dus onbeschreven was, werd onredelijk veel tijd in het vreemde object gestopt. Vermoedelijk is het een overblijfsel van een walvisschedel, waaruit de baleinen waren gedemonteerd ten behoeve van korsetten en hoepelrokken. Had Van Marum dat geweten, dan was zijn animo om het te verwerven ongetwijfeld kleiner geweest. | |
VasthoudendheidUit Van Marums correspondentie blijkt dat hij zeer vasthoudend kon zijn bij het verwerven van stukken. Meer dan eens gaf hij gewichten en afmetingen op, bijvoorbeeld aan de Duitse verzamelaar Heinrich von Struve (1772-1851).Ga naar eind38 In 1799 zond hij de mineraloog Johann Georg Lenz (1748-1832) in Jena zelfs papiertjes met afmetingen waaraan de op te sturen stukken moesten voldoen. Toen hij teleurgesteld was over een zending van Lenz, stak hij dat niet onder stoelen of banken.Ga naar eind39 Ongevraagde zendingen, zoals die van de Keulse verzamelaar Von Hüpsch in 1803, werden niet gewaardeerd en betekenden het einde van de correspondentie.Ga naar eind40 Toen Van Marum in 1786 een gesteentecollectie kocht van Nathanael Gottfried Leske (1751-1786), professor te Leipzig, probeerde hij via zijn Duitse contacten alsnog aan de bijbehorende catalogus te komen: Goethe en anderen werden op zoektocht gestuurd. Dankzij zijn vasthoudendheid en perfectionisme groeide de collectie niet alleen in omvang, maar ook in kwaliteit. In zijn aardwetenschappelijke activiteiten was Van Marum meer een volger van de ontwikkelingen dan een producent van kennis. Het aantal publicaties van zijn hand op dit terrein was gering en bracht weinig nieuws of zelfs verkeerde interpretaties. Zijn successen in de fysica en scheikunde kon hij in de geologie niet evenaren. Door zijn functies bij Teylers Stichting en de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, en vanwege zijn publicaties op het terrein van de plantfysiologie en statische elektriciteit, kon hij zich wel scharen onder de toonaangevende wetenschappers van zijn tijd. Hij correspondeerde met meer dan driehonderd vakgenoten en bezocht velen van hen op zijn verzamelreizen. Een aantal maakte hij lid van de Hollandsche Maatschappij, wat soms resulteerde in schenkingen aan Teylers Museum. Maar in vergelijking met geleerden als Cuvier en Werner, de grote spelers van die tijd, was hij van het tweede garnituur; op hun vakgebied, respectievelijk grote fossiele zoogdieren en de stratigrafie van de aardkorst, was hij geen gelijkwaardige partner. Zo zocht Cuvier uiteindelijk samenwerking met Adriaan Gilles Camper, die de erfenis van zijn | |
[pagina 128]
| |
vader bewaakte en bewerkte. Van Marum bleef gedurende zijn gehele loopbaan een encyclopedische allesweter, een generalist, die vooral als verzamelaar van onschatbare waarde is geweest. |
|