| |
| |
| |
Recensies
Daniëlle Teeuwen, Financing poor relief through charitable collections in Dutch towns, c.1600-1800. Amsterdam, Amsterdam University Press 2016. 240 p., ill. Prijs: €89.
Van 2008 tot 2012 liep het nwo-project Giving in the Golden Age onder leiding van Marco H.D. van Leeuwen en Lex Heerma van Voss. Doel van dit project was onderzoek te doen naar het verschijnsel filantropie waar de Republiek toen zo om bekend stond. De studie van Teeuwen, onderdeel van het project, richt zich specifiek op de financiële kant van de filantropie, met de focus op collectes.
De studie is ingegeven door de huidige ontwikkelingen. Wij kennen sinds enkele jaren een terugtrekkende overheid, die het particuliere initiatief wil stimuleren. Naast de eigen verantwoordelijkheid verwacht onze overheid veel van de netwerken waartoe de burgers behoren. In dat licht is het interessant te bezien hoe één van de bekende taakstellingen - de zorg voor de behoeftige inwoner - in het verleden was georganiseerd en gefinancierd. De vraag die Teeuwen zich stelt, is hoe wereldlijke en religieuze autoriteiten hun fondsenwerving organiseerden. Enig onderzoek was al wel gedaan, maar nooit op grote schaal in zowel geografisch als chronologisch opzicht. Teeuwen heeft vier steden geselecteerd: Delft, Zwolle, Utrecht en 's-Hertogenbosch, en neemt een tijdspanne van twee eeuwen. Bijkomend onderzoekt zij de vraag naar het plichtsgevoel bij de gevers. Armenzorg kenden de Lage Landen al vanaf de vroegste middeleeuwen. Vanuit de kerk werd dat gestimuleerd. De ontvanger zou namelijk bidden voor de gever opdat die verzekerd zou zijn van een korter verblijf in het hellevuur, waarin volgens de katholieke leer iedereen na de dood terecht kwam.
De Lage Landen verstedelijkten al vroeg en daarmee werden meer mensen loonafhankelijk, hetgeen sneller armoede met zich meebrengt: inkomens waren laag en ongewis. Met de Reformatie veranderde de opvatting van de kerk. Geven werd een christenplicht waarvoor je niets terug hoefde te krijgen. Historici strijden nog steeds over de vraag wat de verandering in de liefdadigheid nu precies in gang zette: de veranderde economische omstandigheden of de Reformatie.
Hoe dan ook, de armenzorg in de Republiek kende een grote variëteit en werd zowel door de stedelijke overheid als vanuit de verschillende religieuze denominaties georganiseerd. Tot diep in de zeventiende eeuw waren de armenkassen goed gevuld en konden veel mensen er een beroep op doen, ook niet-burgers. Na 1660, toen de economische groei stagneerde, ging men meer regels invoeren. De overheid trok zich meer terug om de liefdadigheid aan de kerken over te laten.
De kassen werden op verschillende manieren gevuld: collectes, andere donaties (bijvoorbeeld testamenten), kapitaal- en vastgoedinkomsten en subsidies. Soms was er een restgroep, zoals het loon dat de wezen inbrachten. Collectes brachten veel geld in het laadje.
Collectes mochten niet op eigen initiatief gehouden worden. Het stadsbestuur, het provinciale bestuur of de Staten-Generaal moesten toestemming geven. Er werd niet alleen voor de armenkassen gecollecteerd, maar ook bijvoorbeeld voor losgeld voor zeelui die gekaapt waren, voor slachtoffers van rampen als de grote brand in Hilversum in 1766 en zelfs voor geloofsgenoten in nood in het bui- | |
| |
tenland. Ook voor het collecteren in de kerk moest men toestemming hebben. Overheden zagen er nauwlettend op toe dat de bevolking niet overladen werd met collectes. De van deur tot deur collectes vonden elke week plaats, zoals ook die tijdens de kerkdienst. Daarnaast bestonden er collectes gekoppeld aan bijzondere feestdagen en bij speciale gebeurtenissen. De overheid hield toezicht op een ordelijk verloop. Daarmee kon zij mensen aanmoedigen om te geven.
Gevers moesten zich verbonden voelen met het doel en vooral het idee hebben dat het opgehaalde geld goed besteed werd. Geruchten dat er mee geknoeid werd of aan verkeerde personen gegeven, waren funest voor de animo om te doneren.
De meeste collectanten ontvingen een vergoeding voor hun werk, maar ook stadsbestuurders en andere mensen van aanzien trokken de deuren langs. Van de collectanten ging een zekere dwang uit. Vaak hadden zij een open schaal bij zich, waardoor de al ontvangen giften zichtbaar waren. Collectes werden aangekondigd via plakkaten of door de stadsomroeper. De kerk moedigde de mensen aan tijdens de dienst. Zowel overheid als kerk benadrukte dat geven een burgerplicht en een religieuze opdracht was.
Wie er gaven en wat men gaf is moeilijk te achterhalen, maar in Zwolle zijn twee instanties geweest die cijfers hebben bijgehouden. Het betrof de collectes voor de bouw van een nieuw weeshuis - toen registreerde men de gevers - en voor de stadsarmenkas, waarbij minutieus bijgehouden werd welke muntsoorten ontvangen werden. Opvallend is dat ook mensen met een heel smalle beurs aalmoezen gaven en dat de kleinst mogelijke muntsoort, de duit, door de jaren heen meer dan zestig procent van de inhoud van de collectezak uitmaakte. Helaas vonden de bestuurders ook ‘verkeerd’ geld in de bussen: buitenlands geld of waardeloos metaal.
Uit het onderzoek van Teeuwen blijkt dat collectes een belangrijke, zo niet de belangrijkste bron van inkomsten waren voor de armenkassen. 's-Hertogenbosch vormt daar een uitzondering op. Daar kwam het meeste geld uit de inkomsten van kapitaalgoederen die sinds de middeleeuwen in bezit van de beheerders van de armenkassen waren. Tevens blijkt dat het private karakter van de armenkassen geen nadelige invloed had op de welwillendheid van de bevolking om eraan bij te dragen. Echter, uit het onderzoek komt duidelijk naar voren dat controle van de overheid op het beheer en expliciete en impliciete aanmoedigingen door overheid en kerk onmisbare elementen waren om het geefgedrag te bevorderen en te consolideren. Als dat stagneerde, moest de overheid bijspringen en dat heeft men steeds willen voorkomen.
Teeuwen zal heel veel uren in de archieven hebben doorgebracht om de grote hoeveelheid cijfers waar dit boek op stoelt te vergaren. Bovendien moet je de inventiviteit hebben om cijfers die lang niet altijd uit geheel identieke bronnen komen, en die ook nog eens hiaten vertonen, op een juiste wijze te interpreteren en te presenteren. Daarin is Teeuwen naar mijn idee geslaagd. Ze heeft een leesbaar verhaal geschreven, maar misschien ben ik bevooroordeeld, want ik houd van cijfertjes. Haar boek mag dan niet dik zijn, het is zeer informatief door zijn geografische reikwijdte en de ruime tijdspanne.
Het is een mooi, maar wat karig geïllustreerd boek. De tabellen en grafieken zijn begrijpelijk en leesbaar vormgegeven. Helaas is het aan de prijzige kant, zodat het toch vooral vanuit bibliotheken gebruikt zal worden en niet een groot
| |
| |
publiek zal vinden. Dat is jammer, want het is buitengewoon interessant om te lezen dat onze huidige vrijgevigheid bij rampen en andere tegenspoed en de invloed van bekende personen (denk aan de televisieacties met volksvertegenwoordigers en andere prominenten) op het geefgedrag al zo'n lange traditie kennen.
dini helmers
| |
Jozien J. Driessen van het Reve en Otto P. Bleker (red.), Geloof alleen je eigen ogen. Een actuele kijk op de anatomische preparaten van Frederik Ruysch (1638-1731). Hilversum, Uitgeverij Lias 2017. 256 p., ill. Prijs: €24,95.
Frederik Ruysch was een bijzonder man, eigenwijs, ambitieus, misschien een tikje zelfingenomen, maar bijzonder. Hij werd apotheker, maar het bereiden van pillen en drankjes kon zijn aandacht niet vasthouden. Zijn werkelijke ambities en interesses lagen bij de anatomie en empirisch onderzoek. Na zijn ontdekking van ‘de klapvliezen in de lymfevaten’ werd hij op zijn dertigste in Amsterdam benoemd als praelector anatomie en chirurgie. Op een ‘anatomische les’-schilderij zien we de jongeman zelfverzekerd een lymfekanaal uit het lijk van een man trekken (p. 26). Later werd hij stadsvroedmeester (1672) en lijkschouwer (1679). In 1685 werd hij benoemd tot professor in de plantkunde aan het Athenaeum Illustre en raakte hij q.q. verbonden aan de Hortus Botanicus.
Hoewel hij tientallen herbaria aanlegde, moet Ruysch zich voornamelijk met anatomie hebben bezig gehouden. In 1628 had de Britse arts William Harvey de bloedsomloop ontdekt en later was het Ruysch' studiegenoot, de Delftse anatoom Reinier de Graaf, die een bruikbare injectiespuit ontwierp. Met deze kennis in zijn mars ontwikkelde Ruysch een speciale techniek van prepareren van lichaamsdelen. Hij injecteerde de bloed- en lymfevaten van de lichaamsdelen met een rood gekleurde wasachtige emulsie, waarmee hij ze om zo te zeggen ‘ad vivum’ blijvend zichtbaar maakte en aldus de ontdekkingen van Harvey en De Graaf en détail visualiseerde. Zelf waakte hij nauwlettend over het geheim van zijn emulsie-receptuur. Onlangs is vastgesteld dat er kwiksulfide en een uit schapenvet afkomstige stof in zit (p. 191).
Ook stelde Ruysch een vloeistof samen waarin, zo verklaarde hij trots, zijn preparaten honderden jaren goed zouden blijven, zichtbare bloedvaten incluis. In de loop der tijd bouwde hij een enorme collectie op van potten met lichaamsdelen van mensen en dieren. Hij gebruikte ze voor onderzoek en als lesmateriaal voor chirurgijns en vroedvrouwen, maar tegen de prijs van een consult konden belangstellenden ze bij hem thuis komen bezichtigen.
In 1717 omvatte Ruysch' collectie onder andere ruim tweeduizend menselijke en dierlijke preparaten op sterk water, zo'n 250 gebalsemde vogels, plus herbaria, vlinders, zeedieren en schelpen (p. 9). Deze verzameling verkocht Ruysch dat jaar aan tsaar Peter de Grote, die alles onderbracht in zijn Kunstkamera (tegenwoordig: Museum voor Antropologie en Etnografie), die al de in 1716 aangeschafte naturalia-verzameling van de Amsterdamse apotheker Albert Seba herbergde (hierover: Driessen van het Reve, De Kunstkamera van Peter de Grote, 2006).
Het mag een wonder heten dat de Kunstkamera de moeilijke en gevaarlijke tijden van Eerste Wereldoorlog, Russische Revolutie en Tweede Wereldoorlog
| |
| |
redelijk heeft overleefd. Een aanzienlijk deel van Ruysch' collectie blijkt althans deze stormen te hebben doorstaan. Begin deze eeuw namen specialisten de restauratie en inventarisatie ter hand van de 916 nu nog in de Kunstkamera aanwezige preparaten. Daarvan zijn er zo'n zevenhonderd ‘nat’ (op sterk water) en zo'n tweehonderd ‘droog’ (gebalsemd).
Aan de bundel Geloof alleen je eigen ogen ligt het onderzoek ten grondslag dat de laatste jaren naar Ruysch' preparaten in de Kunstkamera is gedaan. Daarbij probeerde men preparaten te koppelen aan de afbeeldingen en beschrijvingen in Ruysch' geschriften, en soms andersom. Tevens worden Ruysch' bevindingen geplaatst in de context van de toenmalige medische kennis. Zo komen ook de discussies, soms ruzies met medisch geschoolde tijdgenoten aan de orde. Vooral met Govard Bidloo, lijfarts van Willem iii, stond Ruysch medisch gesproken niet op goede voet. Ten slotte worden Ruysch' bevindingen bezien vanuit de kennis van nu. Dat laatste dient ook om te bepalen in hoeverre Ruysch het mis had, er een beetje naast zat, volkomen gelijk had of zelfs de eerste was met een of andere vondst.
Het ‘Voorwoord’ van Joeri K. Tsjistov, de huidige directeur van de Kunstkamera, en het ‘Nawoord’ van de beide redacteuren, gaan in op de redenen voor en het verloop en de werkzaamheden van dit Russisch-Nederlandse project. De ‘Inleiding’ van Luuc Kooijmans is een introductie tot het wetenschappelijk leven en werken van Ruysch. Wie echter méér wil weten dan deze korte schets biedt, leze Kooijmans' boek, De doodskunstenaar. De anatomische lessen van Frederik Ruysch (2004). Anna B. Radzjoen, conservator van de Ruysch-preparaten, informeert ons over de (voor)geschiedenis van Ruysch' emulsie en over het wel en wee van zijn collectie na aankomst in Sint-Petersburg tot op de dag van vandaag. Na de hieronder te bespreken gespecialiseerde bijdragen volgen nog een chronologie van Ruysch' wetenschappelijke leven, ‘Summaries’, een literatuurlijst en een index.
Intrigerend zijn de anatomische ‘stillevens’ die Ruysch arrangeerde en tentoonstelde. Deze verloren gegane allegorische voorstellingen waren opgebouwd uit kindergeraamtes, stukjes natuursteen en ‘op bomen, varens of koralen gelijkende opgespoten bloedvaten’ (p. 45). Helaas zijn er slechts drie in prent vereeuwigd. Ruysch had sowieso versierneigingen, niet alleen om zijn lichaamsonderdelen en geraamtes levensechter te maken en het ‘alles is ijdelheid’ te visualiseren, maar ook om zaag- en snijranden te camoufleren. Het kinderhoofdje dat de toeschouwer aankijkt vanuit zijn glazen pot, heeft glazen ogen, blozende wangetjes en om de hals een kanten kraagje (p. 94). Over deze en dergelijke zaken gaat de bijdrage van Willem J. Mulder, oud-conservator van het Utrechts Universiteitsmuseum. Terecht noemt hij Ruysch een virtuoos in het ‘esthetisch en kunstzinnig’ presenteren van zijn ‘vindingen en ontdekkingen’ (p. 61), een doodskunstenaar dus.
De bijdrage van Cisca Griffioen, anatoom bij het amc Amsterdam, gaat over Ruysch' onderzoek naar het ‘bewegingsapparaat’: spieren, pezen, gewrichten, ribben en zo voorts. Zij laat zien hoe minutieus Ruysch te werk ging en hoe gedetailleerd zijn waarnemingen waren. Zo ontdekte hij dat de toen voor ‘bloedeloze delen’ gehouden pezen wel degelijk doorbloed waren (p. 64). Om zijn vondsten en beweringen te staven, liet hij even gedetailleerde afbeeldingen
| |
| |
maken. Eigenlijk zijn alle in zijn opdracht gemaakte prenten staaltjes van ongehoord verfijnd graveurswerk.
Dat superieure graveurswerk is ook te bewonderen in de afbeeldingen van hersenen bij de bijdrage over het zenuwstelsel van Frank F.A. IJpma, chirurg bij het umc Groningen. Waar zijn vakgenoten gekookte hersenen bestudeerden, keek Ruysch naar ‘verse’ hersenen. Dat zijn theorieën over de ‘zenuwtepeltjes’ (zenuwuiteinden) niet helemaal klopten, was omdat onderzoek ‘op celniveau’ nog niet mogelijk was, maar, zegt IJpma, hij was ‘op de goede weg’. IJpma beschrijft hem als een pionier, die met behulp van door hemzelf ontwikkelde technieken ‘de verschillende elementen van het zenuwstelsel’ in kaart kon brengen en aantonen dat het hersenweefsel niet, zoals men dacht, bestond uit kliertjes (p. 97). Met zijn suggestie dat het uit bloedvaatjes bestond, zat hij er echter ook naast: het bestaat grotendeels uit neuronen (p. 84).
Harten: ook daarvan had Ruysch natte en droge preparaten. De Kunstkamera bezit er maar liefst 21. In IJpma's bijdrage hierover vinden we een wat macabere suggestie van Ruysch: in Engeland, zei hij, laten ‘grote lieden’ ringen maken uit het haar van hun overleden vrouw, ‘maar hoeveel considerabelder zoude het zijn, indien ze de harten zelfs van haar beminde aldus gebalsemd zijnde, in een gouden of zilveren bus bewaarde, tot een eeuwige gedachtenisse’ (p. 103). Zag hij hier een bron van extra inkomsten? Hoe dat ook zij, Ruysch was waarschijnlijk ‘een van de eersten die in staat was de anatomie van de kransslagaderen [...], hartoortjes en de bronchiale circulatie heel nauwkeurig te observeren en te beschrijven’ (p. 121).
Hoe Ruysch zijn immer secure aandacht ook besteedde aan de geslachtsdelen van man en vrouw beschrijft gynaecoloog Otto P. Bleker (amc Amsterdam). Elk onderdeel onderwierp Ruysch aan anatomisch onderzoek, van ‘klootzakxke’ tot navelstreng, evenals hun eventuele afwijkingen. Nieuwsgierig als hij was, verdiepte hij zich ook in de werking der geslachtsdelen, ofwel in de lichamelijke werking van ons seksleven. Het feit dat De Graaf hem was voorgegaan met een uitvoerige beschrijving van de geslachtsdelen en de effecten van seksuele opwinding daarop, liet Ruysch (uit ijdelheid?) onvermeld. Beiden viel echter eenzelfde lot ten deel: na hen is ‘eeuwenlang alleen het kopje van de clitoris’ bestudeerd en zijn ‘de zwellichamen van de vrouw vrijwel genegeerd; een typisch gevolg van een masculiene geneeskunde’ (p. 164). Bijkomende reden daarvoor kan zijn dat Ruysch ‘zeer vrijmoedig schrijft over de geslachtsdelen van de mens en zelfs over het genot dat die kunnen brengen’ (p. 165).
Uit geslachtsgemeenschap kunnen kinderen voortkomen en niet altijd zijn die welgeschapen. Daarover gaat de bijdrage van amc-anatoom Roelof-Jan Oostra: kinderen met aangeboren afwijkingen. Het hoofdstuk opent met een aandoenlijke foto van een gemummificeerde Siamese tweeling, babies nog (p. 166). Verder zijn er onder andere waterhoofdjes, een kind dat zonder hersenen werd geboren en kinderen met méér dan tien vingers of tenen. De aangeboren afwijkingen beslaan maar een klein deel van Ruysch' collectie. Waarschijnlijk is hij er niet speciaal naar op zoek gegaan, maar hij beschreef wel, nauwkeurig als altijd, degene die hem ter hand kwamen. Het was zijn collega Theodor Kerckring die in 1670 een heel boek wijdde aan aangeboren afwijkingen en daarin ook de betreffende preparaten van Ruysch beschreef.
| |
| |
Frederik Ruysch schreef zijn boeken in het Latijn, zoals dat toen gangbaar was in wetenschappelijke kringen. Het was ook de taal waarmee men internationaal bereik had. Historica Jozien J. Driessen van het Reve noemt in haar bijdrage nog een extra reden: Ruysch had geen zin in botsingen met kerk en overheid en het was nu eenmaal zo dat geschriften in het Nederlands, die zomaar door iedereen gelezen konden worden, eerder slachtoffer van (pogingen tot) censuur werden. Pas tegen het einde van zijn leven, in 1726, schreef Ruysch een boek in het Nederlands (over verloskunde), waarin hij vertelt dat men aanvankelijk van zijn geïnjecteerde bloedvaten sprak ‘als van Toverye’ (p. 206). Dat was, als bekend, geen onschuldige vergelijking. Ook vertelt hij van ‘een zekeren Professor’ die hem had verzocht ‘geen méér nieuwigheden wereldtkundig te maken’, maar zich te ‘voegen’ naar wat al eeuwenlang als ‘onwrikbaar en voor waarheit is aangenomen’ (p. 200). Daarmee zal die professor wel Galenus' humorenleer bedoeld hebben en/of het kerkelijk standpunt, dat ziekte de wil van God is. Ruysch onthoudt zich in zijn geschriften geheel van verwijzingen naar de bijbel. Hij maakt zo nu en dan een kniksje om de dominees tevreden te houden, maar nooit een knieval. Die kniksjes zijn in de trant van ‘het vernuft, dat my de Heere Godt verleent heeft’ (p. 202). Zijn citaten over leven en dood daarentegen komen steevast uit geschriften van ‘heidense’ klassieke schrijvers. En verder moet ieder die denkt dat hij, Ruysch, aan toverij of zo doet, de bewijzen van zijn beweringen maar komen bekijken.
Behalve dat de bundel ook niet-medisch geïnteresseerden veel interessante informatie biedt, is hij overvloedig en prachtig geïllustreerd. Foto's van droge preparaten en van glazen potten met vooral kinderhoofdjes, -handjes en -voetjes op sterk water, aangevuld met vele afbeeldingen van de verfijnde prenten van allerlei lichaamsdelen, de meeste uit Ruysch' publicaties. Misschien zullen sommige lezers zich eerst moeten vermannen om die plaatjes te bekijken, maar eerlijk gezegd kon ondergetekende niet anders dan zich erdoor laten fascineren.
Tot slot: in het ‘Nawoord’ wordt quasi terloops meegedeeld dat nwo twee aanvragen voor onderzoek naar de Ruysch-collectie afgewezen heeft. Of dat met opgaaf van redenen gebeurde, wordt niet vermeld, maar die afwijzingen geven wel te denken. Rusland bezit enkele belangrijke Nederlandse wetenschappelijke collecties: behalve die van Ruysch en Seba ook manuscripten van, nota bene, Boerhaave. Als nwo enig (historisch) wetenschappelijk fatsoen had, subsidieerde ze elk onderzoek naar deze Nederlandse nalatenschap. Het lijkt ze echter niet te interesseren. Het is bar gesteld in wetenschapsland.
anna de haas
| |
Dirk Santvoort, Zedig onderzoek of de mensen nu beter leven dan vroeger. Hertaald en ingeleid door Michiel Wielema, 2016. Prijs: €10 (te bestellen via internet).
Sinds Spinoza door Jonathan Israel bedeeld werd met een exclusief monopolie op de èchte Verlichting neemt de belangstelling voor diens navolgers toe. Wijlen Hubert Vandenbossche (1945-2016) stelde geld beschikbaar voor de hertaling van drie belangrijke teksten. Michiel Wielema
| |
| |
nam de taak op zich. In 2014 verscheen bij Vantilt in Nijmegen Een ligt schynende in duystere plaatsen uit 1668. De schrijver, Adriaan Koerbagh (1633-1669), kreeg dertig jaar rasphuis en overleed in gevangenschap. In 2015 volgde bij Verloren in Hilversum De ingebeelde chaos van Hendrik Wyermars (1685-1757) uit 1710. Ook hier gaat het om een boek van een schrijver met een dramatisch levensverhaal. Wyermars kwam na het volledig uitzitten van zijn straf van vijftien jaar weer vrij, maar uiteindelijk werd hij wegens infractie van zijn verbanning opnieuw gearresteerd en er volgde een tweede veroordeling. Die straf heeft hij niet uitgezeten. Na acht jaar detentie werd Wyermars wegens bedlegerigheid vanuit het rasphuis overgebracht naar het pesthuis, waar hij na enkele maanden overleed.
Recent verscheen het Zedig onderzoek of de mensen nu beter leven dan vroeger (1709). Het levensverhaal van de auteur, de Amsterdamse ijzerhandelaar Dirk Santvoort (1653-1712), steekt wat bleekjes af bij dat van Koerbagh en Wyermars. Het Zedig onderzoek werd op verzoek van de classis in de stad Utrecht verboden en opgehaald, maar het verbod had voor zover bekend geen persoonlijke consequenties voor hem of voor zijn uitgever Herman Hardenberg. Toch was Santvoort een interessante schrijver. In de inleiding gaat Wielema nader in op zijn natuurfilosofische werk. Santvoort was een materialist die ervan uitging dat alle verschijnselen, ook zieleroerselen, zullen kunnen worden verklaard zodra we inzicht krijgen in het gedrag van de kleinste deeltjes waaruit de natuur is opgebouwd. Zijn concrete uitwerking van die gedachte was enigszins buitenissig, maar dat doet er niet toe, want in het Zedig onderzoek hield Santvoort zich niet bezig met natuurfilosofie. Het zijn in feite twee beschouwingen over het menselijk bestaan, een sociologische en een historische.
In het eerste essay gaat Santvoort in op de vraag of de mensen in de loop van de geschiedenis onbeschaafder zijn geworden. Santvoort meent van niet en geeft tal van historische voorbeelden van schrijnend onrecht. Zo uit hij felle kritiek op de quasi door God gesanctioneerde misdaden tegen de menselijkheid van koning David. Zijn voorbeelden maken volstrekt duidelijk dat hij zich distantieert van het zogenaamde Goddelijke en dus universele maar in werkelijkheid nationalistisch-joodse standpunt van het Oude Testament. De boodschap is tweeledig: het Oude Testament of de klassieke geschiedenis kan niet de maatstaf zijn voor de moderne mens. Die heeft geen boodschap meer aan al dat primitieve gedoe. Toch kan hij er nog wat van leren: al dat schrijnend onrecht werd veroorzaakt door onrechtvaardige rechters en corrupte bestuurders. Gezagsdragers, hoe schijnbaar eerbiedwaardig ook, kunnen niet worden vertrouwd op hun blauwe ogen en een oneerlijke rechtspraak rechtvaardigt zelfs de afzetting van de machthebbers. Overigens was Santvoort geen revolutionair. Hij uitte geen enkel woord van kritiek op de rechtspleging in de Republiek, maar dat mocht ook niet. Hij leerde de lezer kritisch te kijken en daar bleef het bij.
In het tweede essay gaat Santvoort in op de vraag of de moderne christelijke zedenleer beter is of slechter dan de zedenleer van de eerste christenen. In dit tweede deel was niet de rechterlijke macht of de overheid het mikpunt, maar de clerus. Al die vuistdikke theologische boeken die predikanten schrijven zijn naar eigen zeggen bedoeld om de mensen tot geloof op te wekken, maar resultaten blijven uit. De nodeloos ingewikkelde christelijke geloofsleer maakt gelovigen juist kopschuw. De koopman, winkelier en ambachtsman laten het denken over
| |
| |
goed en kwaad c.q. waar en onwaar liever over aan de specialisten. Zij concentreren zich op hun bedrijf en volstaan met een reguliere kerkgang. Het ergste van alles is dat de predikanten dit niet eens als een probleem ervaren, integendeel, want als beroepsuitleggers is hun eigenlijke bedoeling niet zoals zij zeggen om de gelovigen tot geloof op te wekken, maar om zichzelf aanzien te geven. Gelukkig is er ondanks hun collectief falen nog altijd de staat die middels duidelijke wetten een minimaal ethisch gedrag afdwingt.
Santvoort (naar ik aanneem een goed gesoigneerde man) gaf ook een concreet voorbeeld van een onderwerp waar de kerk als een rupsje-nooit-genoeg zich meende mee te moeten bemoeien: de predikanten drongen aan op soberheid in de kleding, maar volgens Santvoort is het Gods welbehagen dat de mensen sierlijk gekleed zijn. De clerus moet zich onthouden van kledingvoorschriften. Ook in zijn nuchter commentaar op Genesis speelt kleding een rol: hoezo leefden Adam en Eva in een paradijselijke staat? Wie wil er nou naakt op de grond slapen en rauw voedsel eten? Volgens Santvoort was de Hof van Eden een zo ellendig en rampzalig oord, dat als het nu nog zou bestaan, niemand daar een voet zou willen zetten.
Beide stukken zijn sprankelend naturalistisch, want hoe eerbiedwaardig de rechters en predikanten ook lijken, steeds weer ontwaart Santvoort een verscholen eigenbelang. Daarmee hield Santvoort er ideeën op na die duidelijk afweken van de opvattingen van zijn vrome tijdgenoten. Helaas was Santvoort geen groot literair talent, maar zijn schampere toon maakt het boek soms een genot om te lezen. De vraag is alleen wie dat gaat doen. Het Zedig onderzoek zal niet meteen verplichte kost worden op de middelbare school. En de gespecialiseerde onderzoeker zal toch altijd de oorspronkelijke tekst willen raadplegen. Persoonlijk geef ik de voorkeur aan een geannoteerde teksteditie zoals die van de twee Philopater-romans van Johannes Duijkerius (waar Santvoort ook bij betrokken was, in ieder geval bij het Vervolg), maar het Zedig onderzoek is en blijft een mooi staaltje van non-conformisme en de hertaling is een bewonderenswaardig initiatief. Helaas is de geldschieter overleden. Ik vraag me af of er ooit nog een Hemel op aarde komt en ken naar ik vrees het antwoord.
ton jongenelen
|
|