| |
| |
| |
Signaleringen
Irene Storm van Leeuwen-van der Horst (ed.), Reislustige Zeeuwse regenten. De reis van Isaac en Paul Hurgronje, Paulus Ribaut en Johan Steengracht in 1769. Hilversum, Verloren 2017. 240 p., ill. Prijs: €29.
Vier voorname Zeeuwse heren haalden het in 1769, ‘na eene zeer korte deliberatie’, in hun hoofd om Londen te zien ‘& een gedeelte van het koninkrijk’. Volgens het journaal, dat Johan Steengracht, één van de vier, bijhield, beperkte hun belangstelling zich tot ‘alleen het remarkable’. Het heeft er alle schijn van dat zij vooraf goed wisten wat dat ‘remarkable’ was. Wat zij zochten, had in elk geval geen economisch of politiek belang. Zo nu en dan waren zij als mannen van de Admiraliteit wel nieuwsgierig naar de maritieme kracht van de Britten, maar als in havens duidelijk is wie zij zijn, worden zij op veilige afstand gehouden. Als het ‘journaal’ de waarheid spreekt, gingen de vier vooral voor het plezier.
Nog geen 250 jaar later is het mogelijk om met het viertal mee te reizen op papier, dankzij de goede zorgen van editeur Irene Storm van Leeuwen-van der Horst en de inzet van de familie Hurgronje. Voor de lezer van nu een interessante tijdreis.
Het is een bijzonder ‘journaal’, omdat het reisverslag van dag tot dag in woorden beschrijft wat de heren zien en wie zij spreken én tegelijkertijd een overdaad aan schitterende afbeeldingen bevat van opmerkelijke plaatsen die zij bezochten. In het ‘journaal’ spreken de beelden misschien wel meer dan de woorden. Op het oog zijn de honderd prenten, die tot het ‘journaal’ behoren, als de ansichtkaarten in een tegenwoordig reisverslag: mooier dan echt, maar gemakkelijker te lezen dan al die woorden. De woorden volgen de reisgidsen, die ook op hun beurt een gepimpt Londen tonen. In hun visites laten de heren zich behalve door gedrukte gidsen ook leiden door levende gidsen. In Bath en Oxford, dat door de heren bezocht wordt, huren zij personen in ‘om ons het notabelste in de Stad aan te wijzen’.
In de beschrijving die Balthasar Bekker van zijn bezoek in 1683 aan Londen gaf, viel op dat hij wat hij zag steeds met Nederlandse maten beoordeelde: op reis nam hij zijn Nederland mee. In het Zeeuwse journaal is die Nederlandse maat opvallend afwezig. Was Londen intussen een bekende wereld? Kenden de vier reizigers hun Londen van eerdere reisbeschrijvingen? Behoorden zij tot de ‘leisure class’ en keken zij niet op van het onbekende? Waren zij meer kosmopoliet dan Bekker?
De enige landgenoot van wie zij de sporen met grote regelmaat zien, is Willem iii. Telkens weer memoreren zij de rol die king Billy heeft gespeeld bij de bouw en verbouw van paleizen en openbare gebouwen. Van heel veel warmte of nationalisme getuigen die passages in het ‘journaal’ niet, maar het wordt wel steeds gezien en opgemerkt.
De editie van het ‘journaal’ heeft geleid tot een schitterend boek. In de inleiding worden de vier reizigers nauwkeurig geportretteerd en wordt de reis beschreven. In dat reisbeschrijvend deel van de inleiding is interessante informatie te vinden, maar ook wat veel parafrase van het ‘journaal’. Kern van het boek is het ‘journaal’ in woorden en honderd prenten, een genot voor de lezer en kijker.
peter altena
| |
| |
| |
W. Dral, Tussen macht en onmacht. Een politieke biografie van Anthonie van der Heim, 1693-1746. Hilversum, Verloren 2016. 238 p., ill. Prijs: €29.
Bij de beoordeling van raadpensionarissen van Holland in de periode 1572-1795 wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen de grote staatslieden en de veelal als zwak, zij het gewoonlijk ijverig en goedwillend, afgeschilderde bureaucraten. In de eerste categorie vallen Oldenbarneveld en De Witt, typerend voor de tweede zijn figuren als Cats en Van der Heim. Dit onderscheid gaat eraan voorbij dat de tijdsomstandigheden Oldenbarneveld en De Witt de mogelijkheid boden zich als staatslieden te ontplooien. In de achttiende eeuw ontbraken die voorwaarden. Van Slingeland wordt wegens zijn charisma en verreikende visie wel een krachtige persoonlijkheid toegedicht, maar de overigen worden gewoonlijk weggezet als politici van het tweede garnituur.
Wim Dral toont in zijn dissertatie over Anthonie van der Heim dat dit onderscheid tekortschiet. In de achttiende eeuw golden Van der Heims vaak tomeloze inzet, vasthoudendheid in de buitenlandse politiek, en vooral zijn financiële deskundigheid, als grote verdiensten. In 1742 werd hij met algemene instemming voor een tweede termijn benoemd. Zijn opvolger Gilles noemde hem en niet Amsterdam ‘de spil waarom alles in Holland draaide’. Het was vooral de geschiedschrijving van de negentiende eeuw die Van der Heim als onbetekenend terzijde schoof. In de twintigste eeuw viel Van der Heim enige herwaarding ten deel, maar het bleef, zo vatte I. Israël samen, een compromisfiguur die op de winkel paste. Die conclusie is voorbarig, aldus Dral. Op basis van nieuw onderzoek tracht hij uit het vergruisde beeld in diverse detailstudies een synthese te smeden.
Van der Heim was voor het bestuur in de wieg gelegd. Hij werd in 1693 geboren als zoon van Anthony Gerritsz. van der Heim, een Delftse brouwer, regent en raadsheer in de Hoge Raad. Zijn moeder Catharina Heinsius was een zuster van raadpensionaris Anthony Heinsius. Daarmee lag de weg naar de top open. Van der Heim werd in 1709 ingeschreven aan de Leidse universiteit, maar nog voor hij eind 1711 promoveerde, werd hij als zeventienjarige aangesteld tot secretaris van de Generaliteitsrekenkamer. Hij ontwikkelde zich tot financieel specialist en was betrokken bij het ontwerpen van de bezuinigingsvoorstellen tijdens de Grote Vergadering in 1717. Als protegé van de in 1727 tot raadpensionaris benoemde Van Slingeland, volgde Van der Heim hem op als thesaurier-generaal van de Unie. Hij werd de belangrijkste financiële raadgever van de Staten-Generaal en stelde met de Raad van State de jaarlijkse Generale Petitie en de Staat van Oorlog op.
Toen Van der Heim na het overlijden van Van Slingeland in 1736 tot raadpensionaris werd aangesteld, was hij geen compromiskandidaat. Er waren diverse gegadigden en er werd druk gelobbyd, maar Van der Heim had de beste papieren. Hij behoorde tot de kring van vertrouwelingen rond Van Slingeland, waaronder de president van de Hollandse ridderschap Van Wassenaar van Obdam en de griffier Fagel. Ook Amsterdam bleek, nadat de burgemeesters hadden verzekerd dat Van der Heim de bestaande regeringsvorm zou verdedigen, bereid hem te steunen. Aanvankelijk leunde hij zwaar op de Amsterdamse pensionaris De Bassecour, maar na verloop van tijd ontwikkelde hij zich tot een gerespecteerd politicus, met een duidelijke visie, gericht op het behoud van de vrede in Europa.
| |
| |
Met Van der Heim was gekozen voor een financieel expert. De deplorabele staat van de overheidsfinanciën en het onvermogen die problematiek hoofd te bieden, beperkten echter zijn politieke speelruimte. Van der Heim zocht veiligheid bij de traditionele bondgenoten Engeland en Oostenrijk, maar oplopende internationale spanningen dreigden de Republiek mee te slepen. De koning van Pruisen versterkte zijn positie aan de oostgrens van de Republiek en schond in 1740 de pragmatieke sanctie die de opvolging van keizer Karel vi van Oostenrijk door zijn dochter Maria Theresia zeker stelde. Silezië werd veroverd en de Oostenrijkse Successieoorlog was een feit. Een uitbreiding van het leger was onvermijdelijk. Daarmee kwam ook een mogelijke generaalsbenoeming van de Friese stadhouder hoog op de agenda. Van der Heim zag hierin een aanzet voor het herstel van een algemeen stadhouderschap en weigerde iedere medewerking. Ook voor toenadering richting Frankrijk voelde hij niets. Engeland en Oostenrijk waren geen onvoorwaardelijk trouwe vrienden, maar hij zag niets in een neutraliteitsovereenkomst met Frankrijk, die de traditionele bondgenoten zou vervreemden. Toen hij uiteindelijk toch genoodzaakt was met Frankrijk te onderhandelen, was zijn gezondheid al zwak en moest hij de regie uit handen geven.
Van der Heim komt in Drals studie naar voren als een deskundig financieel ambtenaar die zich ontwikkelde tot een politicus van formaat. Het waren vooral de geringe resultaten van zijn vredespolitiek en het daarop volgende herstel van het stadhouderschap die hem in de negentiende eeuw uit beeld deden verdwijnen, maar gegeven de omstandigheden valt hem dat eigenlijk niet aan te rekenen. De auteur heeft een degelijk werkstuk afgeleverd. Van der Heims carrière als ambtenaar is ingebed in een uitgebreide beschrijving van de structuur en de werkwijze van de Raad van State en de Generaliteitsrekenkamer, en in de analyse van zijn politieke optreden zijn speculatieve elementen zorgvuldig vermeden. Uiteraard hadden bepaalde aspecten nader kunnen worden uitgediept, zoals Van der Heims relatie met Amsterdam, maar het valt te betwijfelen of dat tot fundamentele wijzigingen in de beeldvorming had geleid. Als politieke biografie is het een geslaagd boek.
john besseling
| |
Ton van Kalmthout, Peter Sigmond en Aleid Truijens (red.), Al die onbekende beroemdheden. 250 Jaar Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Leiden, Leiden University Press 2016. 224 p., ill. Prijs: €35.
Met de Maatschappij tot Redding van Drenkelingen (1767) en Teylers Museum (1778) behoort de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (mnl) tot de luttele nog bestaande instituties wier wortels stevig in de achttiende eeuw liggen. In de jubileumbundel ter viering van alweer een verjaardag is het openingshoofdstuk dan ook gewijd aan de oprichter(s) van de mnl.
Onder de titel ‘Geen weg terug: nationale cultuur in een land van kooplieden en boeren’ (p. 10-49) schetst Marleen de Vries de oprichting van de mnl, de moeizame strijd om het voortbestaan in de tumultueuze jaren waarmee de achttiende eeuw afsloot en de wat rustiger jaren tot 1813. De Maatschappij was een idee van Frans van Lelyveld, wie ‘een landelijk genootschap voor de Nederlandse letteren’ voor ogen stond (p. 15). Op 26 maart 1766 werd zijn idee werkelijkheid: op die dag vond
| |
| |
de oprichtingsvergadering plaats. De bedoeling was ‘onderzoek te doen naar de Nederlandse taal en geschiedenis’ en enige jaren later besloot men ook tot het opstellen van een ‘allesomvattend woordenboek’ dat eenheid in de spelling zou moeten brengen (p. 17). Uiteraard moesten prijsvragen dienen als stimulans tot uitvoering van deze doelstellingen. Dit alles vanuit een uitgesproken seculiere invalshoek: religie, stelt De Vries vast, ‘was opvallend afwezig in de notulen, de wetten [van de mnl] en de Werken’, het was ‘liefde voor het vaderland’ die de oprichters dreef (p. 20). In het ‘programma’ stonden de Nederlandse taal en geschiedenis voorop, dus niet bijvoorbeeld Vondels dichtwerk op zich, wel zijn literaire taal, en die van Hooft (p. 18).
Met de doelstellingen wilde het bepaald niet vlotten. Pas in 1772 zag het eerste deel van de Werken van de mnl het licht, dat voornamelijk bestond uit taalkundige bijdragen. Het zevende en voorlopig laatste deel verscheen in 1788. Hadden de leden het aanvankelijk laten afweten met het excuus dat ze het al druk genoeg hadden met hun eigen besognes, vanaf pakweg 1780 werden hun tijd en energie opgeslokt door de steeds heftiger politieke kolkingen. In 1785 overleed gangmaker Van Lelyveld, die trouwens de laatste jaren van zijn leven andere zaken aan zijn hoofd had gehad dan de Maatschappij. De laatste achttiende-eeuwse notitie in het notulenboek dateert van 13 mei 1793.
Begin negentiende eeuw stond er een nieuwe gangmaker op, Jona Willem te Water. Deze keer had de Maatschappij het tij mee. Onder de Franse heerschappij groeide het besef van de eigen nationale waarden en vooral de eigen taal en geschiedenis. Dat werkte hernieuwde belangstelling voor de Maatschappij in de hand. Het gedroomde woordenboek, gedacht als gezamenlijk project, was ondertussen nog steeds niet echt van de grond gekomen, al bevatte de mnl-bibliotheek inmiddels wel allerlei door leden aangeleverde woordenlijsten. In 1799 besloot het lid Pieter Weiland ‘het vermaledijde woordenboek in zijn eentje te realiseren’ (p. 46). Daarbij mocht hij gebruik maken van de verzamelde woordenlijsten. De elf delen van zijn Nederduitsch taalkundig woordenboek (1799-1811) verschenen echter niet onder de vlag van Maatschappij.
Pas in 1806 kwam er weer een publicatie van de mnl, het eerste deel van haar Verhandelingen. Alweer zat het niet mee: in 1807, bij de ontploffing van het kruitschip in Leiden, raakte de mnl haar vergaderzaal en bibliotheek kwijt. Wellicht wilde het daarom ook met de nieuwe reeks niet vlotten: het derde deel kwam uit in 1824. Maar daarmee belanden we in de volgende periode (1813-1848) en een volgend hoofdstuk.
In haar bijdrage beschrijft De Vries, met veel aandacht voor de politiek-historische context, de letterkundige en beroepshalve werkzaamheden van de mnl-mannen van het eerste uur en hoe zij betrokken raakten in de politieke woelingen, aan patriotse dan wel orangistische kant. Zo passeren, naast Van Lelyveld (lakenfabrikant), de vroegste mnl-leden de revue: de advocaten Carolus Boers, Hendrik Arnold Kreet en Henrik van Wijn, de hoogleraren Herman Tollius en Meinard Tydeman, en rector Adriaan Kluit. Maar ook zijn er rollen en rolletjes weggelegd voor Hendrik Calkoen, Rijklof Michael van Goens, Pieter Vreede, Willem Bilderdijk, Johan Luzac, Matthijs Siegenbeek e tutti quanti.
De mnl was, dat moge duidelijk zijn, een herengezelschap en dat zou het nog lang blijven: de eerste vrouwelijke leden kwamen in 1892 (p. 93)! Belangstellenden kunnen zich daarvan overtuigen door de andere bijdragen te lezen: ‘Geborgenheid
| |
| |
in kleine kring’ (1813-1848) door Rick Honings en Peter van Zonneveld, ‘Kringspiergymnastiek en elektrisch licht’ (1848-1914) door Atte Jongstra, ‘Een machtig en belangrijk orgaan in het cultuurleven van ons land’ (1914-1945) door Ton van Kalmthout, ‘Gij letterdames en gij letterheren’ (1945-2015) door Aleid Truijens. Een simpeler manier is de vele tientallen portretten in dit rijk geïllustreerde boek te bekijken: daartussen bevinden zich slechts drie vrouwen. Zou dat, wat betreft de twintigste eeuw dan, echt alleen aan ‘de heren’ liggen?
anna de haas
| |
Esther Mourits, Een kamer gevuld met de mooiste boeken. De bibliotheek van Johannes Thysius (1622-1653). Nijmegen, Vantilt 2017. 352 p., ill. Prijs: €29,50.
De Bibliotheca Thysiana op het Leidse Rapenburg is een van de bijzonderste bibliotheken van Nederland. Niet alleen het interieur is een verstilde tijdsopname van een zeventiende-eeuwse bibliotheek, ook de collectie zelf is indrukwekkend. Van incunabelen zoals de Hypnerotomachia Poliphili en Schedels Liber chronicarum, tot een enorme collectie contemporaine pamfletten. Afgelopen december promoveerde Esther Mourits aan de Universiteit van Leiden op die boekenverzameling van Johannes Thysius - de eerste particuliere bibliotheek die voor het publiek werd opengesteld.
Johannes Thysius (1622-1653) - of eigenlijk heel Hollands: Jan Thijs - werd geboren in een rijke familie. Al vroeg raakte hij gefascineerd door boeken en op dertienjarige leeftijd ontving hij van een overleden oom als erfenis een flink deel van diens boekerij. Het was het begin van een enorme collectie. Thysius studeerde letteren en rechten in Leiden, maar had zich het liefst teruggetrokken op een Duits landgoed omringd door boeken. Het verhaal wil zelfs dat hij de mogelijkheid afsloeg om bij de kroning van Christina van Zweden aanwezig te zijn, omdat hij anders enkele boekenveilingen zou mislopen.
Mourits schetst het beeld van een verzamelaar bij wiens aanschafbeleid geld amper een rol speelde. Status des te meer. Thysius gaf graag geld uit aan luxeartikelen en paarden. In 1653, op 31-jarige leeftijd, werd hij dusdanig ziek dat hij bij de notaris het plan liet vastleggen om zijn collectie na zijn dood publiek toegankelijk te maken. Een bijzonderheid in die tijd, al is het de vraag wat hij bedoelde met ‘publiek’ - vermoedelijk enkel studenten en geleerden. Zijn collectie omvatte op dat moment zo'n 3000 boeken en hij was van plan om 20.000 gulden na te laten voor het beheer en de bouw van een bibliotheek. Thysius overleed enkele weken later. Twee jaar later was zijn plan gerealiseerd. Beheerders hadden een bibliotheek laten bouwen waarbij was nagedacht over onder andere de plaatsing van ramen in verband met de lichtinval en balustrades voor de kasten zodat bezoekers niet zomaar boeken uit de kast konden trekken.
Hoe de bibliotheek functioneerde in de tweede helft van de zeventiende eeuw is helaas onbekend. Wat we wel weten is dat de beheerders nog een actief aanschafbeleid voerden, zoals de aankoop van een Blaeu-atlas. Zo'n tien procent van het huidige boekenbezit dateert van na de dood van Thysius. De bibliotheek is door Mourits getypeerd als ‘even gevarieerd als eindeloos’ (p. 14). De collectie en de bibliotheek als gebouw stonden ruim een eeuw onder curatele van familieleden. Dit veranderde in 1768 toen de universiteit het beheer overnam omdat in jaren daarvoor het beheer
| |
| |
sterk was verwaarloosd. Mourits trekt de conclusie dat juist door die verwaarlozing de bibliotheek haar unieke zeventiende-eeuwse uiterlijk heeft kunnen behouden.
Vreemd genoeg was er nooit eerder iets geschreven over de Bibliotheca Thysiana, op enkele korte stukken na. Laat staan dat er onderzoek was gedaan naar de precieze totstandkoming van de bibliotheek. Het heeft dan ook lang geduurd voordat er een mooi boek op tafel lag over de collectie en haar verzamelaar - en dan tel ik de gedrukte catalogus van rond 1668 niet mee. Dit gemis is ruimschoots gecompenseerd door het fraai uitgegeven proefschrift van Mourits. Het is een mooie boekhistorische publicatie geworden die alle cijfers en opsommingen voor specialisten weet te compenseren met vele schitterende afbeeldingen. Volgens Mourits was de omvang van de collectie vergelijkbaar met die van de Leidse universiteitsbibliotheek rond die periode, maar viel zij in het niet bij de uitzonderlijke collecties van tijdgenoten Adriaan Pauw (1585-1653) en Nicolaas Heinsius (1620-1681). Kanttekening die daarbij geplaatst moet worden is dat Thysius half zolang leefde als zij. Wie weet of hij bij een langer leven wel aan hun omvang van 16.000 respectievelijk 13.000 boeken had kunnen tippen. Mourits sluit af met een hoofdstuk over de kunst van het boekverzamelen aan de hand van Advis pour dresser une bibliotheque (1726) van de uit Frankrijk afkomstige bibliothecaris Gabriel Naudé (1600-1653).
Voor haar onderzoek maakte Mourits gebruik van het archief van Thysius. De opvallendste conclusie uit zijn correspondentie is dat de verzamelaar slechts sporadisch melding maakte van zijn boeken of bibliotheek, laat staan dat hij iets prijsgaf over zijn beweegredenen. In één van zijn bibliotheekboeken schreef hij echter ‘Joannis Thysii et amicorum’. Vrij vertaald: eigendom van Johannes Thysius en zijn vrienden. Het publiekelijk delen van zijn boeken (en hun kennis) was een belangrijke gedachte voor Thysius. Nog steeds is de Bibliotheca Thysiana te bezichtigen (op afspraak). Raadpleging van de boeken kan (na aanvraag) in de Bijzondere Collecties van de Universiteit van Leiden.
rindert jagersma
| |
Cesare Beccaria, Over misdaden en straffen. Vertaald en toegelicht door S.A.M. Stolwijk. Den Haag, Boom 2016. 182 p. Prijs: €29.
Een nieuwe vertaling van Dei delitti e delle pene van Cesare Beccaria uit 1764 is geen herhaling van zetten. In 1971 publiceerde Jean M. Michiels een gemoderniseerde uitgave van de Verhandeling over de misdaaden en straffen - de Nederlandse vertaling uit 1768. De Verhandeling ging echter terug op de Franse vertaling van André Morellet uit 1766. Die was onder de aandacht gebracht door niemand minder dan Voltaire, die er een stuk over schreef, het Commentaire sur le livre des délits et des peines. Om begrijpelijke redenen combineerde de Nederlandse uitgever de vertaling van Morellet met het commentaar van Voltaire. Morellet had echter niet alleen vertaald, maar ook beschaafd, en daarmee de hele structuur van het boek omgegooid.
Deze nieuwe vertaling is gebaseerd op de Italiaanse edities en geeft daarmee onbelemmerd zicht op de ideeën van Beccaria zelf. Dat is een verdienste. Stolwijk gaat volledigheidshalve ook nog even in op de Verhandeling uit 1768, maar dat is toch echt een ondergeschoven kindje. Zo herhaalt hij een oude fout: op een Leids exemplaar van de Nederlandse editie is aangetekend dat Abraham Perrenot de vertaler zou zijn. Stolwijk neemt dat onbekommerd over. Perrenot toonde echter in al zijn
| |
| |
juridische commentaren steevast wél begeestering voor Montesquieu, maar niet voor Beccaria en zeker niet voor Voltaire. Hij verwees ook nooit naar de Verhandeling. Bovendien wordt de Verhandeling ingeleid door een lofdicht van W.O. (Willem Ockers) en laten de christelijke opvattingen van Perrenot zich absoluut niet verenigen met de teneur van dit radicaal-verlichte voorwerk. Met andere woorden: niet alle aantekeningen van bibliothecarissen of verzamelaars moeten worden geloofd.
ton jongenelen
| |
Lieke van Deinsen, The Panpoëticon Batavûm. The portrait of the author as a celebrity. Amsterdam, Rijksmuseum 2016. 112 p., ill. Prijs: 22,95 (verkrijgbaar in de museumwinkel).
Rond 1700, middenin een periode waarin volgens literatuurhistorici onze letterkunde een ongeëvenaard dieptepunt bereikte, kreeg de welgestelde amateurschilder Arnoud van Halen het in zijn hoofd een soort monument voor Nederlandse dichters op te richten. Hij zette zich aan het schilderen van een reeks schrijversportretjes, die hij opborg in de laden van een speciaal door Simon Schijnvoet ontworpen kabinet. Bij zijn dood in 1732 telde Van Halens verzameling bijna tweehonderd miniatuurportretten van zeventiende-eeuwse schrijvers.
In dat jaar kwam de verzameling, inmiddels bekend als het Panpoëticon Batavûm (alle Bataafse dichters), in handen van Michiel de Roode, een rijke, kunstminnende makelaar. Niet alleen liet De Roode sommige portretten repareren of vervangen door betere, maar hij voegde ook toe. In zijn opdracht vereeuwigden verschillende portrettisten eigentijdse schrijvers, die ook een plaatsje kregen in het Panpoëticon. Tegen de tijd dat Arnoud de Jonghe zich ontfermde over de nalatenschap van zijn in 1771 overleden oom De Roode lagen er meer dan driehonderd portretjes in het kabinet.
Ondertussen was het tijdperk der dichtgenootschappen aangebroken en in 1772 kocht één daarvan Van Halens Panpoëticon. Zo verhuisde, na bijna driekwart eeuw verblijf in Amsterdam, het kabinet met inhoud naar de vergaderzaal van Kunst Wordt Door Arbeid Verkregen in Leiden. In de loop der jaren liet het genootschap portretten van eigentijdse dichters toevoegen, al lijkt hun selectie enigszins gestuurd te zijn door uiteenlopende persoonlijke overwegingen.
In 1807 sloeg het noodlot toe: in Leiden ontplofte een kruitschip. Daarbij vielen vele doden en de materiële schade was enorm. Ook de vergaderzaal van het genootschap werd getroffen: de kast van het Panpoëticon was deerlijk gehavend en de portretjes lagen verspreid over de vloer. In financiële nood geraakt, probeerde het genootschap het Panpoëticon te verkopen, maar zowel het gloednieuwe Koninklijk Museum als koning Lodewijk Napoleon vonden de vraagprijs te hoog voor wat inmiddels beschouwd werd, niet als een eerbetoon aan Neêrlands dichters, maar als een verzameling inferieure portretten. Halverwege de negentiende eeuw viel het Panpoëticon in handen van een antiquair, die er meer brood in zag de ruim 350 portretten los te verkopen. Zo raakte na anderhalve eeuw een met toewijding opgebouwde verzameling verspreid.
Het Rijksmuseum bezit 82 portretten uit Van Halens Panpoëticon en recentelijk heeft het museum ze eindelijk uit het depot gehaald, als passend in het streven óók een museum voor Nederlandse geschiedenis te zijn. Lieke van Deinsen mocht onderzoek doen naar het wel en wee van de collectie en naar de achtergrond van de geportretteerden.
| |
| |
In Het Panpoëticon Batavûm geeft ze een overzicht van de resultaten van dat onderzoek, weliswaar in het Engels, maar daarom niet minder leesbaar.
In kort bestek belicht Van Deinsen allerlei aspecten van een eeuw Nederlands letterkundig leven en de rol van het Panpoëticon daarin. Over de opkomst van de waardering voor schrijversportretten, over literaire canonvorming, over de publieke toegankelijkheid van het Panpoëticon, over de aan de verzameling gewijde lofzangen en beschrijvingen, over de opname van vrouwelijke schrijvers, over schrijvers als voorwerp van bewondering en verering en over schrijvers die graag de eer wilden smaken in het Panpoëticon te worden opgenomen.
Hier mag de bijdrage van Timothy de Paepe niet onvermeld blijven. Het fraaie kabinet van Van Halen, tot 1807 de bergplaats voor de portretjes, is teloorgegaan. Was het bij de explosie onherstelbaar beschadigd? De Paepe maakte op basis van overgeleverd beeldmateriaal en beschrijvingen een overtuigend ogende computer-reconstructie van het kabinet. Het mag een virtuele kast zijn, maar hij is wel mooi!
Voor historische speurders is er overigens werk aan de winkel, want het project is allerminst afgerond. Weliswaar heeft Van Deinsen nog diverse portretjes gelocaliseerd in andere collecties, maar de meeste waarvan bekend is dat ze in het Panpoëticon gezeten hebben, zijn (vooralsnog) onvindbaar. Het boek geeft een Appendix met afbeeldingen van alle bekende portretten plus een complete lijst van alle geportretteerde Panpoëticon-schrijvers. In die lijst is te zien welke er nog ontbreken. Als u dat te veel vlooiwerk vindt, kunt u terecht op de fraaie site die aan het Panpoëticon gewijd is (www.schrijverskabinet.nl). Daar is de lijst overzichtelijk en informatief in beeld gebracht en hebben vele schrijvers ook een kort portret-in-woorden meegekregen, geschreven door een stoet van kenners. De (nog) niet getraceerde portretten haalt u er in één oogopslag uit.
Dat alles maakt het Panpoëticon-project van het Rijks en Van Deinsens invulling daarvan een boeiende must voor elke dixhuitièmiste.
anna de haas
|
|