Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 40
(2017)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
Joan Jacob Mauricius (1692-1768): bouwstenen voor een biografie
| |
[pagina 47]
| |
maakte het hem niet al te moeilijk. De familie Van Sommelsdijk, voor eenderde aandeelhouder in de Sociëteit, had zijn aanstelling bedongen in ruil voor steun bij Mauricius' benoeming. De Chambriers aanwezigheid was een kruis dat hij moest dragen. In verband met de oorlogsdreiging in Europa moest de defensie op orde worden gebracht, maar De Chambrier weigerde zich in de tropische hitte af te matten.Ga naar eind6 Het werk aan Nieuw-Amsterdam, een strategisch gelegen fort aan de monding van de Suriname- en Commewijnerivier, waaraan al sinds 1733 werd gewerkt, verliep tergend langzaam. De Chambrier had geen overwicht op zijn ondergeschikten, orders werden getraineerd, en over alles moest Mauricius met de commandeur en diens officieren in debat. Tijdens een inspectie in augustus 1743 bleek dat er al vijf maanden niets was gedaan. De militairen waren dronken en de kanonnen lagen te vergaan in het zand.Ga naar eind7 ‘Men laat alles op mij alleen aankomen, niemand heeft hier lust om enig werk te doen’, verzuchtte Mauricius.Ga naar eind8 De Chambriers plannen waren te groots opgezet en ongeschikt voor het tropische klimaat, schreef hij. Kazernes werden opgetrokken van steen, ‘met kleine kamertjes, elk met een schoorsteen, correct op 't model van het Amsterdamsche Oude Mannenhuis’.Ga naar eind9 De Chambrier speelde bovendien dubbel spel. In een heimelijke correspondentie met zijn patroon Willem Hendrik baron Pieck van Zoelen (1698-1762), de vertegenwoordiger van de familie Van Sommelsdijk, beschuldigde hij Mauricius ervan zijn plannen voor de defensie te saboteren.Ga naar eind10 Een directe bedreiging voor Mauricius' positie was De Chambrier niet. In mei 1743 trouwde hij met Lucia Drouilhet, de schatrijke weduwe van de raad van justitie Pierre Dupeyrou. Financieel was zijn Surinaamse avontuur geslaagd. Hij bracht veel tijd door op zijn plantage en klaagde over malaria. Na nog geen anderhalf jaar in functie verzocht hij in januari 1744 ontslag omdat ‘dit climaat aan zijne gezondheit gants contrarie’ was. De Chambrier's zwager, de raad van politie Jean Dupeyrou, overreedde hem vooralsnog aan te blijven, maar totdat hij eind 1746 dan toch ontslag kreeg, maakte De Chambrier zich er met een minimale inspanning van af.Ga naar eind11 Problematischer was Mauricius' relatie met Halewijn van Werve, de derde man in de kolonie. De fiscaal had gehoopt zelf gouverneur te worden en stelde zich vijandig op, aldus Mauricius.Ga naar eind12 Hij had in de hoven van politie en civiele justitie geen stemrecht, maar als aanklager en adviserend lid had hij veel invloed. In het bestuur en de rechtspraak zou hij steun en toeverlaat van de gouverneur moeten zijn, maar het tegendeel bleek het geval. Ook Halewijn was gearriveerd met een hervormingsagenda.Ga naar eind13 Voorgangers hadden de zaken door ‘luiheid en onkunde laten drijven’, de kolonie was een poel van zonden en zijn ‘zwaarwigtig ambt van alle kanten omringd en gepaart van verdrietelijke hatelijkheden, netelige tegenstrevingen, en moeilijkheden’, schreef hij.Ga naar eind14 Het probleem was dat de harde aanpak die hij voorstelde naadloos aansloot bij zijn particuliere belangen. Als fiscaal haalde Halewijn zijn inkomsten uit wat hij met boetes, composities en vonnissen bij elkaar kon sprokkelen. Hij was erfgenaam van de hofstede De Werve bij Voorburg, maar die was belast met schulden. Waarschijnlijk was hij zonder noemenswaardig kapitaal gearriveerd.Ga naar eind15 In het Hof van Politie was Halewijn er al snel van beschuldigd zijn bevoegdheden te overschrijden. Tijdens een van de eerste vergaderingen die Mauricius voorzat, kwam het tot een hevige uitbarsting. Nadat Mauricius het geschreeuw had gestild en ‘een beurt van spreken konde krijgen’, had hij zonder succes | |
[pagina 48]
| |
getracht te bemiddelen.Ga naar eind16 Halewijn klaagde dat hij niet alleen door het Hof, maar ook door Mauricius werd tegengewerkt. Onder vorige gouverneurs hadden de fiscaals de justitie vrijwel zelfstandig kunnen bestieren, maar Mauricius fungeerde zelf als voorzitter van beide hoven. Hij beschouwde de fiscaal als een ondergeschikt ambtenaar. Evenals De Chambrier voerde Halewijn aan dat hij formeel door de Staten-Generaal was aangesteld. Hij claimde zelfstandige bevoegdheden en verzocht de directie de term ‘gehoorzaamheid’ uit zijn instructie te schrappen, maar tevergeefs.Ga naar eind17 Het gevolg was dat het fiscaalsambt minder opbracht dan verwacht. De directie was bovendien van plan de tot dusver met het fiscaalsambt gecombineerde functie van exploiteur (deurwaarder) te verzelfstandigen. Dit ambt bracht jaarlijks zo'n 20.000 gulden op. Halewijn verzocht de directie de combinatie te handhaven en aanvankelijk steunde Mauricius hem. ‘De fiscaalsactiën zijn netelig’ en de opbrengsten gering, schreef hij, zodat Halewijn niet zonder het exploiteursambt zou kunnen. Halewijn kon een compensatie van 6000 gulden per jaar krijgen, maar dit vond hij onvoldoende. Mauricius schoof de separatie op de lange baan, maar de fiscaal zelf zette de kwestie op scherp. Hij voerde de tarieven van de exploiten dusdanig op dat de kosten vaak hoger uitvielen dan de vordering. Zo werd het exploiteursambt een cruciale steen des aanstoots in de verhouding tussen fiscaal, gouverneur en hoven van politie en civiele justitie.Ga naar eind18 Opmerkelijk genoeg waren Halewijn en Mauricius ooit vrienden geweest. Ook de fiscaal onderhield contacten in orangistische kringen en ze kenden elkaar uit het Haagse sociale circuit.Ga naar eind19 Halewijn kon echter niet verkroppen dat hij zich als ‘edelman’ en geboren regent moest onderschikken aan een sociale stijger als Mauricius, zoon van een koffiehandelaar.Ga naar eind20 De fiscaal beschikte niet over de culturele bagage waarmee Mauricius zijn cv had opgepronkt, maar ook hij was een gepromoveerd jurist.Ga naar eind21 Hij bestookte Mauricius en het Hof met ‘wijdlopige en verdrietige schrifturen’. In de vergaderingen bond hij openlijk de strijd aan met de gouverneur en slaagde er regelmatig in hem ‘geheel buiten staat’ te brengen.Ga naar eind22 Een ‘quaad exempel’, aldus Mauricius, dat ook de raden ‘occasie gaf om in troebel water te visschen’.Ga naar eind23 | |
‘De Menschen zijn hier geweldig voor de Liberteit’Ga naar eind24Ondertussen had Mauricius een door de directie opgestelde agenda af te werken. Bovenaan stond de registratie van de warranden. Al sinds 1731 werd tevergeefs getracht de administratie van het onroerend goed in de kolonie op orde te brengen. Veel plantages waren niet geregistreerd en sommige zelfs niet uitgemeten.Ga naar eind25 In 1733 had gouverneur De Cheusses opdracht gegeven alle plantages en erven opnieuw te registreren, maar er was weinig van terecht gekomen. Mauricius zag er tegenop de warrandenkwestie aan de orde te stellen.Ga naar eind26 Er was enorm geknoeid met de uitgifte van gronden. De secretarissen Maas van Eeden en Salomon Duplessis hadden zich laten betalen en alles wees erop dat ook gouverneur Gerard van de Schepper zich had verrijkt. Verontwaardigd constateerde Mauricius dat zijn voorganger tot diens laatste dag in functie gronden had uitgegeven die nog niet als ontginbaar waren vrijgegeven. Vooral de uitgiften tussen het oude inlands gelegen fort Sommelsdijk en het fort Nieuw-Amsterdam waren, gezien de oorlogsdreiging, niet te verantwoorden. Zolang het nieuwe fort niet was voltooid, was het bos een onmisbare barrière tegen vijandelijke indringers. | |
[pagina 49]
| |
Mauricius liet het rooien van de bossen staken, maar de ontginningen waren al ver gevorderd.Ga naar eind27 Op 10 mei 1743 werd het warrandenplakkaat uit 1733 vernieuwd en het jaar daarop werden honderden verzoeken om approbatie ingediend. De meeste werden zonder meer goedgekeurd, maar recente uitgiften werden kritisch bekeken.Ga naar eind28 Er werden verklaringen opgetekend waarin exact werd vermeld hoeveel de secretarissen naast de gebruikelijke leges hadden opgestreken. Voor de registratie van een erf in Paramaribo werd honderd gulden extra betaald.Ga naar eind29 Wanneer de beerput zou worden uitgediept, zouden er legio bewijzen boven komen. Die aanpak stuitte echter op grote weerstand. Ook leden van het Hof van Politie hadden op verdachte wijze concessies verworven. Raadsheer Wriedt, die de pech had dat zijn warrande bij Nieuw-Amsterdam op de plek lag waar een bolwerk was gepland, moest grond inleveren.Ga naar eind30 De warrandenregistratie confronteerde Mauricius met de beperkingen van het overheidsgezag. Hij kon het zich niet veroorloven de bij de omkopingszaken betrokken planters en ambtenaren hard aan te pakken.Ga naar eind31 Het was al heel wat als de registratie in de toekomst op orde zou blijven en de ergste corruptie een halt toegeroepen.Ga naar eind32 In 1744-1745 werden de gronden richting fort Sommelsdijk formeel uitgegeven, met onder de begunstigden Mauricius zelf, zijn zoon Pieter en fiscaal Halewijn.Ga naar eind33 Vooralsnog was echter niet zeker of ook de bij de fraude betrokken ambtenaren de dans zouden ontspringen. Van de Schepper repatrieerde in april 1743 en Maas van Eeden overleed, maar Duplessis, inmiddels afgezwaaid als secretaris en benoemd tot burgerkapitein en raad van civiele justitie, maakte zich zorgen. Vervolging bleef uit, maar enkele jaren hing de kwestie als een donkere wolk boven zijn hoofd.Ga naar eind34 Een aantal planters bleef bovendien hardnekkig weigeren hun warranden te registreren. | |
Fort Nieuw-Amsterdam en de slavenhurenDe warrandenregistratie was een opmaat voor het geschil dat de kolonie werkelijk in beroering zou brengen. De oorlogsdreiging vereiste urgentie en grote investeringen. De bouw van fort Nieuw-Amsterdam was al tientallen jaren twistpunt. Plannen waren er al na een Franse inval in 1712, maar er was niets van gekomen omdat omstreden was wie de kosten moest dragen, de planters of de Sociëteit. In 1733 was na tussenkomst van de Staten-Generaal besloten dat het geld, 560.000 gulden in zeven jaar, voor driekwart door de planters en voor eenvierde door de Sociëteit zou worden opgebracht, maar in 1741 was het fort nog altijd onvoltooid. Er werd opnieuw 160.000 gulden uitgetrokken voor twee jaar, maar ook dat bleek onvoldoende. Mauricius wilde de financiering voortzetten, maar de raden van politie weigerden verdere medewerking.Ga naar eind35 Vorige gouverneurs hadden draagvlak voor het project proberen te werven door een algemene vergadering van planters bijeen te roepen, maar Mauricius voelde daar niets voor. Enkele leidende figuren zouden de toon zetten, schreef hij, en het was in strijd met de beginselen van de ‘Vaderlandsche regeering, die geen demo-, maar een aristocratie is’.Ga naar eind36 Als ‘representanten van het hele volk’ verzocht hij de raden van politie om advies, maar ze wilden er geen cent meer aan spenderen. Met grote tegenzin presenteerde Mauricius op 28 mei 1743 het alternatief dat hem door de directie was aangereikt. Tijdens het interimbewind na het overlijden van De Cheusses in 1735 hadden de raden van politie vrij spel gehad | |
[pagina 50]
| |
en eigenmachtig de dagvergoeding voor eigenaars die slaven leverden voor werk aan het fort verdubbeld van 12 naar 24 stuivers. De directie constateerde nu dat jarenlang te veel was betaald en eiste dit geld terug, zodat daarmee het fort kon worden afgebouwd.Ga naar eind37 Er ging een schok door de plantersgemeenschap. In zeven jaar was 500.000 gulden uitgegeven voor de huur van vierhonderd slaven, terwijl de Sociëteit er voor slechts 100.000 gulden vierhonderd had kunnen kopen. Vooral de rijke planters, die de meeste slaven aanleverden, hadden schaamteloos geprofiteerd.Ga naar eind38 Toch toonde Mauricius aanvankelijk begrip. Zijn oplossing typeerde hem ten voeten uit. Hij hoopte de raden gunstig te stemmen door hen te complimenteren voor hun inzet tot dusver, om hen vervolgens te confronteren een nieuwe resolutie van de Staten-Generaal.Ga naar eind39 De directie toonde echter minder geduld. De heren wilden de Staten er buiten houden en de bezwaren van de oppositie werden weggewuifd. Hangende het geschil schoot de Sociëteit 70.000 gulden voor om de voortgang van het project te verzekeren, maar de directie bleef bij de eis dat de heffing ter financiering van de bouwkosten zou worden voortgezet om daarmee het voorschot en de teveel betaalde slavenhuur af te lossen. Het conflict escaleerde en de Staten-Generaal moesten alsnog uitkomst brengen.Ga naar eind40 | |
Escalatie in de jaren 1744-1745In de loop van 1744 nam het verzet tegen Mauricius bewind vaste vorm aan. Binnen zeven maanden raakten vier van de negen zetels in het Hof van Politie vacant. Het was vooral dit verloop, aldus Mauricius, dat de oppositie de wind in de zeilen gaf. In mei 1744 meldde hij kuiperijen bij de verkiezing van een nieuwe raadsheer. Gewoonlijk schoof de oudste raad van civiele justitie door naar het Hof van Politie, maar de kandidaat, Gibert, werd bij het opstellen van de dubbelnominatie gepasseerd door twee jongere raden, Samuel Paulus Pichot en Salomon Duplessis, de voormalige secretaris verdacht van fraude met de warrandenuitgiften.Ga naar eind41 Duplessis was sinds 1733 in Suriname. Hij was berooid gearriveerd, maar inmiddels zeer vermogend. Hij bezat een plantage en beheerde de boedels van absente planters, waaronder de schatrijke Gerrit Pater sr. Populair was hij niet, maar velen waren Pater geld schuldig, zodat Duplessis steun kon afdwingen. Volgens Mauricius was hij genomineerd door enkele tientallen ‘jakhalzen’ die voor een rijksdaalder te koop waren,Ga naar eind42 en hij weigerde hem te benoemen. Duplessis was ‘een man van bequaamheid en arbeidzaam, doch bij uitstek ambitieus en violent, en bij affectie een antagonist van de Ed. Sociëteit en die dezelve representeert’. De tweede genomineerde, Duplessis' achterneef Pichot, leek hem echter een ‘moderaat en bescheiden man’, van wie hij geen problemen verwachtte. Hij vergiste zich danig. In januari 1743 had Pichot gesolliciteerd naar het vendumeesterschap en hij vergaf het Mauricius niet dat die zijn zoon Pieter had begunstigd boven een oudgediende als hij.Ga naar eind43 Pichot, in Suriname geboren, had tussen 1733 en 1737 in Leiden rechten gestudeerd.Ga naar eind44 Na zijn benoeming in het Hof van Politie bouwde hij samen met Duplessis en de advocaat Laurens Beut een oppositionele aanhang op binnen de plantersgemeenschap. Toen op 1 december 1744 drie nieuwe raden werden gekozen, was het moment aangebroken ‘om de kragt der cabale te konnen meeten’, schreef Mauricius. Het liep vooralsnog goed af. Duplessis werd als zevende genomineerd en drie door Mauricius gerecom- | |
[pagina 51]
| |
mandeerde raden van justitie kwamen nipt bovenaan. Mauricius meende ‘de eer van het Gouverneursambt gesauveerd te hebben’ en verwachtte niet, ‘dat men in 't toekomende van de Cabale meer horen zal’. De gouverneur onderschatte niet alleen de onvrede in de kolonie, maar ook het draagvlak van de oppositie in de Republiek.Ga naar eind45 Vooruitlopend op de resolutie van de Staten-Generaal over de slavenhuren, werd in 1744 in Den Haag hevig gelobbyd. In de commissie West-Indische zaken hadden Zeeland en de stadhouderlijke gewesten, traditioneel gekant tegen het Amsterdamse overwicht binnen de Sociëteit, veel invloed. De slavenhuurkwestie bood ruime mogelijkheden te interveniëren. De Friese gedeputeerde Willem van Haren, een vertrouweling van prins Willem en prominent orangist, nam het in de Statenvergadering op voor de planters.Ga naar eind46 In Suriname werd - onder meer door Halewijn - rondverteld dat de Staten de Sociëteit voor de keuze zouden stellen het fort op eigen kosten te voltooien of de kolonie aan de Staten af te staan. Gealarmeerd schakelde Mauricius zijn contacten in. In oktober 1744 schreef hij prins Willem en ook via zijn vriend Duncan, voormalig secretaris van de prins, bepleitte hij de zaak.Ga naar eind47 In Den Haag nam Pieter Anthony de Huybert contact op met zijn boezemvriend Willem van Haren.Ga naar eind48 Het gevolg was dat de Staten-Generaal op 13 november 1744 een resolutie uitvaardigden die gouverneur en raden gebood de contributieheffing vooralsnog met één jaar te verlengen, en adviseerden de geschillen in overleg op te lossen. | |
FactiestrijdOnder de opposanten leidde deze resolutie tot grote verbittering. Toen op 1 februari 1745 weer een plaats in het Hof van Politie moest worden opgevuld, was opnieuw een ‘Haagsche Cabale gesmeed om de Gouverneur te presenteren met onwelgevallige dubbeltallen’. Duplessis werd met 107 stemmen als eerste genomineerd vóór Jan Moll, ook een oppositieaanhanger, met 81 stemmen. Mauricius kon Duplessis' nominatie opnieuw negeren en Moll benoemen, maar hij vreesde ‘steeds meer verwijdering en verbittering te wekken’. Als teken van ‘ongeinteresseerde edelmoedigheid en zucht tot behoud van de rust’ ging hij akkoord met de benoeming. Hij hoopte dat Duplessis ‘deze genereusheid met cordate vriendschap zou beantwoorden’. Opnieuw een fatale misrekening. Hoewel een formele oorlogsverklaring vooralsnog uitbleef, werd op 3 juli 1745 in Paramaribo bekend dat de Republiek betrokken was geraakt in de Oostenrijkse Successieoorlog.Ga naar eind49 Ieder moment werd nu in Suriname een Franse aanval verwacht, maar de defensie was nog altijd niet op orde. Nieuw-Amsterdam lag er bij als ‘een rauwe indigeste chaos’, fort Sommelsdijk eveneens, en de burgermilitie weigerde in geval van alarm de forten te bemannen.Ga naar eind50 Blijkbaar namen de opposanten de dreiging niet al te zwaar op. Op 31 maart had Mauricius, zoals door de Staten-Generaal bevolen, een akkoord gesloten over de voortzetting van de contributie, maar toen het aankwam op de uitvoering, verzandde de zaak opnieuw in ruzie. Het ‘groote dispuut’ over de slavenhuren bleef onopgelost en zelfs tegen dubbel tarief waren er in de zomermaanden geen werklieden te krijgen. Pas in september wist Mauricius het Hof ertoe te bewegen de voor het werk aan Nieuw-Amsterdam vereiste slaven desnoods te vorderen.Ga naar eind51 Onder leiding van Pichot en Duplessis groeide de Cabale uit tot een ‘gezwooren broederschap’, aldus Mauricius. De twee vormden de kern van een groep van | |
[pagina 52]
| |
vier à vijf leden die vóór de vergaderingen bijeenkwam, een positie bepaalde en eensgezind stemde. Gewoonlijk stelde Pichot een ontwerp op, waarna Duplessis de zaak met veel verbaal geweld trachtte door te drukken. Vergaderingen ontaardden steevast in ruzie, schreef Mauricius, een ieder ‘stemmende en schreeuwende door malkanderen, zonder enige orde, contradicerende de gouverneur in alle zijne voorstellingen, en zelfs hem bedisputerende 't Regt van Propositie als President’.Ga naar eind52 In mei 1745 riep de directie van de Sociëteit de opposanten tot de orde. Het beleggen van bijeenkomsten zonder toestemming van de gouverneur gold als ‘een attentaat van het uiterste gevolg, tendeerende tot overhoopwerping van alle subordinatie’. De reglementen dienden strikt in acht genomen. Het was de gouverneur die de agenda opstelde, en als de leden iets wilden inbrengen moesten ze dat vooraf aan hem voordragen. Een open debat was uitgesloten. Conform het gebruik in de Republiek zou de gouverneur de leden, als hij besloot een zaak in te brengen, in volgorde van anciënniteit advies vragen en vervolgens een resolutie opstellen, die door allen moest worden onderschreven.Ga naar eind53 Mauricius kreeg het advies vergaderingen tot een minimum te beperken en zoveel mogelijk zelf af te handelen. Dirk Valkenburg, ‘Plantage in Suriname’, 1707 (Rijksmuseum, Amsterdam, SK-A-4075).
Het was olie op het vuur. Begin oktober 1745 vergaderde de Cabale vrijwel dagelijks bij Pichot thuis. Er werd gewerkt aan een reactie op de oekaze van de | |
[pagina 53]
| |
directie en een nieuw beroep op de Staten-Generaal. Verontwaardigd constateerde Mauricius dat Pichot het complete bestuursarchief sinds 1700 naar zijn huis had laten overbrengen. ‘De heer Pichot, een man van de pen, gesteund door Duplessis die zijn spreker en Brêteur is, arrogeerd zich nu de gansche regering’, schreef hij. De Cabale had de procureur Camijn aangenomen om de stukken na te vlooien. Onder belofte dat hij tweede secretaris zou worden, schreef Mauricius, ‘zoekt hij dag en nacht in de archieven, waartoe hij zeer bekwaam is’.Ga naar eind54 Volgens Mauricius werd een plan gesmeed ‘om de gansche forme van regeering te veranderen’. Tegenstribbelende raden werden geïntimideerd, bedreigd met het intrekken van hun krediet in het vaderland, en zelfs werd gezinspeeld op plundering van hun huis. De oudste raadsheer Hendrik Talbot gaf zijn zetel op. Hij was ‘de cabalerende turbaties’ moe en wilde niet langer ‘overschreeuwd worden door Lieden die hij als jongens gekent had’. Ook Jean Dupeyrou, ziekelijk en melancholisch, verzocht ontslag.Ga naar eind55 Opnieuw werd hevig gecabaleerd om de vrijkomende zetels. Tientallen joden en christenen met schulden bij de familie Pater werden door de opposanten onder druk gezet. Mauricius stelde de verkiezingen uit tot december 1745 en zocht een compromis. Hij recommandeerde Hendrik Talbot jr., zoon van de afgetreden raadsheer, en raad van justitie Moll, een vriend van de Cabale, en bood aan Moll als eerste te kiezen, op voorwaarde dat de Cabale de benoeming van Talbot op de tweede vrijkomende zetel zou accepteren.Ga naar eind56 De Cabale wees het aanbod af. Terwijl de kiezers zich op 1 december voor de raadzaal verzamelden, trachtten Duplessis en Pichot tot het laatste moment stemmen te winnen met briefjes, paaien en dreigen, alles ‘verzeld met zware vloeken, waarin de heer Duplessis zeer eloquent is’. De joodse gemeenschap, gevangen tussen twee vuren, volgde de eisen van de Cabale. Toch werd de uitslag een nederlaag voor de oppositie. Moll werd met 117 stemmen als eerste genomineerd, maar drie andere Cabale-kandidaten legden het af tegen Mauricius' favorieten Talbot jr. en Jan Andries Tourton met respectievelijk 88 en 68 stemmen als tweede en derde eindigden. Mauricius benoemde Talbot jr. en Tourton. Die avond, schreef Mauricius, gaf Duplessis ‘de comedie aan 't gansche fort, loopende over straat als de moedwillige bootsgezel, met 100 afgrijselijke vloeken, en bijtende van boosaardigheid op een koogel’.Ga naar eind57 In de loop van 1745 raakten de verhoudingen volledig gepolariseerd. Niet alleen de beide hoven, maar ook de burgermilitie, het ambtenarencorps en de plantersgemeenschap waren verdeeld in twee partijen die elkaar fel bestreden.Ga naar eind58 Nogal wat planters hadden wel bezwaren tegen de Sociëteit, maar vonden het optreden van de Cabale buitenproportioneel en hielden zich op de vlakte. Anderen, zoals de Duitse planter Jan Frederik Knöffel, die zelf een galei met geschut liet bouwen om de Surinamerivier te verdedigen, kozen openlijk voor de gouverneur, en haalden zich de haat van de Cabale op de hals.Ga naar eind59 Ook Mauricius' aanhang organiseerde zich. Onder leiding van Gerard van de Schepper, zoon van de voormalige gouverneur, werd ter gelegenheid van Mauricius' verjaardag in mei 1745 een corps vrijwilligers te paard opgericht, dat bekend werd als de Broederschap van St. Maurits. Het corps beoogde een bijdrage te leveren aan de defensie, maar het had meer weg van een persoonlijke lijfwacht van de gouverneur. Mauricius stelde een reglement op, maar de directie van de Sociëteit vreesde een gewelddadige escalatie. In november 1745 kreeg hij opdracht de | |
[pagina 54]
| |
activiteiten van het corps op te schorten, maar het kon binnen enkele uren weer paraat zijn.Ga naar eind60 | |
‘De lange neus’Wellicht had Mauricius de situatie de baas kunnen blijven, ware het niet dat in 1745 ook de machtsstrijd met de fiscaal escaleerde. Halewijn, de ‘lange neus’ in de volksmond, aarzelde wanneer het zo uitkwam niet met de Cabale samen te spannen tegen de gouverneur. In de aanloop naar de verkiezingen van 1 december 1744 was hij actief betrokken bij de kuiperijen om Cabale-kandidaten in het Hof te krijgen.Ga naar eind61 Steeds vaker raakte hij echter zowel met Mauricius als met het Hof in conflict. Grote weerstand wekten zijn maatregelen tegen de ‘Engelse vaart’, voornamelijk uit Noord-Amerika, die de kolonie, bij gebrek aan aanvoer uit het vaderland, onder strikte beperkingen van benodigdheden voorzag. Mauricius steunde het optreden tegen overtreding van deze importbepalingen, maar Halewijn ging te ver. Het was ‘zeer schadelijk voor de commercie’, schreef Mauricius, ‘als zeelieden zien dat hier een generaal inquisiteur domineert, wiens quaadaardigheid en schraapzucht alleszins doorstraalt’.Ga naar eind62 Halewijn was bijzonder gebeten op Stephan Neale, een schatrijke gerepatrieerde planter voor wie Mauricius als zaakwaarnemer optrad. In januari 1745 perste hij schipper Rosemeijer van de Rijnsdorp, een van Neale's schepen, een boete van driehonderd gulden af. De schipper zou in strijd met de regels één minuut na zes uur 's avonds saluutschoten hebben afgevuurd. Mauricius liet het Hof enkele ontlastende verklaringen optekenen en zond stuurman Spetter ermee naar Halewijn, maar die verscheurde de stukken en bedreigde de boodschapper. Dit was een belediging van ‘het caracter van de gouverneur’ en ook de ‘vox populi’ en het Hof van Politie waren hevig verontwaardigd. Kort daarvoor had Halewijn een schipper op soortgelijke wijze ‘een schoone slavin’ afgeperst, schreef Mauricius.Ga naar eind63 Het Hof van Politie veroordeelde Halewijns gedrag als ‘strijdende tegens de Vrijheit in den Burgerlijken Staat’. Op voorstel van Mauricius weigerden de raden hangende het geschil nog met hem te vergaderen, maar Halewijn bond niet in. In augustus 1745 arresteerde hij schipper Outjes van de Neptunus, ook een schip van Neale.Ga naar eind64 Terwijl zijn schip voor Paramaribo lag huurde Outjes een kamer bij Agnes de L'Isle, een onwettige dochter van Simon Halewijn, een verre verwant van de fiscaal, die in 1693 wegens hoogverraad levenslang kreeg en naar Suriname was gevlucht. Agnes was bevriend met de fiscaal. Waarschijnlijk verspreidde zij het gerucht dat Outjes betrekkingen onderhield met een vrouwelijke passagier die mee terug naar Holland zou reizen en de kamer naast die van Outjes had gehuurd. De fiscaal liet 's nachts een inval doen en beschuldigde het tweetal van overspel. Hij bood aan de zaak te ‘secreteren’ tegen de exorbitante afkoopsom van 15.750 gulden.Ga naar eind65 In het Hof van Politie ontaardde de kwestie in een hevig competentiegeschil. Mauricius beschuldigde Halewijn ervan een ‘eigenmagtige heerschappij’ na te streven en door de raden werd hij voor ‘rebel en oproermaker’ uitgemaakt, schuldig aan ‘een ten hoogste strafbaar crimen’. De zaak nam echter een onverwachte wending toen Halewijn de raden excuses aanbood. Hij wees op Mauricius' betrekkingen met Neale, beschuldigde de gouverneur van partijdigheid en verzocht de raden ‘gemainteneerd te worden tegen desselfs vervolgingen’.Ga naar eind66 De | |
[pagina 55]
| |
kwestie bracht Mauricius in een lastig parket. Halewijn had de zaak bekokstoofd met Pichot en Duplessis, schreef hij, ‘onder faveur van een wederzijdse protectie’. Het excuus van de fiscaal had tot weinig meer gediend dan ‘gouverneur en raden tegen elkaar op te zetten, en de gansche Colonie in vuur en vlam’.Ga naar eind67 De affaire bleef niet zonder gevolgen. Halewijn ging in beide zaken in hoger beroep bij de Staten-Generaal en Mauricius' reputatie kwam in het geding. De directie van de Sociëteit riep Halewijn op zich te matigen, maar Mauricius had er weinig vertrouwen in: ‘Hoe meer remonstrantien hem alhier door alle fatsoenlijke lieden, uit Holland door onze oude gemeene vrienden, en zelfs door Uw Edel Achtbaren gedaan worden om hem tot reeden te brengen, hoe meer olie het in het vuur zal wezen’. Halewijn gaf hoog op over invloedrijke contacten in de Republiek.Ga naar eind68 Verontrust verzocht Mauricius raadpensionaris Van der Heim om protectie. Halewijn gedroeg zich als ‘een Rebel, die alle respect met voeten trapt, en de Raaden [...] door allerlei venijnstrooijingen tegen mij opruidt. Zo dit niet gestuit wordt, zie ik de kolonie eerlang in rep en roer, dewijl hij niet rusten sal voordat hij in mijn plaats zit’.Ga naar eind69 Het wapenschild van de Sociëteit van Suriname. Graveur: Bernard Picart, 1720 (Rijksmuseum, Amsterdam, RP-P-OB-57.019).
De aangehaalde kwesties zijn illustratief, maar zo waren er tientallen. In augustus 1745 had Halewijn in zeven rechtszaken, waaronder die tegen Outjes, voor 60.000 gulden aan eisen ‘op het tapijt leggen’.Ga naar eind70 Wat verwacht men ook, verzuchtte Mauricius, ‘van een heer die een principe heeft, dat alle genereuze sentimenten die niet strekken om vrouw en kinderen rijk te maaken, qualijk geplaatst zijn’.Ga naar eind71 Uiterst verontrustend was de ‘zeer confidente vriendschap’ tussen Halewijn en Charlotte Audra, geboren van Lith. Charlotte was gehuwd geweest met de gouverneurs Temming, De Cheusses en Raye, en nu met dominee Audra. Ze was familie van Pichot en steunde de Cabale. Om te beginnen weigerde ze de ambtelijke administratie van haar vorige echtgenoten aan Mauricius over | |
[pagina 56]
| |
te dragen.Ga naar eind72 In februari 1744 verbood ze een troep soldaten die in opdracht van Mauricius op weg was naar de Parnassusberg via haar plantage te reizen. Ze dreigde hen ‘de beenen te zullen laaten aan stukken slaan’, en dominee Audra riep uit dat hij ‘zijn bef en mantel zoude nederwerpen, en zich aan 't hoofd van zijn grote magt gewapende slaaven zetten, om zich tegenover de soldaten met geweld te opponeren’.Ga naar eind73 Mauricius wilde het echtpaar voor het Hof dagen, maar Halewijn weigerde er een zaak van te maken, ‘niet om enige scrupule van vriendschap’, meldde hij laconiek, maar omdat hij niets strafwaardigs meende te constateren. Mauricius was woedend. Halewijn had wegens de vriendschap een vervanger kunnen aanwijzen, schreef hij, maar nu had ook het Hof reden ‘de zaak in het riet te schuiven, en een dame die rondom oude liassons heeft, zoveel mogelijk te favoriseren’.Ga naar eind74 De zaak Audra was een blamage voor Mauricius, maar ook Halewijn leed nederlagen. In november 1745 weigerde ook het Hof van Civiele Justitie nog langer met hem te vergaderen en eiste zijn ontslag als exploiteur, plus excuses en een boete van duizend gulden. Mauricius stelde voor het oude plan voor een scheiding van het fiscaals- en het exploiteursambt uit te voeren, maar de raden sputterden tegen. Het zou geen straf zijn als Halewijn financieel werd gecompenseerd, de eer van het Hof was daarmee niet gered. Met moeite wist Mauricius hen te overreden af te zien van ontslag zonder meer. Halewijns positie stond echter onder druk. In een gecombineerde vergadering van beide hoven op 9 december 1745 werd vastgesteld dat hij als fiscaal een jaarlijks tractement van 6000 gulden zou krijgen. Halewijn had geen keus en stond het exploiteursambt af.Ga naar eind75 Kort tevoren had hij uit Amsterdam scherpe verwijten in de zaken Rijnsdorp, Outjes en Audra ontvangen. De directie van de Sociëteit maande hem zich naar de gouverneur te voegen en ‘sig niet te verbeelden dat UE zijt fiscaal independent, maar zowel als alle andere subject aan de Justitie aldaar’.Ga naar eind76 Zijn opstelling in de rechtszaken werd veroordeeld. ‘UE is telkens zeer gereed zich te beroepen op de Staten-Generaal’, aldus de directeuren, maar hij zou daar geen schijn van kans maken. Om Halewijn ‘niet langer bloot te stellen aan de verachting van het gemeen’ wilden de directeuren bemiddelen om hem weer in de hoven toegelaten te krijgen, mits hij excuses zou maken.Ga naar eind77 Zo niet, dan werd Mauricius gemachtigd de fiscaal provisioneel te schorsen.Ga naar eind78 | |
Ten einde raadMauricius kampte inmiddels met ernstige gezondheidsproblemen. ‘Mijn been aan de zijkant en onder de voet is bezet met pijnlijke en boze jobszweren en wonden, als er een toeheelt zijn er aanstonds drie nieuwe’, schreef hij.Ga naar eind79 Deze potentieel dodelijke ziekte, bosjaws (leishmaniasis cutanea), wordt tegenwoordig sporadisch aangetroffen in de Surinaamse binnenlanden, maar behoorde destijds tot ‘de ordinaire miserie van dit Land’.Ga naar eind80 ‘Gealtereerd’ door alle stress kreeg hij in februari 1745 bovendien voor het eerst sinds zijn aankomst een hevige astma-aanval. De combinatie van ‘politique en physique qualen’ werd teveel voor zijn ‘tedere gesondheit’. ‘Het ergste is dat ik geen voet verzetten kan zonder ondraaglijke pijn’, schreef hij de directie.Ga naar eind81 Het was lastig staand te schrijven, hij moest zich naar de vergaderingen laten dragen, inspectiereizen naar de forten werden een martelgang. Mauricius werd er ‘dof en zwaarmoedig’ van.Ga naar eind82 ‘Ik voel mijn gezondheidskrachten van dag tot dag afnemen’, schreef hij in september | |
[pagina 57]
| |
1745, ‘zullende na alle menschelijke apparentie in 't kort daarbij neer vallen’.Ga naar eind83 Hij verlangde terug naar Europa. ‘Had ik mijn post in Hamburg weder’, schreef hij Van der Heim, ‘ik zou deze doornenkroon met plaisier aan de Vrijheer [Halewijn] van Werven overgeven’. Ook in een brief aan griffier Fagel speculeerde hij op ontslag.Ga naar eind84 Niet alleen dreigde hij er fysiek aan onderdoor te gaan, ook het plan een ‘politique’ en moderate stijl van besturen te introduceren, was mislukt. Toen De Chambrier in 1745 opnieuw ontslag verzocht, drong Mauricius er op aan een krachtdadige vervanger te zoeken, die hem in geval van overlijden zou kunnen opvolgen. Het is duidelijk, stelde hij, ‘dat een capabel militair gouverneur hier meer ontzien zal worden dan een politiek. De mensen moeten hier door ontzag geregeerd worden, men heeft hier weinig aan staats-wetenschap en policie, in deze verkeerde wereld’.Ga naar eind85 Ontslag nemen was echter geen optie. ‘Zo ik tegenwoordig repatrieren moest’, bekende Mauricius, ‘zou ik een geruineerd man weezen, dewijl ik alles, wat ik in de waereld heb, gestoken heb in een plantagie die, so se dus moest blijven steken, mij eer schaadelijk dan voordelig zou zijn’.Ga naar eind86 Die plantage, Sandpunt, die hij in 1743 omdoopte tot La Simplicité, was slechts het begin.Ga naar eind87 Binnen enkele jaren bouwde Mauricius een imposant plantageconglomeraat op. Zoon Pieter werd door zijn huwelijk met Anna Magdalena Bleij, dochter van de overleden commandeur Johannes Bleij, eigenaar van drie plantages met ‘een schoone macht van slaaven’. In 1745 kocht Mauricius de plantage Beherseba en verwierf vijfhonderd akkers bij het nieuwe fort, waar Pieter de plantage Purmerend aanlegde. Daarnaast verkreeg hij duizend akkers, waar de jonge Andreas de plantage Belwaarde aanlegde, en in 1748 de plantage Maasstroom.Ga naar eind88 Zoals hij gehoopt had werd Mauricius schatrijk, al was het grootste deel van dit vermogen belegd in de plantages. Pieter stak zich voor de aanleg van zijn plantage in de schulden, maar het geld stroomde ook ruimschoots binnen.Ga naar eind89 Naast de plantageopbrengsten waren er inkomsten uit ambten, administraties en emolumenten. Kort na zijn huwelijk ontving Pieter uit Amsterdam zijn aanstelling tot vendumeester, een besluit dat genomen was vóór hij in Suriname arriveerde. Hij kreeg de leiding over de veilingen van slaven en andere koopwaar, een ambt dat jaarlijks circa vijfduizend gulden opbracht.Ga naar eind90 Op 19 april 1743 werd zijn zeventienjarige broer Andreas waarnemend ontvanger van de in- en uitgaande rechten. Eind 1744 volgde hij Pieter op als vendumeester.Ga naar eind91 Ook Mauricius profiteerde hiervan. Vóór vertrek uit Holland had hij contractueel vastgelegd dat Pieter de helft van zijn inkomsten uit ambten aan zijn vader zou afdragen. Ongetwijfeld gold voor Andreas hetzelfde.Ga naar eind92 Zoals bij alle publieke functionarissen in Suriname waren ook Mauricius' ambtelijke en particuliere belangen schaamteloos verweven. Na Pieters aanstelling trof hij direct maatregelen om de vendu-opbrengsten te maximaliseren. Ook voor onderhands verkochte slaven zou Pieter commissie moeten ontvangen en liefst wilde hij de veiling verplicht stellen.Ga naar eind93 Wel was het nodig zijn zoons persoonlijk rugdekking te verschaffen, schreef hij de prins van Oranje. Het vendumeesterschap gold als ‘het epineuste der Colonie, en zelfs gevaarlijk, zo 't niet met macht beschermd wordt’.Ga naar eind94 | |
De kolonie in verzetMauricius omschreef het jaar 1745 als het ongelukkigste in zijn leven. Hij vatte weer moed in het voorjaar van 1746, toen het er naar uit begon te zien dat hij | |
[pagina 58]
| |
de bosjaws zou overleven.Ga naar eind95 Een tweede opsteker was de verzoening met de fiscaal. De waarschuwing van de directie had Halewijn tot inkeer gebracht. De opstandigheid in de kolonie nam gevaarlijke vormen aan en hij werd medeverantwoordelijk gehouden. Op 15 januari had de Cabale een nieuw protest bij de Staten-Generaal en een reeks klachten bij de Sociëteit ingediend. Het meest zorgwekkend was echter dat de oppositie de burgermilitie trachtte te mobiliseren. Er werden illegale bijeenkomsten belegd en er werd hevig gelobbyd om de vervulling van een vacante raadszetel. Eind april kwam in Paramaribo een vergadering van burgerofficieren bijeen, waar naar verluidt een klachten- en eisenpakket zou worden opgesteld.Ga naar eind96 Volgens Mauricius was die bijeenkomst onwettig en ‘van uiterste gevaarlijkheid, strijdende tegens alle ordre’. Hij verzocht Halewijn op te treden en merkte op dat de zaken ‘zo verre in 't wilde waren gelopen, dat het tijd wierdt om onze particuliere verschillen ter zijde te stellen’. Alsof er niets gebeurd was, werd op 30 april, tijdens een samenzijn met de wederzijdse echtgenotes, ‘sonder veel pour parlers de oude vriendschap’ hersteld.Ga naar eind97 De directie van de Sociëteit had inmiddels andere conclusies getrokken. In zijn laatste brief had Halewijn nog geschreven dat hij zich als vertegenwoordiger van ‘een Republikeinse regeering en souverainiteijt’ onmogelijk kon onderwerpen aan de ‘gedemesureerde heerssugt van den Gouverneur’. Op 17 januari 1746 zegde de Sociëteit hem ontslag aan.Ga naar eind98 Die mededeling arriveerde negen dagen na de verzoening in Paramaribo. Ambtenaren in Suriname werden zelden ontslagen en kennelijk had geen van beiden hier rekening mee gehouden. Mauricius was geschokt en weigerde onder luid protest van de Cabale het ontslag te effectueren.Ga naar eind99 Samen met Halewijn stelde hij alles in het werk om de maatregel ongedaan te maken. Zelfs zijn vriend De Huybert werd ingeschakeld om met Charlotte Bentinck, de ex-vrouw van Willem Bentinck - waarschijnlijk een kennis van Halewijn - voor annulering te pleiten.Ga naar eind100 Het kwam er niet van. Op 18 augustus noteerde Mauricius dat Halewijn ziek was, vier dagen later was de fiscaal overleden.Ga naar eind101 Halewijns dood was een grote tegenslag voor Mauricius. Met zijn steun had hij het ontluikende burgerverzet wellicht de kop kunnen indrukken, maar nu stond hij er alleen voor. Een dag na de verzoening had hij de cabalisten nog eens gewezen op de Franse dreiging en opgeroepen tot herstel van de harmonie, maar hij was gestuit op een muur van stilzwijgen. Op 4 mei 1746 werd namens 21 burgerkapiteins een ‘Vertoog’ ingediend, dat in nauwe samenspraak met de Cabale was opgesteld. Mauricius bewind wekte de haat van de inwoners en de verdenking dat de Sociëteit de kolonie te gronde wilde richten, aldus de opstellers. Hij zou de nominaties en electies manipuleren en raadsleden verkiezen die niet voldeden aan de welstandscriteria. Hij zou zonder akkoord van het Hof nieuwe belastingen opleggen en nog altijd was er het geschil over de slavenhuren en de bouw van fort Nieuw-Amsterdam. Ook het in 1746 hernieuwde plakkaat op de warranden werd fel bekritiseerd.Ga naar eind102 Het relaas culmineerde in de beschuldiging van nepotisme. Mauricius had een man van bedenkelijk allooi tot keurmeester aangesteld, en zijn vriend Knöffel tot vaandrig in een burgercompagnie benoemd. Knöffel stond slecht aangeschreven, volgens de rekestranten. Mauricius had hem al eens commissaris van kleine zaken willen maken, maar het Hof had de benoeming geblokkeerd.Ga naar eind103 | |
[pagina 59]
| |
Aanvankelijk hoopte Mauricius de storm met wat kleine concessies en een krachtig weerwoord te kunnen afwenden.Ga naar eind104 De toon van het rekest was echter verontrustend. Het uitblijven van maatregelen die aan de ‘algemeene murmurreringe’ tegemoet zouden komen, zou volgens de opstellers een ‘burgerlijke opstand’ tot gevolg kunnen hebben. Dreigen met een oproer was strafbaar en zou de ondertekenaars zwaar kunnen worden aangerekend. Mauricius wilde de zaak niet direct op de spits drijven. Hij eiste dat het rekest niet zou worden gekopieerd en verspreid, maar al snel werd duidelijk dat het in brede kring circuleerde. Hij verbood de verspreiding en stelde een onderzoek in, maar het verzet liet zich niet meer indammen. Mauricius begreep dat hard optreden de enige optie was en ook de directie gaf hem te verstaan dat hij ontzag zou moeten afdwingen. Voorstellen voor herstel van de harmonie hadden slechts tot gevolg dat de raden ‘stouter, hoog gevoelender, en in hun presumptie gestijft’ werden. Er was nog tijd om het verzet te stuiten, veronderstelden de directeuren, ‘als [de gouverneur] met Couragie zijn authoriteit mainteneert, en de raden brengt binnen de palen, volgens het octrooi’.Ga naar eind105 Ook deze brief arriveerde rijkelijk laat in Suriname. Enkele maanden na het indienen van het rekest was tijdens een vergadering van de Cabale besloten Duplessis samen met advocaat Beut namens de oppositie naar Holland te sturen. Volgens Mauricius was het vooral Beut die Duplessis had overgehaald om zijn ‘Don Quichotische ambassade’ te ondernemen. Hij gaf hoog op van zijn krediet in het vaderland en had grote invloed op het scenario dat zich nu ontvouwde.Ga naar eind106 Duplessis' familie verzette zich tegen het vertrek, maar op 18 juli 1746 gingen de twee aan boord, protocollair uitgezwaaid door Mauricius. Ondertussen werden vanuit de burgermilitie handtekeningen geworven onder een ‘Procuratie’ die Duplessis' offensief in de Republiek het nodige gewicht zou moeten verschaffen. Mauricius bestempelde de actie als een aanzet tot oproer. Hij verklaarde dat ‘de forme onser Regeering, gelijk ook in Holland, absoluut niet toelaat, dat burgers getrokken worden in eenige deliberatie over saaken van Regeering’.Ga naar eind107 Er werd een onderzoek gestart naar de verantwoordelijken en Mauricius kondigde vervolging aan. De eerste pineut was de joodse burgerkapitein Carhilho, die binnen zijn gemeenschap handtekeningen voor de ‘Procuratie’ had geworven. De regenten van de ‘joodse natie’ waren zich bewust van hun kwetsbare positie. Op advies van de parnassim in Amsterdam verzochten ze zelf maatregelen tegen Carhilho. Mauricius had niet mooier kunnen wensen. Carhilho werd als kapitein ontslagen en in februari 1747, formeel op verzoek van de joodse regenten, maar op instigatie van Mauricius, uit Suriname verbannen. In oktober 1747 werd ook de burgerkapitein Jan Pieterse Visser, een van de indieners van het ‘Vertoog’, ‘politiek uitgezet’. Het stadium waarin dergelijke maatregelen effect hadden kunnen hebben, was echter gepasseerd. Duplessis kreeg in de Republiek aanvankelijk weinig voor elkaar, maar in mei 1747 werd onder druk van een Franse invasie en massale volksopstanden het stadhouderschap hersteld. De machtsovername begon in Zeeland, het gewest waar Duplessis najaar 1746 voet aan wal had gezet en waar hij de eerste zes weken was gefêteerd door belanghebbenden in de plantage-economie, die fel gekant waren tegen de Sociëteit en het Amsterdamse establishment. In deze kringen werd het herstel van het stadhouderschap actief gesteund en verwachtte men van de prins dat hij wederdiensten zou leveren en | |
[pagina 60]
| |
de Sociëteit aan banden leggen. Maar ook Mauricius meende in de benoeming van Willen iv gunstige perspectieven te ontwaren. Zodra het bericht op 15 juli in Paramaribo bekend werd, greep hij de pen om prins Willem te feliciteren en hem te herinneren aan zijn treurige ballingschap. Zijn vriend Duncan, voormalig secretaris van de prins, zou ‘een nauwkeurig bericht kunnen geeven van de staat der saaken in deese Colonie’ en hij verzocht ‘prompte en krachtdadige protectie [...] tegen de eerloose kinderen der boosheid, die mij op de vergiftigste en cannaileuste wijse vervolgen’.Ga naar eind108 De Surinaamse kwestie werd onderdeel van de partijstrijd in de Republiek. |
|