| |
| |
| |
Recensies
Bert Koene, Oranjeman Suideras (1743-1811). Een leven zonder toegeeflijkheid.
Hilversum, Verloren 2016. 176 p., ill. Prijs: €19.
Het volgende citaat uit een brief van August Robbert van Heeckeren, heer van Suideras, was voor Bert Koene de prikkel om aan een biografie over deze Gelderse Oranjeman te beginnen: ‘Ik heb nog vergeten u te zeggen dat het niet mijn fout is dat mijn echtgenote geen geweten heeft’. Zo'n uitspraak wekt verwachtingen over twee levens vol conflicten en misschien veel passie. Maar Koene moet zich bij het verder onderzoek naar August Robbert van Heeckeren, of - met zijn roepnaam - Robbert, teleurgesteld hebben gevoeld. Wel conflicten, maar van humor, cynisme, passie of andere uitingen van een opvallende geest is bij Suideras weinig sprake.
Koene heeft zich daardoor niet laten afschrikken. Dat is bijzonder voor deze biograaf, die de lat hoog legt. Over de hoofdpersoon van Koenes boek Schijngestalten (2013), Gerard Brantsen, die een leven leidde vol avonturen, politieke zwenkingen, vaderlandsliefde versus eigenbelang, opportunisme versus overtuiging, diplomatieke missies en liefdesaffaires, concludeert hij dat Brantsen maar één keer in zijn leven ‘heroïsch gedrag vertoonde’ (p. 387). Dan is de held van dit nieuwe boek, die volgens de ondertitel leefde ‘zonder toegeeflijkheid’, een ‘anti-held’ zonder weerga.
Het is een verdienste van Koene dat hij objectief blijft en pas in zijn ‘Nawoord’ tot een voorzichtige verklaring komt van het beeld dat zijn boek van de hoofdpersoon oproept. Ook de ondertitel ‘zonder toegeeflijkheid’ wordt daar verklaard: ‘Suideras was niet iemand van grijstinten’. Maar ook daar laat Koene veel ruimte voor een beoordeling van de persoon Suideras.
De lezer heeft intussen kennisgemaakt met een overvloed aan onaangename eigenschappen. Suideras blijkt het steeds opnieuw nog bonter te kunnen maken dan al het geval was, maar zonder echte allure. Hij begon als verkwistende jongeman schulden op te bouwen waaruit hij zich probeerde te redden door óf een vlucht in een huwelijk met een vrouw met geld óf een vlucht naar het buitenland. Zijn broer Jacob Adolph wilde hem helpen, maar Suideras bleef verkeerde informatie geven en ruzie met hem maken.
Zijn huwelijk met Aleida Jacoba van Westrenen is een wonderlijke aaneenschakeling van laagheid, chantage, minachting, bedrog, verkwisting, zelfbeklag, ijdelheid en laf gedrag. Koene vat het samen in de hoofdstuktitel ‘Het rampzalige huwelijk’. De eerste verloving werd verbroken in 1771, maar enkele jaren later vonden er opnieuw onderhandelingen plaats, die leidden tot een huwelijkssluiting op 17 september 1776. Suideras kon het feest niet betalen, wilde eigenlijk niet met zijn vrouw samenwonen, maar alleen van haar geld profiteren, ontvluchtte haar al snel en hield zich schuil. Hij frustreerde met absurde eisen en onverwacht gedrag de pogingen van zijn broer en Aleida Jacoba om zijn financiën te regelen. Hij arrangeerde een pesterij door zijn vrouw ervan te beschuldigen dat zij bepaalde schulden niet volledig betaalde, waarbij hij een deurwaarder nodig had om haar de aanzegging te bezorgen, maar deze man had er de grootste moeite mee om het rare dwangbevel af te geven.
| |
| |
Een kennis omschreef de echtgenoten als ‘een losbollige raadsheer en een eigenzinnige, koppige dame’ (p. 39). Suideras had zich voorgenomen om na zijn huwelijk nog ‘doller’ te leven dan daarvoor, onder andere door grote bedragen te vergokken bij het kaartspelen. Maar zijn schoonvader stak daar een stokje voor door te regelen dat Suideras niet aan het geld van de familie van Westrenen kon komen, een lelijke streep door de rekening van de opschepperige echtgenoot. Aleida Jacoba's koppigheid blijkt onder meer uit haar vasthouden aan het gesloten huwelijk. Het hoogtepunt van die merkwaardige trouw was de volgens Koene ‘potsierlijke viering van de zilveren bruiloft’ in september 1801. Aleida Jacoba woonde toen op De Grunerie, een familielandgoed bij Den Haag. Suideras was niet aanwezig, volgens zijn vrouw omdat hij een politieke banneling was. Een plaatselijke gelegenheidsdichter, Dirk Onderwater, declameerde 53 versregels over liefde, trouw en geluk die aan Suideras werden toegezonden.
Aleida Jacoba en August Robbert hadden een dochter, tot verbazing ook van Koene. Charlotte Sophia werd op 11 april 1781 in Arnhem gedoopt. In 1780 was dus enige tijd tafel én bed gedeeld, concludeert de auteur. Suideras erkende deze dochter, maar droeg niets bij aan haar opvoeding. Wel had hij belangstelling voor een klein legaat dat een zus van hem voor deze dochter bestemde, maar die zus zorgde ervoor dat hij er geen gebruik van kon maken. Even duidelijk als zijn wettige dochter erkende August Robbert in 1791 een onecht kind, dat bij haar doop de namen Maria Augustina Robberdina kreeg.
Suideras minachtte iedereen die niet van adel was. Hij schold werklui die zich bij hem aandienden uit voor ‘blixemskinderen’ en bedreigde hen. Een daarop volgende aanklacht nam hij niet ernstig vanwege de afstand tussen hem en een gering persoon als een ambachtsman (p. 75-76). Later probeerde hij betaling van ambachtslieden die voor zijn vrouw in De Grunerie hadden gewerkt, te blokkeren. Armoede en dreigende huisuitzetting van deze mensen nam hij op de koop toe (p. 159). Ook zijn echtgenote en haar familie voldeden in feite niet aan zijn op niets berustende standaard.
Suideras had wel de pretentie dat omgang met aanzienlijke mannen bij zijn stand hoorde. Dat was volgens Koene de reden waarom hij verschillende keren zijn politieke vijanden, de broers Robert Jasper en Frederik Benjamin van der Capellen in bescherming nam. De prins en zijn aanhangers stelden Suideras waarschijnlijk aan als bestuurder in Zutphen om een tegenwicht te vormen tegen Frederik Benjamin van der Capellen. In die zin heeft hij zijn taak redelijk vervuld, maar bestuurlijke tactiek en strategie waren hem vreemd. Koene citeert een schimpdicht uit de Zutphense Courant waarin Suideras weggezet wordt als ‘hoerendop’, ‘brabbelbaart’, echtbreker, rechtsverkrachter, landverrader, schuldenaar en ‘snoode deugniet’ (p. 83).
Het uitvoerige hoofdstuk over Suideras als schepen en scholtus in Zutphen (p. 55-104) is zeer lezenswaard; het is informatief en levendig geschreven. Via de positie van Suideras komt het bijzondere karakter van Zutphen met een patriottische voorpost in een prinsgezinde omgeving duidelijk aan de orde. Zutphen is in dit hoofdstuk meer ‘hoofdpersoon’ dan Suideras en dat is prettig als afwisseling tussen de verhalen over de misstappen en strapatsen van de Oranjeman, hoe onvoorspelbaar die ook zijn. De rol van het stadsbestuur, waarin de twee politieke richtingen, prinsgezind tegenover patriottisch, vertegenwoordigd zijn, de betekenis van de vrijcorpsen en burgercompagnieën, de positie van ‘gemeens- | |
| |
lieden’, de invloed van voormannen als de Van der Capellens, burgemeester Verstege en Suideras zelf, dat alles wordt geduid en is ondanks het bijzondere karakter van Zutphen in veel opzichten representatief voor wat in andere steden aan de orde was in de boeiende jaren tachtig van de achttiende eeuw. Anekdotes over personen ontbreken ook in dit hoofdstuk niet, bijvoorbeeld de belevenissen van Crookceus, eveneens een Oranjeman met een eigenaardige stijl van leven. Dat zorgt op de pagina's 84-88 voor een droste-effect.
Na het herstel van het stadhouderlijk gezag in 1787 kon Suideras zijn bestuurlijke taken voortzetten in rustiger vaarwater: weinig werk, maar behoorlijk betaald. De omwenteling van 4 februari 1795 maakte daaraan een einde. ‘Burger’ August Robbert van Heeckeren werd in staat van beschuldiging gesteld vanwege misdaden als bestuurder van Zutphen. Hij verdedigde zich enkele jaren later in een uitvoerige Apologie. Zutphen kreeg als gevolg van de terugkeer van de patriotten uit Frankrijk en het uitroepen van de Bataafse Republiek een revolutionair bestuur.
In dit verband wil ik erop wijzen dat de mededeling op p. 107 over Robert Jasper van der Capellen onjuist is. Zoals blijkt uit hoofdstuk 5 van mijn Robert Jasper van der Capellen tot den Marsch (1743-1814). Regent, democraat, huisvader (2010) liet deze zich niet kiezen tot representant van de burgerij van Zutphen. Dat gebeurde tegen zijn wens. Hij bleef tot 1802 in Frankrijk, wars van elke politieke bemoeienis en vooral afkerig van Gelderland. Pas in 1808 zette hij in Wageningen weer voet op Gelderse bodem en Zutphen heeft hij vermoedelijk alleen vanuit het rijtuig teruggezien, toen hij van Wageningen naar Deventer verhuisde.
Suideras werd als hardnekkig aanhanger van het oude bewind op 12 februari 1795 gearresteerd uit naam van het nieuwe bestuur in Zutphen. Zijn detentie werd na enkele weken omgezet in stadsarrest, maar hij slaagde erin naar Pruisisch grondgebied uit te wijken. Dat kwam hem te staan op levenslange verbanning uit Gelderland.
Zijn Oranjetrouw duurde eveneens levenslang. In 1799 zag hij kansen bij te dragen aan pogingen tot herstel van het stadhouderschap, ook tot eigen voordeel. Hij wist niet dat prins Willem en prinses Wilhelmina geen functies zagen voor ‘types als Suideras’. Dus stortte hij zich in ‘Gele Donderdag’, een inval op 5 september 1799 in Gelderland en Overijssel. De beschrijving door Koene van deze absurde onderneming is een prachtige aaneenschakeling van understatements. Het aandeel van Suideras hield in dat hij een leger van 6000 man fantaseerde, gewapend met ‘schietgeweer of wapens van het boerenbedrijf’. In werkelijkheid hield hij een ‘strooptocht door de Achterhoek’, voor hemzelf het hoogtepunt van zijn leven. Deze duurde één dag en eindigde waar de expeditie begon: het slot Gemen op Pruisisch grondgebied.
Koene denkt op p. 166 aan Don Quichot. Toch is Suideras ook in deze episode eerder een charlatan van deerniswekkend kaliber dan een ridder van de droevige figuur en meer een onnozele dan een vernuftige edelman.
Dit boek, mooi verzorgd door uitgeverij Verloren, over een onaangenaam mens in een spannende tijd beveel ik van harte aan.
jacques baartmans
| |
| |
| |
Jaap R. Bruijn, Zeegang. Zeevarend Nederland in de achttiende eeuw.
Zutphen, Walburg Pers 2016. 320 p., ill. Prijs: €29,50.
In de inleiding verklaart Jaap R. Bruijn de titel van zijn nieuwe boek: de meest gebruikelijke betekenis van het woord ‘zeegang’ is deining, de beweging van het zeeoppervlak door de wind. Een nieuwere betekenis van het woord is de gang naar zee door de zeeman om er zijn brood te verdienen. Deze betekenis staat centraal in dit boek.
Bruijn heeft een grote naam op het gebied van de Nederlandse zeegeschiedenis en is inmiddels met emeritaat. Voor dit boek heeft hij geen nieuw onderzoek gedaan, maar maakt hij gebruik van bestaande studies om een beeld van het zeemansleven in de achttiende eeuw te schetsen. Hij is daar naar mijn idee goed in geslaagd. Het is een vlot leesbaar boek dat je snel invoert in het leven van de mannen die de wereldzeeën bevoeren, maar ook in dat van de mannen die dichterbij huis hun brood op zee verdienden: respectievelijk bij de voc, de marine, de koopvaardij, de walvisvaart en de visserij. De auteur bedient zich niet alleen van doorwrochte studies en proefschriften, maar put veel uit de aanwassende stroom egodocumenten (in het laatste hoofdstuk laat Bruijn de personen die een egodocument hebben achtergelaten, nog even apart de revue passeren) en niet te vergeten uit de boeken die de laatste jaren op basis van de archieven van Kew geschreven zijn. Door de thematische aanpak leer je als lezer door het hele boek heen een paar mannen kennen van wie aantekeningen of memoires zijn overgebleven en uitgegeven.
In de eerste helft van het boek gaat Bruijn uitvoerig in op het leven van een zeeman: van zijn aanmonstering tot en met het leven met anderen op een schip.
Op verschillende manieren kon je zeeman worden. Als je vader of een ander familielid dat was, werd je al snel meegenomen naar zee. Van je familie leerde je het vak. Vele anderen kwamen van het platteland of uit de ons omringende landen naar Hollandse havensteden als Amsterdam en Enkhuizen, maar ook naar het Zeeuwse Zierikzee op zoek naar werk. In die steden waren altijd veel handen nodig om de vaart op gang te houden. Er moesten schepen gebouwd worden en gerepareerd, touw geslagen, zeilen genaaid, voedsel geprepareerd en er was een niet aflatende vraag naar zeelui. Een zeeman was vaak lang onderweg en zijn leven was vol gevaren. Hij kon ziek worden en zelfs sterven, maar ook gevangen genomen worden of gekaapt. In dat laatste geval was hij vaak jaren van huis en ook uit de vaart. Om vrij te komen moest er een grote som geld op tafel komen, veelal bijeen geschraapt door de familie thuis en de reders. Het tekort paste een stadsbestuur schoorvoetend bij. Het bestuur van Zierikzee bedacht een soort risicoverzekering waar elke zeeman aan mee moest betalen. Zo ontstond de zogenaamde Slavenkas (vanaf 1735).
Het vak leerde de zeeman veelal in de praktijk. Om hogerop te komen volgde hij een opleiding aan de wal. Vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw kwamen er steeds meer scholingsmogelijkheden, waardoor in toenemende mate zeeman een beroep werd waarvoor je koos en niet een baantje waar je in verzeild raakte omdat er geld verdiend moest worden.
Op de grote schepen was er een grote variëteit aan functies en werk. De houten schepen hadden onderweg onderhoud nodig en om te kunnen varen waren veel handen vereist om het scheepstuig te bedienen. Dat was veelal ongeschoold
| |
| |
werk, maar er was ook werk waarvoor specifieke kennis en vaardigheden en soms lef essentieel waren. Dan waren de verdiensten dienovereenkomstig. De walvisvaart betaalde bijvoorbeeld beter dan de handelsvaart omdat het werk gevaarlijk was. De mannen die het spek van de walvis afsneden, verdienden het meest. Daar komt dan ook ons woord spekkopers vandaan. Hun taak was het bewerken van de walvis die langszij in het water lag. We kunnen ons het glibberige werk makkelijk voorstellen.
Aan boord was men nooit alleen; privacy kenden alleen de mannen met een hoge functie, zoals de kapitein en de officiers. Hoe lager de functie des te meer zaten ze opeengepakt en zelfs een eigen bed zat er niet altijd in: velen sliepen in hangmatten. De scheepskist van de zeeman was meestal zijn enige privéplekje. Daarin bewaarde hij naast zijn persoonlijke spullen ook het wekelijks uitgedeelde roggebrood, de kaas en de boter. In de loop van de tijd ontdekte men dat goed eten veel narigheid en daarmee verlies van arbeidskrachten kon voorkomen. Verse groente voorkwam scheurbuik en tandverlies en ook goed water was van levensbelang. Voor de medische verzorging ging een chirurgijn mee, die zijn handen vol had aan het verzorgen van beknelde of gebroken ledematen en in geval van ernstige ziekte zo goed en zo kwaad als dat ging probeerde iemand in leven te houden of in ieder geval te voorkomen dat een besmettelijke ziekte iedereen op het schip aanstak. Doodgaan op een schip betekende een onbekend graf, het zogenaamde zeemansgraf. Was er een zielzorger aan boord, dan las die voor uit de bijbel. Zo niet, dan nam de schipper die taak op zich.
In de tweede helft van het boek gaat Bruijn apart in op de verschillende typen vaarten. Hoewel er veel overeenkomsten waren kunnen we natuurlijk ook verschillen aantreffen. Bij de walvisvaart was sprake van trouw van de zeeman aan zijn schipper. In de visserij rekruteerde men zijn personeel veelal uit de directe omgeving van de thuishavens. Hele dorpen waren afhankelijk van deze vorm van werkgelegenheid en de gevolgen van de achteruitgang van deze vaart aan het einde van de achttiende eeuw door concurrentie en oorlogshandelingen waren desastreus. De Oost-Indische Compagnie had drie keer per jaar enkele duizenden zeelui nodig. De marine daarentegen had alleen personeel nodig als er op zee een oorlog uitgevochten moest worden. Vanzelfsprekend was weglopen van een marineschip iets heel anders dan weglopen van een compagnieschip. In het eerste geval was het desertie, in het tweede geval had het hoogstens gevolgen voor de gage die niet meer werd uitbetaald.
Mannen op zee lieten vaak familie aan de wal achter; hun moeder, hun broertjes en zusjes, soms allemaal afhankelijk van zijn loon. Veel vaker hadden ze een gezin aan wal. Zij probeerden allemaal contact met elkaar te onderhouden. Brieven werden door de heengaande en terugkerende schepen van elkaar overgenomen en meegenomen. Bleef er na het overlijden van een zeeman een gezin achter, dan kon dat rekenen op steun van de gemeenschap. Het kon een beroep doen op de diaconie of op de armenzorg van de overheid.
Zo geeft Zeegang een goed beeld van alle aspecten van het achttiende-eeuwse zeemansbestaan. Dat wordt aangevuld door een apart katern met tal van interessante illustraties, zoals een afbeelding van de ijzeren kist waar de Slavenkas van Zierikzee in werd bewaard. Deze is nog steeds te zien in het stadsmuseum aldaar. Ik miste alleen een verklarende woordenlijst.
dini helmers
| |
| |
| |
Machiel Bosman, De roofkoning. Prins Willem III en de invasie van Engeland.
Amsterdam, Athenaeum 2016. 268 p. Prijs: €19,99.
Het is een van de bizarre verhalen uit de Nederlandse geschiedenis: de Glorieuze Revolutie van 1688. Waar Napoleon en Hitler later niet in zouden slagen, lukte het Willem iii wel. Met een vloot driemaal groter dan de beruchte Spaanse Armada (precies honderd jaar eerder) veroverde hij zonder slag of stoot de Engelse troon. Toch is het een gebeurtenis waar weinig Nederlanders weet van hebben, terwijl men daarentegen wel het jaartal 1066 kent als het jaar waarin Willem de Veroveraar als laatste Engeland veroverde. En dáár ligt precies de essentie. Veroverde Willem iii wel Engeland?
In 1688 hadden zowel de Engelsen als de Prins van Oranje er alle belang bij om het allesbehalve een verovering te noemen: de Engelsen die uit trots moeite hadden met de verovering, Willem iii om geen usurpator te zijn en voor beide partijen de benodigde politieke legitimering. Willem iii beriep zich op zijn rol van bevrijder op uitnodiging van de Engelsen, die zich op hun beurt weer beriepen op het contract tussen vorst en volk dat door hun koning James ii was geschonden. Zo ging de verovering voortaan (gevoed door latere Engelse geschiedschrijving) de boeken in als een legitieme troonswisseling. (Hoewel het compromis en de benodigde politieke legitimatie ook na 1688 nog lang voer zou zijn voor geschiedschrijvers en politieke denkers.)
Het is opvallend hoe weinig aandacht er in Nederland is besteed aan de gebeurtenissen in 1688. Naar aanleiding van herdenkingsjaar 1988 verschenen er diverse artikelen, congresbundels en boeken, echter veelal geschreven vanuit een onmiskenbaar Brits oogpunt. Hoewel in de jaren hierna pogingen zijn ondernomen dit weer recht(er) te trekken, ontbrak er nog een Nederlands boek (zowel in taal als perceptie), geheel gewijd aan de Overtocht en de daarop volgende Glorieuze Revolutie. Machiel Bosman - bekend van zijn boek over Elisabeth de Flines en zijn editie van de dagboeken van Jacob Bicker Raije - sprong in dit gat met De roofkoning en doet hierin een poging om de motieven van de hoofdpersonen rondom 1688 te doorgronden.
Het boek heeft een sterk literaire insteek. Zelf noemt Bosman zich een ‘historicus in de traditie van de grote verhalenvertellers’ die met een ‘ouderwetse benadering’ van geschiedenis verhalen wil vertellen. Het doet De roofkoning vervallen in een ambivalent populair-wetenschappelijk boek dat zich wil laten lezen als een roman. Dat Bosman feiten met verhalen wil vermengen komt de helderheid van het boek niet altijd ten goede. Hoewel de gebruikte citaten allemaal terug zijn te voeren op pamfletten, brieven en egodocumenten, maakt dit dat het boek op sommige punten gekunsteld overkomt.
Al direct bij aanvang wil Bosman de lezer meesleuren en onderdompelen in het verhaal. Zonder context of achtergrond opent het verhaal met een koningin in barensnood en met haar benen gespreid (inclusief citaten van het koninklijk echtpaar en de vroedvrouw). Na drie pagina's bevindt de lezer zich één pagina lang in Hellevoetsluis bij de Prins van Oranje in oktober 1688 om vervolgens in een flashback te lezen dat men in Engeland twijfelde aan de zwangerschap van de eerder bevallen koningin. Het boek vereist te veel voorkennis, wil men deze literaire opening begrijpen en duiden. Het maakt het voor de lezer die onbekend is met de geschiedenissen, lastig en niet direct duidelijk met wat en wie hij te
| |
| |
maken heeft. Maar wie even doorzet krijgt de benodigde kennis vervolgens wel aangereikt. Dit doordat Bosman tot tweemaal toe een tijdsprong van twintig jaar terug in de tijd maakt.
De helderheid is her en der slachtoffer van de literaire aanpak. Soms begint die ook tegen te staan: ‘Zo doe je dat dus, je rug recht houden. Leefden zijn vader en broer nog maar, dan konden ze het zien. De koning ligt op ramkoers, al zal hij die zelf niet zo ervaren, want hij is de koning en hij zal worden gehoorzaamd - toch? De koning maakt slapende honden wakker. Hij dwingt mensen kleur te bekennen die liever onzichtbaar waren gebleven’ (p. 94). Een pagina verder: ‘De relatie van vorsten is van nature broos. Er is altijd sprake van oud zeer, en de emmer is altijd bijna vol, maar met een beetje goede wil past er heus nog wel iets bij’. Of: ‘Moet er ook nog haring mee? Ja, er moet ook nog haring mee’ (p. 131-132).
Voor een boek over de gebeurtenissen in 1688 is de aanloop lang. Exclusief de aantekeningen en noten (hierover later meer) telt het boek bijna tweehonderd bladzijden. Pas rond pagina 100 zijn we in 1688 aanbeland. Aan de andere kant: zeventiende-eeuwse internationale politiek is niet gemakkelijk, maar Bosman weet het in de lange opmaat wel allemaal helder uit te leggen. Alleen de voor het verloop van de geschiedenis zo belangrijke herroeping van het Edict van Nantes komt er erg bekaaid van af. Ook de afloop is erg summier beschreven, zeker voor een boek dat voor de helft uit een opmaat bestaat. De ingewikkelde politiek-juridische kwestie rondom de kroning na de vlucht van James ii is relatief kort behandeld en ook de Ierse strijd komt er slechts van af met een korte vermelding. Met als slotzin dat op de dag van de kroning van Willem en Mary bekend werd dat James ii met een Frans leger in Dublin gearriveerd is, eindigt Bosman zijn verhaal met een literair open einde. (Hoewel Huygens al een maand eerder, op 28 maart 1689, het sterke gerucht van de landing van James ii en diens hulptroepen op Ierse bodem noteerde.)
De omvang van het bronnenmateriaal over de Glorieuze Revolutie (zowel primair als secundair) is enorm. Ideaal om eruit te putten. Of zoals Bosman als verantwoording schreef: ‘Een literatuurlijst ontbreekt. Ik zou duizend titels kunnen noemen’ (p. 228). Hoewel het boek zelf geen voetnoten bevat, wordt in de lijst Noten achterin per citaat verwezen naar de originele bron en per hoofdstuk naar de belangrijkste geraadpleegde literatuur. Verdere verwijzingen laat Bosman achterwege. De reden hierachter: ‘ik zou bij iedere zin een of meer vindplaatsen kunnen geven die mijn lezing bevestigen, en ik zou bij iedere tweede zin een of meer vindplaatsen kunnen geven die mijn lezing ontkrachten. Op die manier is geschiedenis inderdaad een debat zonder eind’ (p. 228).
Maar Bosman doet absoluut meer dan het samenrapen en overschrijven van eerder onderzoek in een literair jasje. Dit wordt vooral duidelijk in de interessante Aantekeningen. Op het einde van het boek krijgen we inzicht in het door Bosman gedane onderzoek en in de totstandkoming van het boek. In die Aantekeningen staan zaken die niet pasten in de lopende tekst maar wel nieuwe inzichten geven in het onderzoek naar 1688. Zoals over de dubieuze betrouwbaarheid van Gilbert Burnet, over de rol van Willem iii bij de moord op de gebroeders De Witt in 1672 en over zijn vermeende sodomie. Ook schept Bosman eindelijk helderheid over de totale omvang van het leger van Willem iii, waar foutieve cijfers al jarenlang de ronde doen in de secundaire literatuur. Alleen over de verspreiding van de Declaratie en de drukpers gaat Bosman in
| |
| |
zijn stelligheid enigszins in de fout. Daarvoor gaat hij te beperkt op de materie in. Over de rol van Declaratie is al veel geschreven. Sommigen noemen deze legitimatie van de Prins van Oranje de ruggegraat van het gehele succes van de Invasie, anderen zijn minder stellig. Uiteraard haalt Bosman ook de gangbare literatuur aan. In de discussie over het belang van de Declaratie voegt hij het interessante (en vergeten) aspect van egodocumenten toe. Een goede insteek: immers, als de Declaratie echt zo populair zou zijn, moet die ergens genoemd worden door een tijdgenoot. Zeker door degenen die elk politiek gerucht noteren. Het vreemde is: zij schrijven niets over de Declaratie. (Maar in tegenstelling tot wat Bosman beweert, kende dagboekschrijver Roger Morrice de strekking in november 1688 wel degelijk.) De conclusie die Bosman op basis hiervan trekt, is dat de Declaratie een minder grote rol speelde dan door onderzoekers is gesuggereerd. Ondanks die door Bosman aangeboorde nieuwe bronnen is het laatste woord over de invloed van de Declaratie nog niet gezegd.
Die egodocumenten maken tevens dat Bosman onnodig twijfelt aan het bestaan van een meegenomen drukpers - mede omdat er in de door hem aangehaalde geschriften van Huygens en Burnet te weinig over staat. Het is waarschijnlijker dat de drukpers in Exeter moest achterblijven. Ook in 1690 nam Willem iii een drukpers en drukkers mee naar Ierland.
Hoewel intriges, spionage, achterkamertjespolitiek en geruchten als propagandamiddel een rode draad vormen in het boek, komt propaganda in de vorm van prenten en pamfletten (te) weinig aan bod. Zijdelings krijgt de lezer bij flarden een beeld van de briljante propaganda uit het Oranjekamp, maar aan echte voorbeelden ontbreekt het. Zoals gezegd krijgt Willem iii's Declaratie een minder grote rol toebedeeld dan die in feite speelde (p. 108) en de latere Declaration of rights (1689) noemt Bosman niet ‘heel ingrijpend’ en ‘vooral van belang om zijn symbolische waarde’ (p. 190). Ook hier was meer erkenning op zijn plaats geweest. Ook met Bosmans opmerking dat Willem iii de grootste staatsman was die Nederland heeft voortgebracht, zal niet iedereen het eens zijn. Bosman haalt in De roofkoning nieuwe bronnen aan, herleidt verhalen tot hun bron en maakt op die manier tevens - ik zou bijna zeggen helaas - een einde aan twee canonieke verhalen rondom de Invasie: namelijk de enorme, uitgespreide botenparade die gelijktijdig zowel in Calais als in Dover te zien, en te horen, was en de kleurrijke intocht in Exeter.
Wel gaat Bosman de fout in met zijn theorie dat het ‘zo goed als ondenkbaar’ is dat de Amsterdamse burgemeesters op de hoogte waren voordat de prins zelf (midden juli 1688) besloot om het plan in gang te zetten (p. 246-247). Zij waren namelijk wel al eerder ingelicht en burgemeester Witsen was zelfs al vroeg op de hoogte.
Dan de titel ‘De roofkoning’. Persoonlijk had ik moeite met die benaming. Het maakte zelfs dat ik gereserveerd begon met lezen. De titel misleidde mij door me te laten denken dat Bosman in de (achterhaalde) voetsporen van de Engelse geschiedschrijving trad. Voor iemand die doelbewust afstapt van de Engelse visie op de gebeurtenissen van 1688, lijkt de term ‘roofkoning’ voor Willem iii erg vreemd. Volgens Bosman is de titel ironisch bedoeld. Waarom de auteur zijn boek deze titel gaf, wordt de lezer pas duidelijk als hij het boek uit heeft. Achteraf gezien ligt de keuze voor deze titel dan ook absoluut in het verlengde van Bosmans opvattingen over de Glorieuze Revolutie. Hij concludeert:
| |
| |
de Engelsen ‘hebben een buitenlandse invasie getransformeerd in een Glorious Revolution van Engelse makelij en de Nederlandse inbreng geminimaliseerd. De afgelopen decennia is ter compensatie daarvan wel gesuggereerd dat de Republiek Engeland zo ongeveer heeft veroverd, maar ook dat is een interpretatie die niet overtuigt. Het gaat hier om een onttroning, niet om een verovering; dat zijn twee wezenlijk verschillende zaken’ (p. 196).
Bosman schetst (mede in de al genoemde lange opmaat) een beeld van een behoedzame Willem iii die geduldig zijn tijd afwacht en op het juiste moment toeslaat. Alles heeft Willem iii er aan gedaan om niet als usurpator te worden gezien. Dat beeld was al ontstaan in 1672, toen hij afwachtte tot men in de Republiek zelf op het idee zou komen hem te ‘kronen’ tot stadhouder. In 1672 en 1688 deed Willem iii zoveel voorbereidend werk dat men niet anders kon dan hem (op de door hem bedachte manier) te belonen: het stadhouderschap en de Engelse kroon. Zo kon men hem er niet van beschuldigen de kroon onwettig geclaimd te hebben. Hij wist dondersgoed dat het slecht kon aflopen bij ieder spoortje van beschuldiging dat hij zelf de macht had grepen. Elke verdenking wilde hij uitsluiten door de mensen net zo lang te bespelen tot ze zelf met het idee kwamen hem de macht te geven. Of zoals Bosman schrijft: ‘Er ligt een besmeurde kroon voor het oprapen. De prins wil er zijn handen niet aan vuilmaken, dat mogen de Engelsen voor hem doen. Die mogen hem oppakken, die mogen hem zuiveren, die mogen hem van de rechtmatige eigenaar vervreemden en op zijn hoofd plaatsen - want dit is hun revolutie. Iedere suggestie dat de prins een kroon heeft geroofd ligt buiten de werkelijkheid. De Engelsen hebben het zelf gedaan’ (p. 186). Volgens Bosman is het te danken aan het briljante propagandawerk van Willem iii dat de Engelsen er pas eeuwen later achter zijn gekomen dat hij de Engelse kroon heeft geroofd.
De ironie van de titel ontging ook Sander van Walsum die het boek besprak voor de Volkskrant onder de (online) kop ‘De Roofkoning is alles behalve helder’ en die overigens in het algemeen weinig content was met het eindresultaat. Zijn zinsnede ‘Er is geen touw aan vast te knopen’ werd door Bosman en boekhandel Athenaeum als geuzentitel gebruikt om het boek aan de man te brengen en een eigen oordeel te vormen. Op zijn website plaatste Bosman zijn weerlegging van de recensie en de daarin genoemde feitelijke onjuistheden. Hierin schrijft hij dat de recensent ‘De ironie van de titel [...] compleet ontgaan’ is. En dat hij ‘een boek over Willem iii toch niet De Roofkoning noemen [zou] als die titel op geen enkele manier de lading dekt?’. Maar voor een auteur die wil aantonen dat de kwestie ingewikkelder ligt dan een militaire invasie en verder gaat dan de Engelse geschiedschrijving beweert, was een neutralere titel (of een duidelijke(r) uitleg) voor de lezer helderder geweest.
De roofkoning blijft te veel hangen tussen geschiedschrijving en een literaire roman die historische voorkennis vereist. Bosman wil de verhalen vertellen als een spannende historische roman, wat maakt dat zijn nieuwe vondsten en analyses dreigen te verdwijnen. Zelf zegt Bosman over zijn boek dat het ‘anders’ is, ‘wat inhoud betreft, wat vorm betreft en wat verantwoording betreft. Je moet je eraan over durven geven’. Ook met een minder literaire stijl had Bosman deze verhalen kunnen vertellen.
rindert jagersma
|
|