De vrouwenrok
De bovenkant van de rok was gerimpeld, aan een band genaaid en met een haak gesloten. Bovenaan (onder het schort) was een lange split. Men deed lang met een rok: Betje Wolff meldde dat bij een van haar rokken ‘na negen jaren de haak was afgegaan’. In haar pastorie, het huidige Museum Betje Wolff in Middenbeemster, evenals in vele andere musea, bewaart men tal van rokken uit de achttiende en begin negentiende eeuw, die in zeer goede staat zijn. Ze werden gemaakt van gebloemde sits, van doorgestikte katoen en zijde, van wollen damast en effen laken (geschoren wollen stof), van bedrukte en witte katoen. De onderste rok was wit.
Vrouwen droegen soms wel zes rokken over elkaar en trokken zo'n rokkenvracht, die de pels genoemd werd, in zijn geheel aan en uit. Onder de rokken, over hun hemd, droegen zij een dij- of diezak, een linnen of katoenen zak (15 x 30 cm) met een bandje om het middel gebonden. Via de splitten in de rokken haalden zij hier hun beurs, pepermuntdoosje of zakdoek (neusdoek) uit. Bij het werken werden de bovenste rokken opgeslagen en in de splitten van de onderste gestopt. In de stadsmode deed men dit na en noemde deze dracht op zijn Frans robe retroussée dans les poches.