Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 39
(2016)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
De blinde dichteres en de ‘donkere wolk vanvergetenheid’
| |
[pagina 174]
| |
ik geen schrijvers’.Ga naar eind5 Kennelijk was aan Van Lis een nogal ongerichte vraag - telt Tholen schrijvers? - voorgelegd. Hij liet het echter niet bij dit teleurstellend bericht. Aangestoken door Heinemeyers ijver schreef Van Lis dat hij in het ‘naburig Bergen op Zoom’ alleen ‘de Beroemde Digteres en Zede-schrijfster Juffr. Petronella Moens’ kende. Hij had haar bezocht en gevraagd of zij hem wilde opgeven wat zij geschreven had, ‘ten einde die aan UwEd te berigten’. Moens wees het verzoek van Van Lis af. Hoe kende Heinemeyer Van Lis? Pieter Hendrik van Lis was als Utrechts student omstreeks 1780 buitengewoon lid geweest van het genootschap Dulces.Ga naar eind6 Sinds 1789 was hij predikant op Tholen. Zijn Leerredenen waren in 1786, 1796, 1798, 1799 en 1800 besproken in de Vaderlandsche Letteroefeningen. In de titelbeschrijvingen waarmee de besprekingen openden, was te lezen waar Van Lis als predikant stond. Kwam Heinemeyer door het depouilleren van recensietijdschriften aan de namen en adressen? Of werkte hij alle netwerken van genootschappers en predikanten af? Die netwerken waren min of meer openbaar dankzij de ledenlijsten in de genootschapsbundels en dankzij het kerknieuws in de Boekzaal. Met zijn verzoeken om informatie (en het daarbij geboden inzicht in zijn plannen) raakte hij in de Republiek een gevoelige snaar: het gekwelde en geminachte Nederland had in het buitenland nog één trouwe liefhebber. De ontvangers van de brieven beschouwden Heinemeyer vanzelfsprekend als een man met smaak. Heel wat schrijvers reageerden uitvoerig op zijn brief, Petronella Moens bijvoorbeeld. Van Lis' bemiddeling stelde zij dan niet op prijs, maar zij verkoos ruim een maand na diens huisbezoek zelf te antwoorden. Moens loopt in haar hier gepresenteerde brief, op 30 mei 1800 verzonden vanuit Bergen op Zoom, haast over van sympathie met Heinemeyers initiatief. Net als Van Lis bericht zij ook over anderen: behalve over zichzelf schrijft ze over haar vriend Bernardus Bosch en haar dichtvriendin Adriana van Overstraten. Ook anderen hielpen Heinemeyer op weg. Ahasverus van den Berg bijvoorbeeld voegde aan de gegevens over zichzelf nog acht ‘artykels’ over anderen toe.Ga naar eind7 De energie waarmee Heinemeyer ondersteund werd, getuigde bij velen, onder hen zeker Petronella Moens, van gevoelens van miskenning: alsof na jaren van vergetelheid eindelijk iemand recht deed aan literatuur en wetenschap in de Republiek. Een jaar na het epistolair offensief ging Heinemeyer zelf op pad. In de zomer van 1801 reisde hij door de Republiek en uiteraard besteedde hij de meeste tijd in de centra van literatuur en geleerdheid. Heinemeyer, die met reisbrieven het thuisfront op de hoogte hield, werd naar eigen zeggen in de Republiek als een vriend ontvangen. Opgetogen berichtte hij eind augustus vanuit Leiden over het enthousiasme dat zijn komst teweeg bracht: ‘Wo ich bin, ist das Bureau ambulante de la Literature Batave. Habe ich in einer Stadt erst mit 2 oder 3 Gelehrten Bekanntschaft gemacht, so werden mir diesen mehrere presentiret, um sie in meine literarische Annalen zu verzeichnen’.Ga naar eind8 Schrijvers en geleerden bedelden haast om aandacht en hoopten zo in het te verschijnen standaardwerk van Heinemeyer eervol vermeld te worden. Baron de Perponcher vereerde de advocaat op doorreis met een stapel door hem geschreven boeken, Jan Lublink ‘de jonge’ sprak uitvoerig met Heinemeyer. Onderweg werd hem uitzicht geboden op een eervolle betrekking in de Republiek. Hoewel de tijden niet gunstig waren - in zijn reisbrieven staat hij uitvoerig | |
[pagina 175]
| |
stil bij armoede en verloedering in steden als Leiden -, werd hem meer dan eens gezegd dat een professoraat het minste zou zijn dat de dankbare natie hem zou moeten schenken. Van der Palm, de minister van Nationale Opvoeding, ontving Heinemeyer op zijn ministerie, ‘ein wahrer Pallast’. En de minister vertrouwde hem, uiteraard in zijn woorden, toe dat het ‘eine Schande für die batavische Nation’ was ‘dass ein Ausländer ohne Vorgänger zu haben’ zich zo uitvoerig boog over de nieuwe ‘einländische Literatur’.Ga naar eind9 Van der Palm hoopte dat zijn gast ‘eine ehrenvolle Stelle in der Republik’ zou willen aannemen. Die betrekking kwam er niet, Das gelehrte Batavien evenmin. Weerhield teleurstelling over het uitblijven van gepaste eerbewijzen hem van de voltooiing of was de onderneming te groot voor één man? Heinemeyer gooide het verzamelde materiaal niet weg, vervolgde in Jever zijn juridische loopbaan en overleed in 1814. Zijn doodsbericht haalde de Algemeene Konst- en Letterbode. In dat bericht werd niet alleen herinnerd aan zijn informatiereizen in de Republiek, maar ook verteld dat zijn weduwe bereid was het onvoltooide ‘Batavisch Gelehrtes Lexicon’ ‘tegen eenen billijken prijs’ af te staan aan een liefhebber van de Nederlandse letterkunde.Ga naar eind10 Naar alle waarschijnlijkheid verwierf Hendrik Willem Tydeman in dat jaar dit uit 12.000 losse papieren bestaande ‘lexicon’. Zeker is dat hij in 1862 de hele papierhandel cadeau deed aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Van het naslagwerk is sindsdien niet veel gebruik gemaakt.Ga naar eind11 In 1988 is het ‘Bureau ambulante’ toegankelijk gemaakt door F.J.H. Hochstenbach en C.B.F. Singeling: aan het Documentatieblad van de Werkgroep Achttiende Eeuw droegen zij een verkennend artikel bij, in de reeks ‘Kleine publicaties van de Leidse Universiteitsbibliotheek’ lieten zij een boekje verschijnen met een overzicht van de auteurs over wie Heinemeyer materiaal had verzameld, plus een lijst met namen van degenen van wie hij brieven ontving.Ga naar eind12 Met het boekje en in het artikel riepen Hochstenbach en Singeling ‘onderzoekers naar de Nederlandse cultuur en wetenschap van de tweede helft van de achttiende eeuw’ op om voortaan ‘even bij Heinemeyer’ te kijken. Hun oproep heeft niet veel weerklank gevonden. In bijvoorbeeld het in 2008 aan de Nederlands-Duitse culturele uitwisseling gewijde nummer van De Achttiende Eeuw ontbreekt iedere verwijzing naar Heinemeyer. In de kloeke studie, die Ans Veltman over Petronella Moens schreef, is veel te vinden, maar niet de brief van Moens aan Heinemeyer. In het bewonderenswaardige Worm en donder komt de man die volgens Van der Palm als eerste de nieuwe Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw in beeld bracht, niet voor. Dat wil geen ‘J'accuse’ zijn, maar een verversing van de oproep van Hochstenbach en Singeling uit 1988.
En dan nu de brief van Petronella Moens aan Heinemeyer. Bij nadere beschouwing viel me daarin een en ander op. Hij lijkt geschreven door iemand die moeite had met de spelling van het Nederlands, in het bijzonder met het onderscheid ei/ij. Ook zijn wat langere woorden soms gescheiden in twee gedeelten: broeder schap. Opvallender is nog dat er tussen stukken van een zin punten geplaatst zijn. De brief is ongetwijfeld door Moens gedicteerd aan een van haar schrijf-juffrouwen. Het gebruik om bij een dictaat de zin te verdelen in schrijf- en onthoudbare gedeelten lijkt verantwoordelijk voor al die puntplaatsing. Bij andere Moenshandschriften heb ik die punten niet gezien. Ten behoeve van | |
[pagina 176]
| |
de leesbaarheid heb ik ze hier weggelaten. Vertrouwd is de ondertekening van haar naam in potlood. Haar brief is om tal van redenen de moeite waard. De biografische bijzonderheden zijn misschien niet zo schokkend - het is wél bijzonder om haar de dingen zo scherp te horen zeggen: de mentale en feitelijke afstand die zij neemt ten opzichte van Bosch en Van Overstraten is op zijn minst opmerkelijk. Bijzonder is ook de frase waarin staat dat zij bepaalde tijdschriften ‘hoort’ lezen. De bibliografische gegevens behoeven vergelijking met wat Ans Veltman in haar Moens-boek over haar werk heeft verzameld.Ga naar eind13 In de weergave van de brief zijn de abbreviaturen overigens niet opgelost.Ga naar eind14
[1r:] Ge Eerde heer! met eene strelende aandoening verneem ik uit u̅ verplichtende brief dat eindelijk de bataafse letterkunde die tot hier toe voor hare geleerde na buu̅ren met eene donkere wolk van vergetenheid bedekt bleef zich op de schitterendste weis in het letteroeffenend duitsland zal vertoonen. dank - hartelijken dank - zij uw edeldenkende geleerde vriend voor de onzeidige kunst liefde waer mede gij mijn kleen vaderland, het welk in het opleveren van letterbeminnaars voor geene uitgebreide rijken of staten behoeft onder te doen beschou̅d, ik gevoel duidelijk, welk eene onbegreipelijke moeite het u̅ zal kosten om u̅ voortreffelijk plan te volvoeren, doch de dankbaarheid van eene gevoelvolle natie en de toejuiching van eene geheele letter kundige wereld, waer in voorzeker de wel-meenenste broeder schap heerst, zullen u̅ arbeid verzachten: terweil u̅ naam met onsterfelijken roem verdient van eeuw tot eeuw. aan de nageslagten zal worden overgebracht, ik haast mij dan ook om zoo [1v:] veel in mijn vermogen is aan u̅ vriendelijk verzoek te voldoen, schoon het mij hartelijk leed doet, dat ik in alle opzichten. aan u̅ wensch niet kan beantwoorden, ik heb mijne boekverzameling niet hier. het getal der bladzeiden of de koopprijs kan ik dus niet na waarheid opgeven. veel minder kan ik bepaalen in welke teidschriften zij beoördeelt zijn. met verwondering verneem ik dat de vruchten van mijne swakke kunst in zulk een aantal de boekverzameling van een uitlandse geleerde verrijken, maer weinige ontbreken, volgens de lijst die ik hier weer zal insluiten, in 't jaar 1788 heb ik nog uitgegeven Lady Joh Graij treurspel in 5 bedreiven bij Loosies te Haarlem, het welke beoordeelt wert in de vaderlandsche letteroefeningen dat zelfde jaar. dog in welk nommer kan ik niet opgeven, bij die zelfde boekverkoper gaf ik één jaar later nog uit Stichtelijke gedichten en brieven. dit wert beoordeelt in dat zelfde nummer der vaderlandsche letteroefeningen, waer in mijn dicht en prosaiesch mengelwerk wert beoordeelt, in het jaar 1794 gaf ik bij van Aken te Sandam uit Vrije gedachten over de opvoeding van het mensdom [2r:] en bij brungers te amsterdam nederland aan Pieter Paulus. beide stukies in groot octavo zij droegen toen myn naam nog niet. dog na de revolutie in ons vaderland heb ik hu̅n opentlijk in de nieuwspapieren als de mijne erkend, het eerste wert in het letter kundig magazijn en in de Vaderlandse letteroeffening beoördeelt, dog van het laatste weet ik niet, ook schreef ik in het jaar 1794 en 95 met mijn vriend B: Bosch een weekschrift de wereld beschouwer getiteld, dit kwam wekelijks uit bij van Buma te gouda dog het tweede deel sloten wij met No 32. in het jaar 1793 gaf ik bij Bronkhorst en van Riemsdijk te B:O Zoom een kleen stukie in het licht getiteld vertroosting der onsterfelijkheid, ik meen 20 | |
[pagina 177]
| |
bladz in groot octavo. ook dit is beoordeelt in de letteroefening, en vaderlandsche bibliotheek, meer beoordeelende teidschriften hoor ik niet leezen, in het jaar 1796 gaf ik bij J Plaat in den haag nog een dichterlijke brief aan Eelhart over de afscheiding van kerk en staad in het licht, een stukie in groot octavo groot 16_bladzeiden en in maart [2v:] van het tegenwoordige jaar, verscheen van mij in het licht den aanval en schandelijke aftocht der engelschen bij Sneiders en van tienen in den haag, wert dit stukie in 2 zangen uitgegeven, mede in groot octavo, dit is nog niet beoördeelt, mogelijk is het een of ander kleen stukie mij wel uit het geheugen geraekt, dog daar zal niets aan verloren zijn. ik wil nu ook om aan u̅ tweede begeerte te voldoen nog de teid van mijn geboorte en het een en ander uit mijn weinig beduidend leven opgeven, de 16 November van het jaar 1762 zag ik het eerste levenslicht, te Cubaart een kleen dorp in west Friesland, waer mijn vader het predickambt bediende van daer wert hij beroepen naer Aardenburg, in het toenmalig Staads Vlaenderen, ik bereikte toen nauwelijks 2 jaar. iets meer dan 4 Jaar oud zijnde beroofde de kinder ziekte mij van het licht. het genoegen het welk ik uit letteroeffeningen al vroeg schepte ontnam aan de treurigste omstandigheden de wreedste bitterheid, in een afgelegen woonplaatz opgevoed hadden mijne vermogens weinig gelegenheid om zich door geschikte oeffeningen te ontwikkelen, ik beminde de dichtkunst [3r:] reeds in mijn teederste jaren, onopgemerkt streefde ik voort en gaf zelf dichtstukken in het licht eër ik de geringste beginzelen had geleert. Zelf eër ik de onderscheidene voet maet bij naam kende. alleen mijn gehoor boeijde mij aan de orde, schoon ik die niet zelden te buiten ging. eene al te levendige verbeelding doet mij tot op dit oogenblik telkens dwalen, schoon het ook alleen die verbeelding is die de schoone natuur die den loop der dingen voor zoo ver die in het gebied der zinnen kan vallen, met levendige kleuren voor mij schildert. mijn vader was mijn eenige leermeester in de een en andere nuttige kundigheden, terweil of mijn zuster of mijn vriendin mijne gedachten op het papier brachten, in het jaer 1780 wert door een dicht en letterkundig genootschap te amsterdam een gouden éérpenning uitgelooft aan den schreiver van het beste dichtstuk, op de ware kristen ik dong na die prijs en het gelukte mij die weg te draagen, in het jaer 1792 verkreeg ik den zilveren eerpenning van het genootschap onder den titel, kunst wordt door arbeid verkreegen te leiden, voor een dichtstuk [3v:] de onschuld genaamd, en in het jaar 1794 bekroonde een patriottichs dichtgezelschap te amsterdam een gezang van mij, op de dood van den oud burgemeester Daniel Hooft met een gouden eerpenning, zie daar - geleerde heer! het een en ander aangestipt. het is alteid moeijelijk. wat zeg ik? zelfs ten uitersten onaangenaam zoo veel van zich zelf te spreeken. doch uw vriendelyk verzoek is mij een wet - die ik niet kon overtreden, wat nu mejuffrouw van overstraten betreft. zij wert geboren den 7 july van het jaar 1760 te B:o:Zoom, uit brave ouders. al vroeg beoeffende zij de tekenkunst en het sneiden van papier met de schaer. in welke kunst zij een algemeene toejuiching verdient. ook de dichtkunde was bij haer geliefd. buiten de stukies die ik met haer heb uitgegeven ziet van haer nog de gravin jacoba van beijeren in 6 zangen het licht. dit werkie wert uitgegeven bij de wedw Dòll en Zoon te Amsterdam, ik weet niet dat zij iets meer schreift. Dhr B: Bosch, is omtrent 52 jaar oud. als leeraer bij de hervormde bediende hij de gemeentens te Spanbroek, te Vollenho- | |
[pagina 178]
| |
ven en te Diemen, in het jaer 1782 wert hij beroemd door een voortreffend dicht stuk [4r:] getiteld de eigenbaat uitgegeven bij M: de Bruin te Amsterdam, na de revolutie in dat jaer voorgevallen, ontfing hij zijn demissie als predic. en wert benevens den heer Nieuwenhuizen schreiver van het weekschrift de menschenvriend het welk door hun beiden vervolgd wert tot den aanvang van het 6e deel wanneer de geleerde nieuwenhuizen stierf, ik volgde die waerdige schreiver op. en met het 7e deel van dat werk nam ik het geheel voor mij en sloot met het 10e deel. Bosch was ook schreiver van het weekblad de godsdienstvriend ook gaf hij Leerredenen uit, ik meen 3 deelen dog ik weet niet recht wanneer. in het jaer 1796 wert hij lid van de nationaale vergadering en den 4 meij 1798 vertegenwoordiger in de 2e kamer van het wetgevend ligchaam. den 12 junij van dat zelfde jaar wert hij met andere leden gearresteerd en verloor zijn vrijheid gedurende eenige maanden, na dien teid leeft hij amptelooz in den haag en houd zig bezig zoo veel ik weet met de beoeffening van letterkunde, maer bijzonderheden kan ik niet [4v:] van hem opgeven. doch indien ik langer teid durfde neemen, om te antwoorden zoude ik in staad zijn om alles veel nauwkeuriger van hem zelf te verneemen, want hij is mijn vriend. zijn mijne opgegeven berichten niet duidelijk genoeg? Dan vraag ik u om verschoning. elk oogenblik ben ik bereid om u̅ waer ik kan dienst te doen, dog ik vertrouw op u̅ toegevendheid, omtrent al het gebrekkige; ik verstaan geen andere tael dan het nederduitsch en beantwoord u̅ dus ook in die taal om alle vervalsing door het overzetten voor te koomen, ik beveel mij in u̅ hoogachting en vriendschap, en tekene mij geEerde heer, uw Dienaresse
B:O: Zoom den 30 Meij 1800 [handtekening in potlood] |
|