Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 39
(2016)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
Joan Jacob Mauricius (1692-1768): Bouwstenen voor een biografie
| |
HamburgMauricius had zijn aanstelling in Hamburg in eerste instantie dankbaar aanvaard. Hij werd politiek buiten spel gezet, maar de promotie betekende wel een aanzienlijke sociale stijging. Het was de eerste maal dat een Purmerends regent - Mauricius was in 1725 president-schepen - in een diplomatiek ambt werd benoemd, en ook al was het geen topfunctie, hij zou deel uitmaken van een internationale elite met een hoge status. Toch vertrok hij met gemengde gevoelens. Bij zijn afscheid in Purmerend had hij benadrukt dat de functie in ‘honneur en voordeel’ aan zijn wensen voldeed, maar tegenover de prins van Oranje was hij minder positief. ‘In 't midden van de loop mijns arbeids ben ik gestuit geworden door een ontijdige promotie, die ik op alle wijzen heb proberen af te slaan’, verzekerde hij.Ga naar eind3 De bittere pil was bovendien mager verguld, meldde hij raadpensionaris Van Hoornbeek.Ga naar eind4 De huisvesting was gebrekkig en het salaris van 5000 gulden per jaar hield niet over. Na lang aandringen werd de functie in 1733 opgewaardeerd tot semi-ambassadeursniveau, met de titel minister bij de Neder-Saksische Kreitz en een salarisverhoging van 1000 gulden, maar deze opslag compenseerde alleen de inflatie. In 1739 moest Mauricius nog altijd ‘alle touwtjes aan elkaar te knopen’, schreef hij raadpensionaris Van der Heim.Ga naar eind5 In de jaren dertig zocht Mauricius met groeiend ongeduld naar nieuwe kansen. Het streven naar financiële zekerheid speelde ongetwijfeld een rol. Van huis uit beschikte hij niet over ruime middelen. Jaarlijks ontving hij enkele honderden guldens uit waardepapieren die zijn ouders in de jaren 1701-1704 voor hem hadden aangeschaft, maar meer had zijn familie hem waarschijnlijk niet nagelaten.Ga naar eind6 Zijn vermogen dankte hij aan zijn eerste vrouw Alida Pauw, | |
[pagina 113]
| |
die in 1722 was overleden. Uit haar nalatenschap bezat hij drie boerderijen en een buitenplaats in de Beemster, met in totaal 68 morgen weidegrond, die rond 1740 netto 1200 gulden per jaar opleverden. Ook was er een huis in Purmerend, maar bij het overlijden van Alida was een ‘conventie’ gesloten ten gunste van zijn oudste zoons Jan-Floris en Pieter, geboren in 1713 en 1721.Ga naar eind7 Een deel van de landerijen zou op termijn aan hen worden overgedragen. Wellicht heeft de naderende vereffening van de erfenis Mauricius' carrièredrang extra urgentie verschaft, maar geld was niet zijn enige drijfveer. Het was zijn droom als zoon van een bescheiden koffiehandelaar die zich als vluchteling in Amsterdam had gevestigd, toegang te krijgen tot de hoogste maatschappelijke echelons. Als ‘eerste edelman de ma race’ hoopte hij stamvader te worden van een roemrijk nageslacht. Financiële welstand was een noodzakelijke voorwaarde, maar eerzucht het motief. Hamburg bood beperkte vooruitzichten. Afgesloten van zijn sociale netwerk in Holland, kon Mauricius weinig doen om zichzelf en zijn zoons vooruit te helpen.Ga naar eind8 Ambten en huwelijkskandidaten waren lastig te vinden. Na het overlijden van zijn tweede vrouw Maria Gouts in 1734 kostte het Mauricius veel moeite een nieuw huwelijk te arrangeren. Voor een adellijke dame was zijn status te laag, voor een burgerlijk huwelijk te hoog, schreef hij, en ook het geloof leidde tot bezwaren.Ga naar eind9 Nadat pogingen dames uit het Hamburgse elitemilieu te strikken waren verijdeld omdat hij niet luthers was, trouwde Mauricius in 1737 met Johanna Maria Wreede, dochter van een in 1728 in Hamburg overleden Hollandse koopman.Ga naar eind10 Rijk was ze niet, maar ze was een nichtje van de beroemde professor Boerhaave, zodat ‘ik mij allieer aan aansienlijke vrienden in Holland’, schreef hij prins Willem.Ga naar eind11 In de loop der jaren groeide de verbittering over het uitblijven van promotie. Mauricius was astmatisch en klaagde veelvuldig over het Noord-Duitse klimaat. Ook inhoudelijk ging de functie tegenstaan. Als minister had Mauricius een hoge status, iets onder die van envoié, en hij genoot van de omgang met ‘gecaracteriseerde vreemdelingen, edellieden uit de buurt, rijke magistraatspersonen en negotianten’, maar het dagelijkse werk behelsde vooral het verlenen van consulaire bijstand aan Hollandse schippers en matrozen. Wekelijks moest er een nieuwsbrief worden samengesteld, maar ook dat werd routine. Mauricius was een scherpzinnig waarnemer van de ontwikkelingen in Noord-Europa, maar een dagtaak had hij er niet aan. ‘Ik wenschte wel wat meer te doen te hebben’, schreef hij Van der Heim in 1737. De raadpensionaris bood geen uitzicht op overplaatsing. Volgens Mauricius werd de Hollandse Statenvergadering nog altijd beheerst door de ‘correspondentie’ die in 1725 zijn vertrek had afgedwongen.Ga naar eind12 Om deze weerstand te overwinnen trachtte Mauricius zich kwalitatief te bewijzen. De betekenis van zijn functie, schreef hij, school vooral in ‘gedurige attentie en vigilantie, om indrachten en nieuwigheden te voorkomen’.Ga naar eind13 In de jaren 1729-1736 verschenen vier historisch-juridische nalezingen gericht tegen Deense, Noord-Duitse, Zweedse en Britse plannen om vanuit de Oostzee op Indië en China te gaan varen. Voor de Verenigde Oost-Indische Compagnie (voc) vervaardigde hij in 1732 de Historische versaamelingen over de vaart der Spanjaarden op de Philippines, tegen Spaanse plannen om via Kaap de Goede Hoop op Manilla te gaan varen.Ga naar eind14 In 1739 saboteerde hij het Pruisische plan een Oost-Indische compagnie in Hamburg op te richten, en verdiepte zich in de geschillen met Denemarken over de visserij | |
[pagina 114]
| |
bij Groenland en IJsland.Ga naar eind15 U ziet ‘dat ik ook naast mijn ambt zeer ijverig ben om aan het Vaderland dienst te doen’, schreef hij Van der Heim.Ga naar eind16 | |
Contacten met het OranjehofDe raadpensionaris waardeerde Mauricius' inspanningen en ook in Amsterdam en andere steden met belangen in de voc en de grote visserij verwierf hij krediet, maar het wekte argwaan dat hij nog altijd in verbinding stond met het Friese Oranjehof. Contactpersoon was zijn vriend Joan Duncan, die in 1725 door bemiddeling van Pieter Anthony de Huybert tot secretaris van het hof was aangesteld.Ga naar eind17 Als lid van de Nassause Domeinraad verwierf Duncan een invloedrijke positie.Ga naar eind18 In 1732 speelde hij een leidende rol bij de pogingen de prins toegelaten te krijgen tot de Raad van State en zijdelings was hij betrokken bij de onderhandelingen met de koning in Pruisen over de afhandeling van de erfenis van Willem iii. In hetzelfde jaar reisde hij naar Engeland om het huwelijk van koning George ii's dochter Anna met prins Willem voor te bereiden.Ga naar eind19 Een gelegenheid waarbij hij volgens Porta werd ingewijd in de vrijmetselarij.Ga naar eind20 Mauricius' ster aan het hof rees en daalde met die van Duncan. Vanaf 1729, toen Willem 18 jaar werd, herinnerde hij de prins regelmatig aan zijn treurige ballingschap en bood zijn diensten aan. In 1734 zou hij voor het eerst sinds 1725 met verlof naar de Republiek gaan, maar toen bekend werd dat de prins naar Duitsland zou afreizen om zijn licht op te steken in de Poolse Successieoorlog, stelde hij de reis uit.Ga naar eind21 Toen het in 1736 toch zover was, regelde Duncan een uitnodiging om een weekje op het Loo te logeren.Ga naar eind22 Het werd een hoogtepunt in Mauricius' leven. ‘Alle morgens’, schreef hij later, ‘heb ik toen de eere gehad van met Zijne Hoogheyd te passeren, meest tête á tête’. De prins was een kenner van de Nederlandse poëzie en ‘reïtereerde zelfs de vaersen met ongemene gratie’.Ga naar eind23 Uiteraard kwam ter sprake hoe Mauricius zich in de Staten van Holland had beijverd voor Oranje. De prins beloofde zijn best te doen voor hem en zijn zoons. De jongste, Andreas, geboren in 1726, kreeg schriftelijk protectie toegezegd en in 1737 werd Jan-Floris, die door Purmerend aan een luitenantsplaats in het staatse leger was geholpen, via Oranje kapitein.Ga naar eind24 Mauricius gold in deze jaren als vertrouweling van het hof. Hij raakte betrokken bij de campagne tegen de mortificatie van het markizaat van Veere en Vlissingen, traditioneel een hoeksteen van Oranjes machtspositie in Zeeland. Als pensionaris had hij zich in 1723 verzet tegen Hollandse bemoeienis in deze kwestie, dus hij kende het dossier.Ga naar eind25 Terug in Hamburg herinnerde hij de prins aan een ‘conferentie met seker provinciaal voornaam Heer over Veere en Vlissingen’ en verzocht een cijfercode. Enkele maanden later ontving Duncan van Mauricius een memorie, die ‘sijn Ed. self so lang belet is geweest op te stellen’. Tegenover de prins sprak hij de hoop uit, ‘met meer faciliteijt gehonoreerd te worden met Uwe Hoogheyds orders’.Ga naar eind26 Mauricius' affectie voor het Oranjehuis valt niet los te zien van de hoop dat de prins hem vooruit zou kunnen helpen in zijn carrière, maar het is een onvolledige, zij het populaire verklaring, achter dit orangisme uitsluitend opportunistische motieven te zien. De Oranjeliefde was Mauricius met de paplepel ingegoten en hij vereerde de prins met bijna religieuze toewijding. Al lig ik hier ‘aan een fluweelen ketting’, verzuchtte hij na zijn terugkeer in Hamburg in 1737, ik ‘troost mij met het aansien der portretten van beide Uwe Hoogheden, die ik hier in mijn | |
[pagina 115]
| |
kabinet (als twee heiligen) altijd voor 't ooge heb, met twee mignatures van de environs van 't Loo, die ik express (met mijzelve en mijn landkoets daarin) heb laten schilderen om mijn gedachten, die somstijds seer nedergeslagen sijn, op te heffen door 't geheugen’.Ga naar eind27 De logeerpartij op het Loo was in Den Haag niet onopgemerkt gebleven. Als pensionaris-honorair namens Purmerend had Mauricius zijn opwachting in de Staten van Holland gemaakt, maar hij was op een muur van wantrouwen gestuit.Ga naar eind28 Terug in Hamburg informeerde hij bij Van der Heim naar een eventueel gezantschap in Napels, maar het antwoord overtuigde hem dat hij waarschijnlijk de rest van zijn leven in Duitsland zou moeten verblijven.Ga naar eind29 Kort daarna viste hij via de prins en de stadhouderlijke gewesten naar de ambassade bij het keizerlijk hof in Wenen, die spoedig vacant zou komen, maar de raadpensionaris reageerde geïrriteerd en ook de ‘nog bestaande correspondentie’ torpedeerde zijn kandidatuur.Ga naar eind30 Niet Mauricius' Oranjeliefde maar het feit dat zijn vader een anti-katholiek publicist was geweest, zou een promotie in de weg staan, aldus Van der Heim. Nadat Mauricius met dit vergezochte argument ook voor Berlijn en Brussel was gepasseerd, was duidelijk, schreef hij prins Willem, ‘dat mijn vonnis er legt, om mijne dagen hier te moeten slijten in een oud-mannenhuis’.Ga naar eind31 Hij zette in op een nieuwe salarisopslag die hem, zo spiegelde hij Van der Heim voor, zou verzoenen met een permanent verblijf in Hamburg.Ga naar eind32 In 1739 vervloog bovendien de hoop dat de prins hem aan een prominente baan zou helpen. Joan Duncan werd ontslagen. Binnen de domeinraad was een machtsstrijd ontstaan tussen Duncan en de secretaris/griffier Jan de Back. In een sfeer van achterklap en intrige hadden ze elkaar zwart gemaakt. De Back trok aan het langste eind.Ga naar eind33 Duncan kreeg een jaargeld en hij onderhield nog regelmatig contact met het hof, maar hij was zijn prominente positie kwijt. ‘De behoudenis van Uw Hoogheyds genegenheid’, smeekte Mauricius kort daarna, ‘is een der grootste consolatiën die mijn ballingschap alhier verdraaglijk kan maaken’, maar de correspondentie stokte. Hij bleef de prins nieuwjaars- en verjaarswensen sturen, maar evenals Duncan behoorde hij niet langer tot de intimi.Ga naar eind34 | |
Mauricius verzet de bakensMauricius zat niet bij de pakken neer. In de zomer van 1740 ging hij opnieuw twee maanden met verlof.Ga naar eind35 Van een bezoek aan Parijs, zoals Sypesteyn beweerde, was geen sprake.Ga naar eind36 In Purmerend wachtten particuliere zaken en vrienden, in Utrecht zijn zoon Jan-Floris met gezin, maar vooral Amsterdam en Den Haag eisten zijn aandacht op. Zoals gebruikelijk ging het zakelijke samen met het literaire. Er was een diner met Voltaire bij de Franse ambassadeur De Fénelon en Mauricius logeerde bij De Huybert, die als rentenier in het Haage elitemilieu een uitgebreid literair en politiek netwerk onderhield. Evenals in 1736 verscheen Mauricius in de Statenvergadering, waar hij in de wandelgangen het met zijn historisch-juridisch onderzoek verworven krediet trachtte te verzilveren. Met succes. Op 10 augustus 1740 schreef hij Van der Heim dat Amsterdam zijn salarisverhoging zou steunen.Ga naar eind37 Het duurde tot mei 1741 voor ook de Staten-Generaal accoord waren - De Huybert schakelde zijn vriend Willem van Haren in om Friesland over de streep te trekken - maar toen werd zijn ‘extra-ordinaire naarstigheid’ beloond met 1200 gulden opslag.Ga naar eind38 | |
[pagina 116]
| |
In Amsterdam zocht Mauricius toenadering tot de bestuurlijke elite. Zijn affectie voor het Oranjehuis ten spijt had hij als carrièrediplomaat en -ambtenaar nooit al zijn kaarten gezet op de prins. Hij dankte de post in Hamburg aan Amsterdam en aan de in 1725 gestelde eis wederdiensten te verlenen had hij trouw voldaan.Ga naar eind39 Na de kille ontvangst in 1736 had hij er met steun van De Huybert aan gewerkt zijn verhouding met de Amsterdamse machthebbers te verbeteren. De Huybert was tot 1739 drost van Muiden. Hij maakte deel uit van het Amsterdamse patriciaat en had vrienden in de hoogste kringen. Bij de oude garde wekte Mauricius nog altijd afkeer, maar de verhoudingen waren in beweging. Voormalig pensionaris Willem Buys bleef een ‘geslagen vijand’, maar hij was sinds 1726 secretaris van de Staten van Holland en stond op afstand. Via factiegenoten als Jan Trip, zijn zwager Mattheus Lestevenon, Jan van de Poll en Ferdinand van Collen behield Buys in Amsterdam enige invloed, maar de macht van deze formatie was tanende.Ga naar eind40 Na het overlijden van Trip in 1732 was Lestevenon uitgesloten van het burgemeesterschap en in 1737 was Buys als kandidaat-raadpensionaris gepasseerd ten gunste van Van der Heim.Ga naar eind41 Een nieuwe generatie diende zich aan: leeftijdgenoten van De Huybert en Mauricius. De opkomende sterke man in het stadsbestuur in de jaren dertig was Gerrit Corver. De twee moeten elkaar gekend hebben van de Latijnse school, waar de twee jaar oudere Corver was ingedeeld in een lagere klas dan Mauricius.Ga naar eind42 Volgens Porta verwierf Corvers factie pas in 1743, nadat Lestevenon en Geelvink waren overleden, het overwicht, maar zijn invloed groeide gestaag. In 1738, toen Corver met Jan van de Poll, Geelvink en Gillis van den Bempden burgemeester was, werd hij aangesteld tot president-directeur van de Sociëteit van Suriname. In hetzelfde jaar had Mauricius gesolliciteerd naar de functie van tweede pensionaris van Amsterdam. Corver had hem gesteund, schreef hij de prins, maar Van de Poll en de zijnen tilden zwaar aan zijn Oranjegezinde verleden. Mauricius had zich echter niet bij voorbaat kansloos geacht.Ga naar eind43 Het is aannemelijk dat in de zomer van 1740 de basis is gelegd voor de benoeming tot gouverneur-generaal begin 1742. Enkele jaren later meldde Mauricius dat hij in 1740 in Amsterdam kennis had gemaakt met David de Hoy, een kolonist met verlof die hem een verhuizing naar Paramaribo warm had aanbevolen.Ga naar eind44 Concrete vooruitzichten waren er kennelijk nog niet. Na zijn salarisverhoging kocht Mauricius in mei 1741 nog een buitenverblijf nabij Hamburg, dus een spoedig vertrek zal niet evident geweest zijn.Ga naar eind45 Eind 1741 verzocht gouveneur Gerard de Schepper echter ontslag. Waarschijnlijk was het Cornelis Hop, oud schepen van Amsterdam en directeur van de Sociëteit, die Mauricius naar voren schoof. Ook Hop kende Mauricius van de Latijnse school en hij had met hem gestudeerd in Leiden. Hop was een literatuurliefhebber en evenals Mauricius een goede vriend van De Huybert. Via zijn moeder Isabella Hooft was hij verwant met tal van regentenfamilies. Hij had carrière gemaakt als diplomaat vóór hij in de jaren dertig een plaats vond in het Amsterdamse bestuurlijke middenkader. Sinds 1716 was hij bewindhebber van de West-Indische Compagnie (wic) en vanaf 1733 namens de wic directeur van de Sociëteit.Ga naar eind46 Cruciaal was dat ook Gerrit Corver Mauricius' kandidatuur steunde. De directie van de Sociëteit werd gedomineerd door Amsterdam. Er waren drie aandeelhouders - de stad, de wic en de familie Van Sommelsdijk - maar Amsterdam controleerde de wic en beschikte gewoonlijk over een meerderheid in de | |
[pagina 117]
| |
directie. De kolonisten en de in de Republiek woonachtige plantage-eigenaren hadden op dit niveau weinig in te brengen. De planters in Suriname maakten deel uit van het binnenlands bestuur, maar hadden geen invloed op de samenstelling van de directie. Sinds de oprichting van de Sociëteit in 1683 verziekten belangentegenstellingen de verhouding tussen directie en planters. Telkens weer kwam de gouverneur, die optrad namens de Sociëteit, in botsing met de raden van politie en civiele justitie, de vertegenwoordigers van de planters. Een pressiegroep van ‘geinteresseerdens en eigenaars van plantagiën in de colonie van Suriname’ in de Republiek legde de Sociëteit met toenemend succes het vuur aan de schenen en wendde zich herhaaldelijk tot de Staten-Generaal met verzoeken om interventie. Evenals zijn voorgangers was de vertrekkende gouverneur De Schepper verstrikt geraakt in hevige conflicten.Ga naar eind47 Gekwalificeerde kandidaten voor zijn opvolging waren schaars. Van de twaalf gouverneurs sinds 1683 hadden slechts drie het er levend af gebracht en zij waren met ruzie vertrokken. Het ambt beloofde rijkdom en prestige, maar de gouverneur moest zich staande houden in een bestuurlijke slangenkuil en een ongezond klimaat. Tegen deze achtergrond was Mauricius een aantrekkelijke optie, niet alleen voor vrienden, maar ook voor zijn vijanden. Getalenteerd, gefrustreerd in zijn ambities, en bijna 50 jaar oud, was hij bereid grote risico's te nemen. Zijn oude vijand Willem Buys kon zich vergenoegen in het vooruitzicht dat Mauricius waarschijnlijk voor een enkele reis zou vertrekken. Buys was in de jaren 1720-1726 directeur van de Sociëteit geweest, dus hij wist wat Mauricius te wachten stond. Buys was als directeur van de Sociëteit opgevolgd door Harmen Hendrik van de Poll, een zoon van Jan van de Poll. Via Harmen Hendrik, die naast Corver opklom tot tweede man in de directie, behielden Buys en Jan van de Poll rond 1740 nog altijd enige invloed binnen de Sociëteit. Met de steun van Corver en Hop was Mauricius' aanstelling dan ook nog niet verzekerd. Niet alleen moesten de Amsterdamse directeuren het onderling eens worden, maar vervolgens was unanimiteit van de drie aandeelhouders vereist, en tenslotte het consent van de burgemeesters van Amsterdam. Op 19 december 1741 verzocht Mauricius de raadpensionaris om steun bij het benaderen van de familie Van Sommelsdijk. De nazaten van Surinames eerste gouverneur bedongen in ruil voor een akkoord óók een topfunctie te kunnen invullen.Ga naar eind48 De begunstigde was Philippe de Chambrier, een Zwitserse carrière-officier van adellijke afkomst, die als commandeur de tweede man in de kolonie zou worden. Vervolgens kon de zaak worden beklonken op het Amsterdamse stadhuis. Mauricius kreeg steun van burgemeester Willem Munter, een factiegenoot van Corver, maar de overige drie, Jan van de Poll, Geelvink en Van den Bempden, die in 1738 Mauricius sollicitatie als pensionaris hadden afgewezen, waren niet zonder meer bereidwillig. Jan van de Poll eiste een veelbetekenende concessie. Buys' kleinzoon Berend Willem zou Mauricius moeten opvolgen als gezant in Hamburg.Ga naar eind49 | |
‘Een der voornaamste Paerlen in den Kroon van den Staat’In Amsterdam wekte Mauricius' benoeming verbazing. Oranjegezinde vrienden als De Huybert, Duncan en Aris van der Mieden raadden hem af het aanbod te accepteren. Hij zou stroman worden van een directie die onder de kolonisten op | |
[pagina 118]
| |
diepgeworteld wantrouwen stuitte. In stadhouderlijke gewesten als Friesland en Groningen, en ook in Zeeland, dat traditioneel belang stelde in Suriname, wekte de wijze waarop de Amsterdamse elite de wic en de Sociëteit beheerste grote weerstand. Ook onder Amsterdamse investeerders in de plantage-economie groeide de onvrede. Mauricius kende de bezwaren, maar waarschuwingen dat hij tussen twee vuren zou belanden waren aan hem niet besteed. Mauricius was een man die visie kon ontwikkelen. Als bewonderaar van de verlicht-absolutistische staatkunde die hij tijdens zijn studie had leren kennen, zag hij een groots perspectief voor zichzelf weggelegd. Hij omschreef Suriname als ‘Een der voornaamste Paerlen in den Kroon van den Staat’. Als gouverneur zou hij orde op zaken stellen waar zijn voorgangers hadden gefaald. Vanuit Europa leek het niet zo moeilijk vast te stellen wat er in Suriname aan schortte. Wetteloosheid, corruptie en willekeur vierden hoogtij, het bestuur werd verlamd door veten, particularisme en factiestrijd. Wat Suriname nodig had was een moderaat, overlegbereid, maar daadkrachtig bestuur, dat tegenstellingen zou overbruggen en dat zich zou bewijzen door efficiency en kwaliteit. Het overheidsgezag zou moeten worden versterkt en de veiligheid van de kolonie tegen binnen- en buitenlandse vijanden gewaarborgd. Mauricius' plannen sloten aardig aan bij wat verlichtingsgezinde orangisten in de Republiek zich voorstelden van een hersteld stadhouderlijk bewind. Toch wekt het geen verbazing dat een staatsgezind kopstuk als Gerrit Corver zich ervoor liet innemen. Als Amsterdams regent was Corver vanzelfsprekend tegenstander van het stadhouderschap, maar in de eerste plaats een pragmatist. In de Republiek was Mauricius met zijn verlicht-absolutistische sympathieën op een zijspoor gezet, maar in de Surinaamse context speelden die bezwaren niet. In tegenstelling tot vorige gouverneurs, veelal met een militaire achtergrond, werd ditmaal een ‘Politiecq’ gezocht: een bestuurlijk jurist die in staat zou zijn ‘d'abuijsen onder het tegenwoordige gouvernement ingesloopen te redresseren en te herstellen’.Ga naar eind50 Mauricius leek de geëigende man om een nieuwe koers in te slaan. Zijn orangisme was, nu zijn relatie met het hof was bekoeld, niet onoverkomelijk. In Paramaribo zou hij er weinig kwaad mee kunnen. Dat Mauricius nauwelijks bestuurlijke ervaring had was kennelijk evenmin een bezwaar. Wat vertrouwen wekte, was dat hij bereid was zich ook particulier aan Suriname te binden. Een groeiend probleem in de kolonie was het absenteïsme van eigenaren die hun plantages lieten beheren door opzichters zonder wezenlijk belang in de kolonie. In de Republiek werd verwacht dat ook Mauricius snel ‘zijn beurs zou maken’ en repatriëren, maar dit was niet het plan. Hij wilde zich permanent vestigen en verkocht vrijwel al zijn bezittingen om het kapitaal te investeren in plantages. Het zou een familieonderneming worden. Mauricius' vrouw, zoons Pieter en Andreas en dochter Wilhelmina Hamburgensis gingen mee. In brieven aan de prins en de raadpensionaris schreef Mauricius dat hij in Hamburg geen kans had gezien ‘iets te vorderen voor mijn familie’ en in Suriname hoopte op een ‘beter etablissement’ voor zijn zoons.Ga naar eind51 Mauricius verwachtte in Suriname zeer rijk te worden. In 1695 was eens vastgesteld dat de gouverneur geen plantages zou mogen bezitten, maar dit was onhoudbaar gebleken. Geen enkele blanke van enig niveau zou naar Suriname afreizen zonder de kans zich te verrijken aan de plantage-economie. Mauricius kende het voorbeeld van Stephen Laurentius Neale en andere planters | |
[pagina 119]
| |
die astronomisch rijk waren geworden. Zijn positie als gouverneur zou hem in staat stellen hun voorbeeld te volgen. Het salaris was 9000 gulden, maar daarnaast zou hij optreden als administrateur van de plantages van Neale en anderen. Het beheer van Neale's plantages alleen al leverde zo'n 10.000 gulden per jaar op. Daarnaast waren er allerlei meer en minder reguliere emolumenten. Voor zijn vertrek gaf de Sociëteit Mauricius toestemming Pieter en Andreas in lucratieve ambtelijke functies te benoemen, en ook hiervan zou hij profiteren. Bij een Amsterdamse notaris legde Pieter Mauricius vast dat hij zijn ambten in Suriname zou danken aan het ‘crediet en de liefdadige werkingen’ van zijn vader, en verplichtte zich de helft van de inkomsten aan hem af te dragen.Ga naar eind52 | |
Portret in absentiaJoan Jacob Mauricius, afgebeeld door Cornelis Troost (pasteltekening: december 1741; collectie Rijksmuseum, sign. SK-A-4060)
Kort voor zijn benoeming vervaardigde Cornelis Troost Mauricius' portret, een levendige pasteltekening en een topstuk in Troosts oeuvre.Ga naar eind53 De afbeelding toont | |
[pagina 120]
| |
een zelfbewuste intellectueel met brief, in de overtuiging naar het schijnt, dat hij het zenit van zijn bestaan heeft bereikt. In de achtergrond wordt gerefereerd aan Mauricius' rol als protagonist van het classicisme in de Nederlandse letterkunde. In de boekenkast de werken van Racine, Molière en Corneille, aan de muur een schilderij met een scène uit Thomas Asselijns populaire klucht Jan Klaasz of gewaande dienstmaagd, uit 1682. Op de voorgrond verwijzingen naar het naderend vertrek naar West-Indië: op de tafel Chinese poppen, exotisch lakwerk en porselein, op de vloer een wereldbol met Suriname prominent in beeld. Het pastel werd in december 1741 in Amsterdam gemaakt, toen Mauricius' benoeming vrijwel vast stond, maar nog niet was geformaliseerd. De globe is dan ook nog half afgedekt. Mauricius verbleef op dat moment in Hamburg, dus waarschijnlijk heeft Troost het pastel vervaardigd op basis van een oudere portretstudie. De twee kenden elkaar uit de Amsterdamse toneelwereld. Vóór hij schilder werd had Troost naam gemaakt als acteur. Waarschijnlijk werkte hij mee aan de uitvoering van Mauricius' toneelstukken. Hij heeft ook zichzelf afgebeeld: van de tafel hangt een vel met Troosts gestalte in een komische rol en de initialen c.t. Ondanks zijn langdurig verblijf in Hamburg gold Mauricius nog altijd als een gerenommeerd auteur. Zijn Lijdende Heiland uit 1714 was in 1722 herdrukt en gold als schoolvoorbeeld van classicistische strengheid, toegepast op de Nederlandse taal. Ook zijn toneelstukken werden in de jaren dertig regelmatig gespeeld en herdrukt. Troosts afbeelding van de klucht van Asselijn, een schilderij van zijn eigen hand, verwijst naar het verblijf van het toneelgezelschap van Anthony Spatzier in Hamburg in 1740 en 1741. Mauricus was opgetreden als beschermheer en schreef een voorspel dat tijdens de openingsavond werd opgevoerd.Ga naar eind54 Een jaar later werd De promotie van de ingebeelde zieke gespeeld, Mauricius' bewerking van een ‘divertissement’ behorend bij De ingebeelde zieke van Molière.Ga naar eind55 Het grootste succes had het gezelschap echter met Jan Klaasz of gewaande dienstmaagd, de verre van classicistische klucht die door Troost werd afgebeeld. Het typeert Mauricius' positie in het literaire milieu van zijn tijd. Beïnvloed door het classicisme en vol bewondering voor de grote Franse auteurs, was hij in de eerste plaats een hartstochtelijk promotor van het Nederlands als oorspronkelijke literaire taal. | |
ParamariboMauricius nam zijn bibliotheek mee, maar in Suriname zou weinig tijd voor de literatuur overschieten. Nadat hij op 17 januari 1742 door de directie van de Sociëteit was benoemd, de Staten-Generaal op 13 februari hem ontslag als gezant verleenden en zijn aanstelling bekrachtigden, arriveerde hij begin april in Amsterdam, met vrouw, drie kinderen en enkele bedienden die mee zouden emigreren. Op 2 mei werd hij geïntroduceerd in de vergadering van de Sociëteit. Na enkele maanden waarin er ‘oneindige saaken te schikken’ waren, scheepte het gezin Mauricius op 23 juli in.Ga naar eind56 Elf weken later, 15 oktober 1742, arriveerde het in Paramaribo. De zelfbewuste pose die Troost Mauricius heeft aangemeten, beantwoordde geheel aan het imago dat de nieuwe gouverneur de buitenwereld wilde presenteren. Voor zover deze voorstelling een basis in de werkelijkheid had, zou die in Suriname echter danig op de proef worden gesteld. Op 16 oktober 1742 | |
[pagina 121]
| |
werd Mauricius ceremonieel ontvangen door scheidend gouverneur De Schepper, de raden van politie en civiele justitie, de militaire en burgerofficieren en het ambtenarencorps. De volgende dag werd hij beëdigd. Het ceremonieel was afmattend, bekende Mauricius aan de directie en ‘daarbij komt de ongelooffelijke confusie en desordre waarin ik tot nu toe ben, gevoegd bij de natuurlijke aandoening over alle vreemde objecten, die vreemder zijn, dan ik mij verbeeld had’. Om niet direct ziek te worden nam hij enkele dagen rust om ‘gemoed en lichaam te tranquilliseren’.Ga naar eind57 Onderdeel van de culturele schok was de kennismaking met de slavernij. De Scheppers voorganger Johan Raije was verontwaardigd over de behandeling van slaven, maar Mauricius' berichtgeving verraadde vooral angst. Dit waren ‘de Neegers niet meer’, schreef hij kort na zijn aankomst, ‘welker eenvoudige goedhartigheid in de reisbeschrijvingen zozeer gepreconiseerd wordt, 't zijn meerendeels gesleepen schurken’ die alleen met harde hand in bedwang gehouden konden worden. De Afrikanen waren lui, voortdurend dreigden overvallen door opstandige slaven, en daarnaast was er ‘de gedurige angst, waarin men leven moet’ voor vergiftiging door Afrikaans huispersoneel.Ga naar eind58 Zeer verontrustend was het reïncarnatiegeloof van de Afrikanen, die aannamen dat ze in een volgend leven door hun huidige meesters als slaven gediend zouden worden. Het gevolg was dat ‘dit Canaille geen dood vreest, de wreedste tormentiën met een lachend gesigt doorstaat’ en ‘met de grootste hardnekkigheid des waerelds zig laat executeren’.Ga naar eind59 De doodstraf betekende bovendien kapitaalvernietiging. Zou het niet beter zijn, stelde Mauricius in 1743 voor, hen ‘in plaats van doodstraffe voor hun leven lang te comdemneeren tot het een of 't andere publieke werk, hen de Tong uytsnijdende en ontmannen, 't welk hen meer schrik zou geven dan de dood’.Ga naar eind60 Van de tewerkstelling kwam niets, maar een jaar later kwam hij er nog eens op terug. Er werd besloten de veroordeelden, om ‘haere fanatique inbeelding soo veel mogelijk te beteugelen’, te castreren vóór ze na een bewerking met gloeiende tangen op de brandstapel ter dood werden gebracht.Ga naar eind61 Principiële bedenkingen tegen de slavernij heeft Mauricius nooit gehad. Toen hij de baan aannam had hij mensenhandel, uitbuiting en wreedheid als een vaststaand gegeven geaccepteerd. Bij zijn introductie als voorzitter van het Hof van politie stak hij een van die fraaie toespraken af waarin hij als letterkundige excelleerde. Van zijn private voornemens als plantageondernemer en slavenhouder maakte hij geen melding. Integendeel, hij plaatste zijn benoeming in een ideëel perspectief en verzekerde dat het geen ‘ijdele eerzucht of particuliere belangen’ waren die hem naar Suriname brachten. In Hamburg had hij een ambt van ‘d'allereerste aanzien en rang’ opgegeven, dus voor de eer of het geld hoefde hij het niet te doen. Nee, het was de hoop dat het klimaat zijn astma zou verlichten en de ambitie zijn talent met ‘meer nut voor 't Vaderland’ in te zetten, die hem hadden overreed. Eendracht maakt macht, hield Mauricius de toehoorders voor. Gezien de oorlogsdreiging in Europa en het risico van een Franse inval, vereiste de defensie prioriteit en moesten de rangen worden gesloten. Conflicten, voor zover niet opgelost, dienden uit de weg geruimd, belangentegenstellingen overbrugd, nijd en jaloezie terzijde gesteld.Ga naar eind62 De raden van politie hadden sceptisch toegehoord. Vóór Mauricius' aankomst had de oppositie de messen al geslepen. De raad-fiscaal Jacob Staes Halewijn van Werven, die een half jaar eerder was gearriveerd, was verwikkeld | |
[pagina 122]
| |
geraakt in hevige conflicten met het Hof van politie en scheidend gouverneur De Schepper. In een klacht aan de directie was hij ervan beschuldigd zich ‘een al te verre gaande autoriteit aan te matigen’ en de rechtspraak naar zijn hand te zetten. Halewijn antwoordde dat een samenzwering op touw werd gezet tegen de Sociëteit. Als er zaken van belang speelden, kwamen de raden ‘bij wijze van Cabale’ bijeen om hun standpunt te bepalen, alvorens in het Hof te verschijnen. Ze wilden ‘alle zaken naar hun willekeur draaien’, schreef hij, en weigerden de Sociëteit als hoge overheid te erkennen. De bedoeling was ‘de order van regering hier in duigen te gooien’ en een interventie door de Staten-Generaal uit te lokken. Het Hof van politie moest tot de orde geroepen worden, schreef Halewijn, ‘anders zal het hoe langer hoe wilder lopen, want reeds beslooten schijnt, om den nieuwe Gouverneur nevens mij meer en meer tegens te gaan, en alle propositiën te verwerpen’.Ga naar eind63 Het was dit scenario dat zich in de volgende jaren zou voltrekken. |
|