| |
| |
| |
Recensie
Inger Leemans & Gert-Jan Johannes met medewerking van Joost Kloek, Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek. Amsterdam, Bert Bakker 2013. 816 p., ill. Prijs: €65.
‘Zingen die wurmen mee, papa?’
Worm en donder, de geschiedenis van de Nederlandse literatuur in de achttiende eeuw, is in bijna alle opzichten een bewonderenswaardig boek. Het is goed gecomponeerd en met panache geschreven door Inger Leemans en Gert-Jan Johannes.
De titel is merkwaardig. In Idee nr. 345 voert Multatuli een vader op die in navolging van Martinet zijn zoon onderhoudt over de natuur en over de ‘wormpjes en vliegjes’ die de vogels als voedsel dienen. Dan zingen de vogels, zegt de vader, ‘een loflied ter-ere van de Schepper die Deszelfs schepselen overlaadt met weldaden’. In het werk van Multatuli stellen de zonen moeilijke vragen, zo ook hier: ‘Zingen die wurmen mee, papa?’
‘Het vragend zoontje wacht nog altyd op antwoord’. Dat antwoord is er nu wel! Tot voor kort moesten neerlandici en andere geïnteresseerde lezers zich behelpen als zij een overzicht van de Nederlandse literatuur uit het tijdvak van de Verlichting wensten te lezen. Het meeste plezier beleefde ik dan nog aan Te Winkel, omdat die alles had gezien en vrijwel alle auteurs op gulle wijze tot zijn pantheon toeliet. De héle Te Winkel heb ik niet gelezen, alleen stukjes en die namen mij altijd in voor de geschiedschrijver. Knuvelder, de laatste neerlandicus die de gehele literatuurgeschiedenis voor zijn rekening nam, hield flink opruiming in dat pantheon. Knuvelder las ik wel (bijna helemaal), maar erg stimulerend was zijn geschiedverhaal niet. Vergeefs zocht ik er naar de zucht van het echte leven.
Over de literatuurgeschiedenis van Hermine Vieu-Kuik las je nu en dan wel eens een goed bericht, maar veel vaker hoorde ik dat het teleurstellend was. In Nederlandse literatuur, een geschiedenis (1993) was de ambitie een overzicht te geven vaarwel gezegd: de geschiedenis bestond daarin uit ‘snapshots’, die op zijn best stukjes van het geschiedverhaal representeerden. De onbepaaldheid van het lidwoord ‘een’ in de ondertitel van het boek sprak boekdelen. Een groot deel van Nederlandse literatuur, een geschiedenis heb ik echter met plezier gelezen, maar na afloop overheerste toch de onvrede over de willekeurigheid.
De ambitie om het héle verhaal te vertellen leek begraven, maar in de nu door de Nederlandse Taalunie uitgegeven ‘Geschiedenis van de Nederlandse literatuur’ is ze helemaal terug. Het deel over de achttiende eeuw is een groots verhaal waarin in ruim 700 bladzijden met veel smaak een evenwichtig beeld gegeven wordt van de Nederlandse literatuur. Worm en donder biedt ten opzichte van eerdere literatuurgeschiedenissen tal van retouches en ingrijpende koerscorrecties.
De schrijvers die rond 1750, ja ook later in de eeuw nog, als de grootste auteurs van hun eeuw golden, Arnold Hoogvliet en Sybrand Feitama, hebben in Worm en donder hun prominente rol verspeeld, maar ze zijn er nog wel. Lublink de jonge, de lieveling van Blauwdrukken, geniet nog steeds een voorkeursbehandeling. Van Effen, Wolff en Deken houden hun vertrouwde rang. Een eervolle positie
| |
| |
wordt ingenomen door auteurs die in de voorbije decennia hun pleitbezorgers kenden, zoals Weyerman, Kinker en Paape. In Worm en donder zijn er ook verrassende namen, zoals die van Jan de Marre.
Worm en donder opent met een intelligent en problematiserend hoofdstuk over de ontdekking van de achttiende eeuw, door tijdgenoten en door latere letterkundigen. Tamelijk terloops wordt de ontwikkeling van de Nederlandstalige literatuur daarbij losgekoppeld van de door Nederlanders in het Frans en Latijn beoefende kunst. Bij Van Effen wordt een nogal kunstmatig verschil gemaakt tussen zijn Franstalige tijdschriften, die hem volgens Leemans en Johannes een plaatsje in de ‘internationale literatuurgeschiedenis’ opleveren, en zijn Hollandsche Spectator, die wel in Worm en donder is opgenomen. Belle van Zuylen wordt maar één keer genoemd, en dan nog om te zeggen dat ze eigenlijk buiten het verhaal valt. Van de Neolatijnse dichters, die zeker in academische milieus meer aanzien hadden dan Hoogvliet en Feitama, is Burmannus Secundus aanwezig, maar dan vooral omdat hij zich in het politieke debat mengde. Voor veel Nederlanders die het Frans en Latijn beheersten, waren Tyssot de Patot, Van Effen, Van Zuylen, Burmannus en Santenius Nederlandse auteurs en maakten ze óók deel uit van de geschiedenis van de Nederlandse literatuur. Worm en donder isoleert de Nederlandstalige literatuur uit de gehele, in diverse talen bestaande Nederlandse literatuur. Dat is eigenlijk een anachronistische visie.
Uiteraard wordt in dit hoofdstuk ook aandacht geschonken aan organisaties als de Werkgroep Achttiende Eeuw en de Stichting Jacob Campo Weyerman, die de bestudering van de literatuur van de achttiende eeuw belangrijke impulsen hebben gegeven. In dit hoofdstuk lijkt de pen in olijke inkt gedoopt: Buijnsters' proefschrift over Het Graf van Rhijnvis Feith geeft aanleiding tot de moppige vaststelling dat het ‘een diepgravende studie’ is. Dat juist in hotel Terminus de Werkgroep Achttiende Eeuw begon is een coïncidentie die erom smeekt te worden gememoreerd - wat dan ook gebeurt. Dergelijke vrolijkheden laten zien dat er met plezier aan het boek gewerkt is.
Na lezing van het hoofdstuk over de nieuwe waardering kreeg ik behoefte aan een paragraaf over de recente marginalisering van de achttiende-eeuwstudie in Nederland. Aan universiteiten is het aantal neerlandici met een specialisme in de literatuur van de achttiende eeuw dramatisch afgenomen, de Werkgroep Achttiende Eeuw laat het onafhankelijk leven en fuseert met De Zeventiende Eeuw. Welbeschouwd lijkt Worm en donder niet alleen een bekroning van bijna vijftig jaar herwaardering en studie, maar ook een grandioos slotakkoord.
Wat in de daaropvolgende hoofdstukken van Worm en donder treft, is de belangstelling voor instituties of - in termen van het boek - ‘het literaire bedrijf’. Een literatuur-sociologisch geïnspireerde bespreking van het boekenbedrijf plaatst de uitgevers, de schrijvers en lezers in het middelpunt van de belangstelling. Fraai zijn de paragrafen over het Panpoëticon en de zelfrepresentaties van schrijvers. Het vervolghoofdstuk gaat over literaire organisatievormen als tijdschriften, genootschappen en het theater. In dat hoofdstuk krijgen de vormen ook inhoud: als het om tijdschriften gaat, wordt de geschiedenis van de satirische en andere tijdschriften geschetst en eigenlijk altijd evenwichtig en stimulerend.
In latere hoofdstukken gaat het over de poëtica, over literaire genres en over belangrijke thema's en weerkerende obsessies voor natuur en opvoeding.
| |
| |
In vergelijking met eerdere literatuurgeschiedenissen - en zeker met Blauwdrukken - wordt veel aandacht geschonken aan de strijd om de macht en de rol die de literatuur speelde in de Witten-oorlog van 1757, de gepolitiseerde jaren 1780-1789 en de Bataafse Revolutie. Het is goed dat in een literatuurgeschiedenis de geëngageerde literatuur niet langer genegeerd of gekleineerd wordt.
Niets meer te wensen? Een klein lijstje. Ik miste aandacht voor het Groot tafereel der dwaasheid - intussen is dat door Inger Leemans elders rechtgezet -, voor de Keurdichten en de langdurige lokale en landelijke gevechten in pamfletten, maar als ik daarover wil lezen, kan ik in de Mededelingen terecht of is er gelegenheid om er zelf over te schrijven. Tevreden? Zeer tevreden!!!
[peter altena]
| |
De boekenmarkt in Worm en donder
Het is niet meer dan terecht dat in een overzichtswerk van de Nederlandse literatuur in de achttiende eeuw uitgebreid aandacht wordt geschonken aan de commerciële kant van het literaire bedrijf. Slechts enkele auteurs konden van hun literaire arbeid leven, al moesten zij vaak hun inkomen aanvullen met redactie- of correctiewerk (p. 97). Ze werden per vel betaald en moesten, volgens de berekeningen van Leemans en Johannes, jaarlijks zo'n 2500 bladzijden octavo schrijven om zich qua inkomen te kunnen meten met de ‘intellectuele beroepen’ (p. 98). Anders dan in voorgaande eeuwen kon slechts een enkeling zich beroepen op een mecenas: in een land van kooplieden moesten schrijvers er zelf voor zorgen dat hun inkomen op het gewenste niveau lag. Het schrijven was een beroep geworden. Als er al sprake was van een mecenaat, dan ging het voornamelijk om tussenpersonen die dankzij hun sociaal kapitaal een auteur in contact konden brengen met een uitgever.
Andere actoren in het communicatiecircuit, zoals Robert Darnton dit ooit heeft geschetst, zijn uitgevers, drukkers, vervoerders, boekverkopers en de lezers. Uitgebreid worden de omvang en het leesgedrag van het lezerspubliek geschetst. Met succes prikken Leemans en Johannes de fabel van de lezersrevolutie door, althans wat de Nederlandse situatie betreft. In de Duitse landen namen medio achttiende eeuw de lezers explosief in aantal toe, terwijl ze bovendien massaal overstapten van het intensief lezen van religieus werk en traditionele gebruiksboeken naar de extensieve consumptie van vertogen, romans, dichtbundels en tijdschriften. Daarentegen was volgens Leemans en Johannes in de Nederlanden sprake van een meer geleidelijke ontwikkeling (p. 93), binnen een context van een relatief hoge alfabetiseringsgraad en een relatief grote welvaart. De gestaag toenemende leeshonger werd gestimuleerd door de vele genootschappen. Die leeshonger werd des te groter naarmate zich meer en heftiger politieke conflicten voordeden (p. 88).
Die geleidelijke ontwikkeling is af te lezen aan de Nederlandse titelproductie. Op grond van de gegevens uit de stcn komen Leemans en Johannes tot de conclusie dat er gedurende de hele achttiende eeuw ruim 100.000 publicaties zijn verschenen, maar ook dat er zich per decennium geringe fluctuaties voordeden, met als begrijpelijke uitschieter naar boven de jaren 1780-1789 (p. 88). Gelukkig nuanceren ze de cijfers door erop te wijzen dat er achter de titels een enorme variëteit schuilgaat, van dunne pamfletten tot en met meerdelige vuistdikke romans.
| |
| |
Titelprent van de winkelcatalogus van Hermanus de Wit, boekverkoper in Amsterdam op de hoek van de Nieuwezijds Voorburgwal en de Molsteeg. Gravure van Reinier Vinkeles, 1763.
Wat problematisch blijft is de schijn van betrouwbaarheid rond de overigens onontbeerlijke databank. In Worm en donder worden vele cijfers en percentages genoemd, gebaseerd op de stcn, maar zolang er in archieven en perifere bibliotheken nog altijd titels worden gevonden die niet in de stcn zijn terug te vinden, valt er op de nauwkeurigheid van de berekeningen wel wat af te dingen. Niettemin geven de cijfers wel een indicatie van de omvang van het literaire bedrijf, waar zo veel mensen hun inkomsten van genoten: slechts tien procent van de totale productie was de taal- en letterkunde toegewijd, waarvan in de tweede helft van de eeuw slechts tien à twintig romans per jaar natuurlijk een schijntje is.
Dat daarvan het merendeel vertaald werk is, geeft aan hoe weinig risico's uitgevers wensten te lopen met deze moderne literaire vorm: aan buitenlandse bestsellers konden ze zich geen buil vallen. Ook binnenlandse bestsellerauteurs werden jaar in jaar uit vermarkt, zoals blijkt uit de oneindige reeks herdrukken van zeventiende-eeuwse auteurs als Vondel, Cats, Langendijk en de Achterhoekse dominee-dichter Willem Sluiter (p. 93). Deze behoedzame handelwijze werd ingegeven door de toegenomen concurrentie tussen uitgevers onderling. De stcn verraadt echter een daling van hun aantal gedurende de achttiende eeuw (p. 89), hetgeen hun marktpositie juist zou versterken. Maar tellingen wijzen uit dat ze meer adverteerden (p. 91), terwijl eigentijdse bronnen melden dat de oplage van literaire werken doorgaans bleef steken op 250 à 500 exemplaren (p. 92). Gecombineerd met de hierboven reeds aangehaalde, vrijwel constante aanvoer van nieuwe titels, doen deze vraag rijzen: welke ontwikkeling is hier gaande?
Leemans en Johannes laten zich hier weinig expliciet over uit, al noemen ze uitgevers terecht ‘producenten van literatuur’ (p. 116). Hier hebben we te maken met een algemeen West-Europees verschijnsel, namelijk de definitieve doorbraak van het (handels)kapitalisme na 1750 en het ontstaan van het industrieel grootbedrijf. Ook in het literaire bedrijf zochten uitgevers naar strategieën om hun winsten te maximaliseren. Interessant is hun streven om genootschappen en literaire kringen aan zich te binden (p. 119). Dankzij deze netwerken bouwden ze aan hun naam en faam, wisten ze zich verzekerd van een goede afzetmarkt en konden ze ontluikende talenten in een vroeg stadium scouten. Voor literaire
| |
| |
werken was het kennelijk niet nodig om compagnieschappen met concurrenten aan te gaan. Hoewel er altijd al grote uitgevershuizen zijn geweest, zie je aan het einde van de achttiende eeuw dat de literaire productie voor een belangrijk deel in handen is van grote uitgeverijen. Daar is vooralsnog weinig verandering in gekomen.
[rietje van vliet]
| |
Te weinig onweer in Worm en Donder
Worm en donder heeft als ondertitel Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800, maar de schrijvers distantiëren zich van de oudere literaire benadering die zich beperkt tot de esthetische hoogtepunten van enkele individuele genieën. De achttiende-eeuwse auteur woonde niet in een ivoren toren. Hij of zij wilde de samenleving verbeteren. Om daaraan recht te doen kiezen Leemans en Johannes voor een breed opgezette cultuurgeschiedenis, waarin zij de schrijvers in hun maatschappelijke context willen plaatsen. Een andere duidelijke keuze is dat zij de eeuw opdelen in drie perioden: aan het begin doen de literatoren de theologische en filosofische ruzies van de zeventiende eeuw nog eens dunnetjes over. Omstreeks 1730 zijn die oude debatten uitgewoed en vervolgens is het decennialang pais en vree, tot het omstreeks 1770 begint te rommelen. Nieuwe ideeën hangen dreigend in de lucht. En dan, in 1780, breekt het noodweer los, waarna het tot 1800 blijft spoken.
De combinatie van de intentieverklaring met deze periodisering roept twee vragen op. Hoe en waarom verloren die zeventiende-eeuwse debatten hun relevantie? Ik betwijfel of ze spontaan uitdoofden - ze werden uitgedoofd. Regenten en predikanten die van mening waren dat de Republiek hoognodig gedisciplineerd moest worden, vonden elkaar in een regressieve, bij uitstek onverlichte theologie die Gods straffende hand centraal stelde. Dat de paalworm rond 1730 zoveel aandacht kreeg was geen toeval - de vraatzuchtige bederver van waterkeringen was een deus ex machina die goed van pas kwam.
En waarom wonnen rond 1770 nieuwe ideeën terrein? Leemans en Johannes lijken uit te gaan van de gedachte dat schrijvers in alle rust en vrede met hun publicaties ‘het publieke domein’ (dit begrip duikt regelmatig op) veroverden. Dat resulteert in veel aandacht voor de opkomst van de genootschappen - ‘oefenscholen in democratische besluitvorming’ - en voor de evolutie van de boekenmarkt, maar de maatschappelijke context blijft beperkt tot de organisatorische en commerciële randvoorwaarden van het literaire bedrijf.
Wat ik hier mis, is de invloed van de politieke aansturing. Twee voorbeelden: bij het toneel verslapte vanaf omstreeks 1750 het overheidstoezicht. Eerst werden er concurrerende theaters toegelaten, aanvankelijk nog niet in Amsterdam zelf, maar wel in de heerlijkheden rondom die in bezit waren van de stad. Daarna volgde de acceptatie van toneelkritiek. De Hollandsche Tooneel-beschouwer (1762-1763) verdween niet van de markt omdat er geen belangstelling voor was, maar omdat de overheid in het geweer kwam. Een decennium later mocht er opeens veel meer. En met de toelating van commerciële kranten omstreeks 1780 faciliteerden de patriotse regenten agitatorische verslaggeving en advertentiemogelijkheden voor omstreden publicaties, hetgeen hun eigen partij ten goede kwam. Geheel onbedoeld lieten ze daarmee de geest uit de fles. Ook in dit geval werd het ‘publieke domein’ niet veroverd, maar veeleer vrijgegeven.
| |
| |
Gravure van Jan Lucas van der Beek naar een tekening van Isaac van Haastert in: [A.F.R.], Aangenaam kinderschool (Amsterdam 1781).
Wat ik ook mis, is een antwoord op de vraag: waarover spraken zij? Rond 1770 zwelt de roep om hervorming aan, maar Leemans en Johannes gaan niet echt in op de oorzaken van het ongenoegen. Terwijl bijvoorbeeld de opkomst van de empathie als ideaal, een onderwerp dat zeer uitvoerig aan de orde komt, alle kansen biedt tot maatschappelijke inbedding. Je hoeft geen ouderwetse marxist te zijn om lekker kort door de bocht de nieuwe menslievendheid in verband te brengen met de teloorgang van de arbeidsintensieve textielindustrie. Koopt Nederlandse waar, dan helpen wij elkaar. Valt massale werkloosheid binnen het kader van cultuurgeschiedenis? Ja, want wie achttiende-eeuwse schrijvers een
| |
| |
zeker engagement toebedeelt en ze daarom in hun maatschappelijke context wil plaatsen, moet zich zo nu en dan op vreemd terrein durven begeven.
En laat ik eindigen met de droeve constatering dat mijn eigen stokpaardje schittert door afwezigheid. Iedereen is zo fatsoenlijk en rechtschapen, zo aimabel, zo lief. Waar zijn de grimmige aspecten van het publieke debat zoals de dreigbrief, het pak slaag van de ontevreden lezer, de sociale uitsluiting en de door de overheid opgelegde boete, verbanning of gevangenisstraf? In Worm en donder lijkt censuur, afgezien van enkele oprispingen in de eerste decennia, niet te hebben bestaan.
Met andere woorden: Leemans en Johannes schreven een in veel opzichten mooi boek, maar alle goede bedoelingen ten spijt sluiten zij hun auteurs toch weer op in die vermaledijde ivoren toren - weliswaar met een klein raampje voor het uitzicht naar buiten, maar direct contact met de natuur gunnen ze hun niet. Ik weet 't, de opzet is breder dan ooit, Worm en donder maakt deel uit van een serie waarvoor ongetwijfeld dwingende inhoudelijke en financiële afspraken zijn gemaakt en de memorabele pagina's 252-255 (zie aldaar) brengen mij natuurlijk in ernstige gewetensnood, maar toch doet dat benauwde uitzicht verlangen naar een volgend overzichtswerk waarin de achttiende-eeuwse schrijvers door de woeste natuur struinen, tegen de wind op tornen, door een plots opstekende donderbui een nat pak krijgen en zo nu en dan dekking moeten zoeken om niet door de bliksem getroffen te worden. De natuur van Leemans en Johannes is mij te arcadisch.
[ton jongenelen]
| |
De tijdschriften in Worm en donder
Het duurt nog wel even voordat de perfectie in de bladenwereld wordt bereikt, aldus de Utrechtse predikant, uitgever en schrijver Johannes Decker Zimmerman (1785-1867), die in 1817 de volgende observatie in zijn Euphonia, weekblad voor den beschaafden stand opnam:
Trapsgewijze toenemende volmaking
Elk jaar brengt ons een almanak;
Maandwerken heeft men daar benevens,
Dagbladen zelfs; maar wat ontbrak
En nog ontbreekt - wie kan 't verduren?
Is ook een tijdschrift voor alle uren.
Het is een wat naïef promotieversje voor zijn eigen periodiek en verraadt een (bewust uitgedragen?) gebrek aan historisch besef van zijn voorgangers, want zoals Leemans en Johannes in hun paragraaf over tijdschriften duidelijk maken: zo'n algemeen-cultureel tijdschrift was er allang. En meer dan dat.
Het spectatoriale tijdschrift, dat omstreeks het midden van de achttiende eeuw volop begon te verschijnen, zou volgens onze oerspectator Justus van Effen het antwoord moeten geven op de ‘tyrannische mode en de verderfelyke wellust en overdaad’ uit de periode daarvóór. Die hadden grote bressen geslagen in de ‘oude lieflyke eenvoudigheid en ongeschonde oprechtheid der Hollandsche voorvaderen’. De almaar uitdijende decadentie werd vooral de Fransen met hun
| |
| |
zedeloze hofcultuur en bizarre nadruk op uiterlijkheden verweten. Een groot aantal zedenprekers bestookte de burger week in week uit met morele eisen. De strijd om de ‘typisch Hollandse’ burgerdeugden van eenvoud, godsvrucht en arbeidzaamheid bleek een taaie te zijn. In het derde kwart namen andere typen bladen (tijdschriften, kranten, almanakken en andere seriewerken) het morele offensief over, waarbij de periodiciteit inhoudelijke en schaalvoordelen bood. De bladenmarkt was tegen het eind van de eeuw een zeer gedifferentieerde sector geworden, die verspreiding van kennis en het bieden van podia voor debatten als algemene kenmerken had. De beoogde mentaliteitsveranderingen hadden echter onvoldoende oplossingen geboden voor de politieke verwarring die in en buiten Nederland ontstond en om andere typen reacties vroeg wat betrof inhoud (bijvoorbeeld politieke) en genre (bijvoorbeeld satirische) (p. 38-39).
Met dit eigentijdse uitgangspunt behandelen Leemans en Johannes het fenomeen tijdschrift, dat zij organisch bij ‘Letterkundige organisatievormen’ onderbrachten. Maar die vlag dekt niet de gehele lading. Aan de paragraaf over tij dschriften ligt De barometer van de smaak. Tijdschriften in Nederland 1770-1830 (1995) van Gert-Jan Johannes aan de basis, met een aantal daarna verschenen studies over periodieken.
Het is goed meteen te wijzen op de praktijk dat de titelpagina van gebundelde uitgaven van tijdschriften de eerdere verschijning van de losse afleveringen verhult: ‘Dit vormt een bron van veel bibliografische verwarring, die wij ook niet altijd kunnen vermijden’ (p. 160).
Informeren, opiniëren en amuseren vormen de drie basisfuncties van tijdschriften, die in het algemeen-culturele tijdschrift het meest gelijkelijk aanwezig zijn (p. 165), zij het dat je ieder van de samenstellende delen een ruime betekenis moet geven. Onder amuseren valt bijvoorbeeld ook satire, voor het slachtoffer niet altijd amusant.
Met die observatie geven de auteurs aan de hand van deze ‘kapstok’ een goed en informatief overzicht van de verschillende (sub)genres tijdschriften, dat zij met Bayles Nouvelles de la République des Lettres en Rabus' Boekzaal van Europe (p. 167) als geleerdentijdschriften laten beginnen. Die worden snel opgevolgd door de Haegse Mercurius van Hendrik Doedijns, de ‘aartsvader van het Nederlandstalige satirische nieuwsblad’ (p. 169), Jan van Gyzen met zijn Weekelyksche Amsterdamsche Mercuuren en Hermanus van den Burg met zijn Amsterdamsche Argus. Veel aandacht krijgt Weyerman met zijn sterke voorkeur voor de rafelrand van de samenleving, die allerlei domheden, misstanden en vergrijpen satirisch aan de kaak stelt. Voor hem doet de morele veroordeling er minder toe dan het uitgebreid schilderen van ‘De naakte waarheyt’. ‘Zijn tijdschriften’, aldus Leemans en Johannes, ‘vormen een duizelingwekkende mengeling van echte en gefingeerde nieuwsberichten, verwijzingen naar de actualiteit, geleerde toespelingen, raadsels en puzzels, aforismen, gedichten, anekdotische verhalen, droomvertellingen en schetsen (waarschijnlijk sterk autobiografisch) uit het grotestadsleven’ (p. 176). Met deze kwalificatie kun je ook de satirische Janus 1787 van Petrus de Wacker van Zon typeren, wiens magistrale satirische Jan Perfect (1817) wellicht chronologisch niet in Worm en donder past, maar met beide benen stevig in de Verlichting staat - dat terzijde. Een andere satirische coryfee is Willem van Swaanenburg, die wars van ‘likken verheven gedachten met de platste grollen’ combineerde (p. 180).
| |
| |
Achteraf gezien werden al in de jaren twintig, de hoogtijdagen van satirische tijdschriften en mercuren, aanzetten gegeven voor een nieuw type bladen: het spectatoriale tijdschrift. Dat richtte zich meer op de vorming van verlichte burgers dan op het afbreken van reputaties en instituties (p. 183). The Spectator van Addison en Steele was het Engelse paradepaardje dat Van Effen hier met De Hollandsche Spectator zou berijden, zij het aanzienlijk minder frivool en luchtig dan de Engelse voorbeelden. Het genre zou tot diep in de negentiende eeuw bloeien.
Het is niet zo dat het satirische en het spectatoriale tijdschrift aparte genres zijn - zij beïnvloeden elkaar zowel wat de formule als de inhoud aangaat. Meer van belang is het feit dat de auteurs van Worm en donder de tijdschriften inbedden in de steeds veranderende samenleving, die dan ook andere typen periodieken vraagt - specialisaties -, al blijken sommige formules (spectator) lange levens beschoren. De auteurs laten dat goed zien door enkele schrijvers niet alleen als redacteur op te voeren, maar ook hun andere letterkundige werk te behandelen. Dat ‘verreweg de meeste Nederlandse tijdschriften in de achttiende eeuw eenmansondernemingen zijn’, zou ik niet zo stellig willen beweren als de auteurs doen (p. 162); van veel tijdschriften weten we dat gewoon niet, zoals uit de voorlopige resultaten van ent (Encyclopedie van Nederlandstalige tijdschriften voor 1815) blijkt.
Leemans en Johannes beschouwen de periodiciteit van het geleerdentijdschrift, de mercuur en de spectator terecht als een stabiele factor voor het aankondigen en bespreken van (nieuwe) letterkundige werken. Getuige tientallen voorbeelden is het tijdschrift, zeker in de laatste decennia van de achttiende eeuw, echter veel meer een publiek en politiek podium geworden. Tijdschriften ontwikkelen zich tot stookschriften waarin de politieke actualiteit nauwlettend wordt gevolgd en bekritiseerd. Daar zou een wat uitgebreider behandeling van De Post van den Neder-Rhijn en De Politieke Kruyer op zijn plaats zijn geweest, maar ook een figuur als Bernardus Bosch (die aan tientallen weekbladen meewerkte) of de hiervoor genoemde De Wacker van Zon. Dat het publieke debat omstreeks 1800 verstomt, is niet zozeer te wijten aan verslapte aandacht voor politiek (p. 205), maar vooral een gevolg van effectieve overheidsrepressie. Dat neemt niet weg dat ‘Tijdschriften’ in Worm en donder een informatieve paragraaf is geworden die talloze aspecten van ‘het blad’ helder behandelt.
[pieter van wissing]
| |
Het toneel in Worm en donder
In de 82 pagina's die Leemans en Johannes aan het achttiende-eeuwse toneel wijden, geven ze een behoorlijk adequate schets van het toenmalige theaterbedrijf en toneelleven (p. 259-310) en van de ontwikkelingen in de toneel- en toneelspelpoëtica (p. 324-353). Hun uitgangspunt was het schrijven van een cultuurgeschiedenis, wat verklaart waarom er, anders dan gebruikelijk in literatuurgeschiedenissen, nauwelijks besprekingen van toneelteksten of individuele toneeldichters in voorkomen. De enkele uitzonderingen hierop dienen vooral ter illustratie van het grote, breed opgezette verhaal. Op dat verhaal valt weinig af te dingen, behalve wat details.
De acteur en boekdrukker Isaak Duim gaf inderdaad honderden toneelstukken uit onder het privilege van de Amsterdamse schouwburg (vanaf 1733). Echter, de in dat kader (p. 296) expliciet genoemde stukken van zijn vader, Fredrik
| |
| |
Duim, vielen daar nu juist niet onder: ze zijn ‘voor de auteur’ gedrukt en nimmer opgevoerd. Merkwaardig is dan ook de latere mededeling: ‘Op het toneel triomferen de classicistische treurspelen van Frans van Steenwyk, Frederik Duim en Juliana Cornelia de Lannoy’ (p. 345). Niet alleen Duim figureert totaal ten onrechte in dit lijstje. Vier van Van Steenwyks treurspelen zijn in 1741-1765 opgevoerd, in totaal zeventien voorstellingen, met mogelijk één nakomertje in 1776. Van De Lannoys treurspelen hield alleen Belegering van Haarlem stand: na de première (1770) is het met zéér bescheiden regelmaat gespeeld tot in de negentiende eeuw. Geen lijstje van triomfen dus.
Misschien dan die ‘langdurige succesnummers’ Achilles (1719) en Arzases (1722), classicistische treurspelen van Balthazar Huydecoper (p. 328)? Achilles mag lang repertoire hebben gehouden, maar is niet half zo vaak gespeeld als De doodelyke minnenyd (1714) van de acteur Willem van der Hoeven. Dat laatste stuk werd in het Schouwburg Nieuws van 1764 beoordeeld als ‘by den gemeenen man een zeer behaaglyk Stuk, doch by de Toneelkenners vol aanstootelykheden en gebreken’. Dat oordeel legt meteen het dilemma van schouwburgbestuurders bloot, al is niet bekend in hoeverre ze daar buiten Amsterdam ook last van hadden: de keuze tussen verantwoord toneel, dat de ‘kenners’ zou bevredigen, en ‘publiekstoneel’, dat geld in het laatje bracht.
Dat dilemma geldt eigenlijk ook voor schrijvers van literatuur- of cultuurgeschiedenissen. Kies je voor de canon of voor de ‘werkelijkheid’? Die keuze is bij uitstek relevant als je over toneel schrijft. De literaire component van een toneeltekst is het terrein van deskundige lezers en critici: de ‘kenners’. Het is echter slechts één aspect van het theater, waar levende mensen de tekst met woord en gebaar verbeelden en waar een publiek die verbeelding ter plekke beoordeelt. Dat publieksoordeel stond vaak haaks op dat van de ‘kenners’. Dat is nog altijd het geval, maar het valt minder op omdat de diverse genres van theatervermaak - en dus ook de diverse soorten publiek - nu verdeeld zijn over verschillende soorten theaters. In de achttiende eeuw moest alle toneel ondergebracht worden in één theater. Daar waren de kaskrakers niet de treurspelen van Huydecoper (die bij lange na niet de top-tien halen), maar stukken als De doodelyke minnenyd, De Cid van Corneille of De toveryen van Armida van Adriaan Peys. Achilles is daarom in feite een literaire keus uit de toneelcanon (ofwel het voorkeurslijstje van de ‘kenners’). Overigens halen Leemans en Johannes ook minder canonieke toneelschrijvers naar voren, zoals Duim, Cornelis van der Gon (p. 265) en het duo Christiaan Schaef en Albertus Frese (p. 336-338).
Terecht beschouwen de auteurs de brand die de Amsterdamse schouwburg in de as legde (1772) als een symbolisch keerpunt in de Nederlandse toneelgeschiedenis (p. 344-345). De onstuitbare opkomst van nieuwe genres die daarna begon - burgerlijk drama, toneelstukken in proza, toneelkritiek - beschrijven zij met verve. Met vaste hand hebben zij zich een weg gebaand door de enorme hoeveelheid geschriften die het land overspoelde in de laatste drie decennia van de eeuw. De lezer krijgt een aardig beeld van de discussies en twisten, de twijfels en zekerheden, waarover natuurlijk nog veel méér te zeggen valt. Maar dat valt buiten het bestek van Worm en donder.
Eén ding moet me van het hart. Op p. 270 staat dat ‘joden doorgaans niet welkom zijn in de officiële schouwburgen’. Nu weet ik wat dat betreft niets van de vaste schouwburgen van Leiden, Den Haag en Rotterdam - als tenminste
| |
| |
met ‘officiële’ gedoeld wordt op die schouwburgen - maar over die van Amsterdam is wel iets bekend. In 1697 is twee maal het, de gehele achttiende eeuw zeer populaire treurspel De gekroonde na haar dood opgevoerd in het Spaans (waaruit het in 1701 vertaald is). De enige spelers die hiervoor in aanmerking komen, zijn de Sefardische joden, die in hun eigen theater in het Spaans speelden. Dat dat theater (in 1708) en dat van de Hoogduitse joden (in 1707) gesloten werd, heeft alles te maken met het door de schouwburg opgeëiste monopolie op toneel in de stad. Ook niet-joden hebben zich daaraan moeten onderwerpen. Voorts vindt men meerdere leden van de ‘joodse natie’ in de helaas alleen over 1732-1735 overgeleverde lijsten van abonnementhouders. Tot slot is er het feit dat van 1716 tot 1800 om de zoveel jaar Serwouters' Hester of de verlossing der joden werd gespeeld, steeds rond de tijd van het Poerim-feest. Niet welkom?
Een in de literatuurlijst ontbrekende titel wil ik de lezer niet onthouden: het encyclopedische Theaters in Nederland sinds de zeventiende eeuw, onder redactie van Bob Logger e.a. (Amsterdam 2007). Daarin staan alle vindbare tijdelijke en vaste theaters van de achttiende eeuw vermeld en/of beschreven.
[anna de haas]
| |
Radicale verlichters in Worm en donder
De strijd aan het einde van de zeventiende eeuw tussen (radicaal) verlichte en orthodoxe auteurs ging in de achttiende eeuw gewoon door. Men smeet met termen als spinozist, ongodist en atheïst in pogingen de tegenstander monddood te maken.
Geloofstwijfel en stichtelijke natuurbeleving zijn kenmerkend voor de achttiende eeuw en komen dan ook herhaaldelijk voor in Worm en donder. Als staart van de zeventiende eeuw komt de radicale Verlichting als ‘nieuwe religie’ in beperkte mate aan bod - al ontbreekt Bernard Nieuhoffs oproep tot een ‘hervormd spinozisme’, die de patriot aan het einde van de achttiende eeuw deed, niet. Terecht is er meer aandacht voor de achttiende-eeuwse fysicotheologie met haar combinatie van natuuronderzoek en godsdienst (en niet alleen in de mooie titel Worm en donder) die in deze periode in vele soorten (literaire) geschriften te vinden was.
In een vuistdik overzichtswerk over de gehele achttiende eeuw moet men de auteurs uiteraard niet afrekenen op kleine punten. Wanneer echter wordt gesteld: ‘De laatste decennia van de zeventiende eeuw werden er vele filosofische en theologische werken verboden en werden radicale denkers veroordeeld of zelfs zonder proces veroordeeld’ (p. 618), dan is dat een te suggestieve voorstelling van zaken. Het voorbeeld van de radicale vrijdenker Ericus Walten wordt terecht aangehaald, evenals de roman Het leven van Philopater en het Vervolg hierop. (Waarbij overigens bij dit laatste werk niet de auteur, maar de uitgever en verkoper Aart Wolsgryn gestraft werd.) De laatste decennia van de zeventiende eeuw waren echter relatief rustig qua verboden en vervolgingen. Klachten, pogingen in die richting en polemieken waren er genoeg, evenals plakkaten die beoogden gewraakte werken tegen te houden. Maar daadwerkelijke veroordelingen (van auteur of boektitel) waren schaars.
[rindert jagersma]
|
|