Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 39
(2016)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Radicalisering in de Jordaan
| |
[pagina 37]
| |
en zijn echtscheiding van zijn wettige echtgenote Dorothea Straesburg (Straatsburg) in 1726.Ga naar eind4 Voor het verhaal is gebruik gemaakt van veel eigentijds bronnenmateriaal. In een aantal gevallen oogt dit betrouwbaar. Zo heeft Ludeman zelf in diverse werken brieven en attestaties opgenomen om daarmee de aanklachten tegen hem te ontkrachten.Ga naar eind5 Ook Britta Beyer nam in haar traktaatjes, ter verdediging van zichzelf, allerlei biografica op.Ga naar eind6 Daarnaast zijn er de werken van Willem van Swaanenburg (1679-1728), die als leeftijdgenoot in Amsterdam vlakbij het echtpaar Ludeman woonde en in zijn werk gehakt maakte van de praatjes van Ludeman. Swaanenburg kende het radicaal-piëtistische milieu van Ludeman, maar moest weinig hebben van diens orgelende chiliasme en bombarievolle uitverkorenschap.Ga naar eind7 Zijn verdienste voor deze reconstructie is vooral dat hij met name in zijn Hans Christoffel Ludeman, afgerost door zyn eigen harderstaf (1727) als een soort onderzoeksjournalist documenten heeft verzameld die Ludeman in een kwaad daglicht moesten stellen.Ga naar eind8 De hierboven aangehaalde biografie die Claus van Laar na het overlijden van Ludeman schreef, is veel minder betrouwbaar. Ook hij stak zijn ergernis niet onder stoelen of banken en ook hij had Ludeman ontmoet.Ga naar eind9 Maar als hij de verhalen van Ludeman zelf had, dan is het waarheidsgehalte op zijn minst twijfelachtig. Problematisch zijn dan ook de passages over Ludeman, die wel bij Claus van Laar maar niet bij Swaanenburg voorkomen. Ook kon Claus van Laar de meeste Amsterdamse gebeurtenissen niet uit eigen waarneming hebben opgeschreven, aangezien hij eind jaren tien in Hoorn verbleef waar hij in 1720 met enkele notabelen een handelscompagnie oprichtte. Na een verblijf in Engeland en in Middelburg keerde hij pas in de loop van de jaren dertig terug naar Amsterdam: toen was het rumoer rond Ludeman en Britta allang verstomd.Ga naar eind10 De biograaf heeft dan ook gebruik gemaakt van het werk van Swaanenburg en van de onbetrouwbare, want mondelinge verhalen die na Ludemans overlijden de ronde deden. Beslist onbetrouwbaar is de biografie die Franciscus Lievens Kersteman schreef: Gedenkwaardige levens-beschryving van den waereldberoemden Johan Christophorus Ludeman (1784). Kersteman leunt sterk op zijn voorgangers maar was financieel afhankelijk van het imago van Ludeman. Van zijn hand verscheen immers een lange reeks goed verkopende prognosticaties waarin hij als Meester Franciscus voorwendde dat hij, het medium, vertrouweling van Ludeman was geweest en alles bij hem had gezien. Er was Kersteman veel aan gelegen om Ludeman in een gunstig daglicht te stellen. | |
Separatistische piëtistenMaar eerst iets over het piëtistische milieu waarin Ludeman verkeerde. Piëtisten hebben iets van een opwekkingsbeweging. Zij luisteren eerder naar de Geest die in hen vaardig wordt, dan naar de leer die in de kerken wordt verkondigd maar inmiddels is gestold in dode letters. Ze hebben een grote voorliefde voor praxis pietatis: het gaat allemaal om het vrome, innerlijke leven. Zij hebben een heel of half mystiek contact met de Hoogste, die zich in hun binnenste laat horen. Vandaar dat de Duitse theosoof Jakob Böhme (1575-1624), de schrijver van de spiritualistische beleving, bij hen geliefd is. Niet zelden zijn de aanhangers van relatief eenvoudige komaf, maar de hogere burgerij is er duidelijk ook in vertegenwoordigd. | |
[pagina 38]
| |
Deze ‘wedergeborenen’ hebben door een bekeringservaring het Licht gezien. De nadruk die zij legden op innerlijke beleving kon leiden tot radicalisering. Voor hen was geleerdheid immers niet van belang. De bijbel is hun enige leefwereld, hun referentiekader. Daarin vinden zij de verklaring van de wereldgeschiedenis. Die tekst moet dan ook niet alleen naar de letter worden gelezen, maar doorzocht op verborgen betekenissen die relevant zijn voor de eigen persoon en voor de duiding van de ontwikkelingen in de wereld. Die allegorisch-typologische manier van lezen en uitleggen stuitte uiteraard geregeld op bezwaren van kerkelijke zijde. Kerkelijke autoriteiten moesten sowieso niets hebben van spirituele opvattingen die op individuele basis tot stand waren gekomen en daardoor afweken van de officiële doctrine. De conventikels konden binnen de kerk blijven, maar vaak hadden de radicaler piëtisten de neiging tot separatisme, tot afscheiding. Bekend zijn onder meer de conventikels van Johann Georg Gichtel (1638-1710) in Amsterdam en van Johann Wilhelm Ueberfeld (1659-1732) in Leiderdorp.Ga naar eind11 De deelnemers waren uit verschillende geloofsrichtingen afkomstig. Soms ontstonden nieuwe organisaties, zoals die van de quakers en hernhutters. Uiteraard kon de individualistische geloofsbeleving ook binnen de groep leiden tot felle conflicten, onderlinge verkettering en een nieuwe afscheiding. Het piëtisme vond veel aanhangers in Ludemans achterland, de Noord-Duitse laagvlakte, en in het bijzonder in Hamburg.Ga naar eind12 In zijn geboorteplaats Haarburg, onder de rook van Hamburg, lijkt zelfs de officiële kerk aangetast te zijn door geestdrijverij. Zo dacht de Haarburgse garnizoenspredikant Christian Anton Römeling dat rond 1710 het einde van de wereld zou komen. Hoewel hij uit zijn ambt werd gezet, bleef hij zijn controversiële ideeën verspreiden. Hij lokte daarmee veel felle reacties in woord en geschrift uit. In 1717 werd hij verbannen, waarna hij zich eerst voegde bij de kring rond Gichtel en later in de omgeving van Ludeman en Britta.Ga naar eind13 Chiliasme, gericht op het duizendjarig vrederijk als eindtijd, met aandacht voor het bijbelboek Openbaring en de ‘vijfde monarchie’, was in deze kringen beslist niet uitzonderlijk. Hun missie was hiervan afgeleid: omdat het einde nabij was moest het ware christendom op aarde hersteld worden. De kenner van het piëtisme in Sleeswijk-Holstein, Manfred Jakubowski-Tiessen, spreekt van Altona als ‘religiöse Freistadt’, waarheen vele radicale separatistische piëtisten uit dat gebied de wijk namen. Hij noemt een groot aantal separatisten uit het tijdvak 1700-1710, onder wie chemicus-theoloog Johann Konrad Dippel, gichteliaan Johann Otto Glüsing, huisleraar Samuel Zinck, de van oorsprong Deense predikant Otto Lorentzen Strandiger, tabaksmaker Georg Müller, theologiestudent Georg Dietrich Albert, visser Bartelt Jürgen Petersen, glasblazer Gerhard Grevenkrug en kleermaker Caspar Basch. Hij noemt nog enkele anderen, zoals schoenmaker Johann Maximilian Daut en ... ‘Schuster Hans Christoph Lüdemann’.Ga naar eind14 Ludeman heeft al deze mensen vermoedelijk gekend, als geestverwanten, in het bijzonder collega-schoenmaker Daut, die zelfs ruim een jaar bij hem heeft ingewoond.Ga naar eind15 | |
RadicaliseringLang voordat Ludeman zich omstreeks 1714 schaarde bij het Amsterdamse milieu van piëtisten, was hij in Haarburg en Altona in menig ideologisch conflict | |
[pagina 39]
| |
verzeild geraakt. In Amsterdam zouden er nog vele volgen. Wie was deze man, die zich later profeet zou noemen? Wat had hij in zijn geestelijke bagage en waren de conflicten in Amsterdam dezelfde als die in genoemde Duitse steden? Ludeman werd naar eigen zeggen op 24 augustus 1683 geboren.Ga naar eind16 Hij was van eenvoudige komaf, met naar verluidt een grootvader die ‘karrenman’ was (een vervoerder? een vuilnisophaler?) en een vader die als schoenlapper de kost verdiende.Ga naar eind17 Ook Ludeman zelf zou zich bij aankomst in Amsterdam eerst als schoenlapper in leven gehouden hebben,Ga naar eind18 al is het verleidelijk om dit gegeven als apocrief te bestempelen omdat Jakob Böhme eveneens schoenlapper was. Ludeman maakte in zijn werk dankbaar gebruik van diens paracelsistische, spiritualistische, alchemistische, pantheïstisch-getinte religieuze terminologie. Naar eigen zeggen studeerde de jonge Ludeman op de Latijnse school bij Christoph Heinrich Tanke, een latere tegenstander.Ga naar eind19 Zijn opvoeding was, dixit Claus van Laar, deels in handen van een zwervende böhmische student, een ‘beever-geest’ en geestdrijver met alchemistische denkbeelden, die zijn intrek had genomen bij de familie Ludeman.Ga naar eind20 Na het overlijden van zijn moeder werd Ludeman uitbesteed bij een wolkammer, maar lang hield hij het daar niet uit: hij liep weg naar een naburig dorp, waar genoemde student een böhmistische kring leidde. Deze bezorgde hem een baan als leerjongen bij een schoenmaker. Volgens een aantekening in het schoenmakersgildeboek van Haarburg was hij meester in dat vak geworden op 3 juni 1695.Ga naar eind21 Gezien de leeftijd van Ludeman - hij was toen twaalf - is het jaartal dat Claus van Laar geeft waarschijnlijker. Deze meldt dat Ludeman in 1704 meester-schoenlapper werd te Haarburg.Ga naar eind22 Hoe hij zijn schoenmakerscarrière combineerde met de Latijnse school, vertelt de historie niet. Wel wordt duidelijk dat Ludeman in de ogen van de lutherse clerus al vroeg radicaliseerde door zich te ontwikkelen naar een meer piëtistisch getinte geloofs- of wereldbeschouwing. Hijzelf merkt op dat hij niet alleen op de gewone wijze te Haarburg geboren werd, maar ‘ook na den inwendigen Mensch uit God’, en ‘daarom heb ik ook uwe soo genaamde Luthersche religie verlaten, waar over ik recht moorddadige behandelingen van uwe Haarburgsche Priesters hebbe moeten ondergaan’.Ga naar eind23 In Haarburg verkeerde Ludeman eveneens in kringen die zich bezighielden met Böhme. Hij vond een geestverwant: stadsdokter Matthaei. Wat precies de aanleiding was, is onduidelijk maar er ontstonden moeilijkheden met de lutherse clerus.Ga naar eind24 Het opgeruide kerkvolk belegerde in januari 1706 drie nachten lang de huizen van de böhmisten Ludeman en zijn buurman Frans Rudolph Schmid. Stenen vlogen door de lucht. Maar liefst vierhonderd soldaten waren er nodig geweest om de rust te herstellen.Ga naar eind25 In datzelfde jaar huwde Ludeman met de zeven jaar oudere Dorothea Straesburg. Van haar weten we vrijwel niets. Swaanenburg vertelt dat zij ‘gebrekkelyk’ en een ‘halflamme vrouw’ was en Claus van Laar noemt haar ‘een goede eenvoudige sloof’.Ga naar eind26 Britta Beyer zou later schrijven dat Dorothea op één-jarige leeftijd een beroerte had gehad en daardoor gedeeltelijk verlamd was.Ga naar eind27 Uit de straks volgende verwikkelingen zal blijken dat Ludemans wettige echtgenote zo lam nog niet was en voldoende kracht bezat om zich uit eigen beweging bij haar man te Amsterdam te voegen en ook om hem weer te verlaten. Zo onbeduidend was ze dus niet. In 1707 werd een dochter Anna geboren en ook is er sprake van een tweede dochter: Beata Catharina Elisabeth.Ga naar eind28 | |
[pagina 40]
| |
Intussen lapte Ludeman niet alleen schoenen, maar hield zich tegelijkertijd bezig met duistere praktijken waarmee hij het kerkelijk en wereldlijk gezag tegen zich in het harnas joeg. Hij zocht publiekelijk ruzie met de lutherse kerk en er is sprake van een brief van Ludeman aan de magistraat van Jena. Komt hier de gedachte vandaan dat Ludeman in die plaats gestudeerd had, zoals zijn latere biograaf Kersteman wil?Ga naar eind29 | |
Lübeckse tiradesLudeman zelf zegt dat hij in 1707 naar Lübeck verhuisde. Naar deze stad liet hij ook zijn gezin overkomen. Hij liet daar enkele geschriften drukken, onder andere een niet nader omschreven ‘Geloofs-belijdenis’. In reactie daarop verschenen ‘lasterlyke vaarsen’ waarin zijn geloofsbelijdenis werd bespot. Zijn opponent was de Neder-Saksische theoloog Heinrich Ludolph Benthe (Benthem), op dat moment Generalsuperintendent van de lutherse gemeente in Haarburg. Ook had Benthe, aldus Ludeman, zijn geschriften in Saksen-Lauenburg doen nadrukken, maar dan wel door zwart wit te maken: ‘Van neen maakte hy ja’.Ga naar eind30 Het was dan ook te verwachten dat Ludeman wraak zou nemen. Dat deed hij met zijn Wiederlegung der fünff Hirten-Briefe (1713), gericht tegen Benthe en diens Hirten-Briefe:Ga naar eind31 In dit Lübeckse tractaat opent Ludeman met enkele gedichten, die meteen duidelijk maken dat Benthe gelijkgesteld wordt met de Bijbelse reus Goliath, die zich als kampvechter in dienst had gesteld van het leger van de Filistijnen. Dit machtige volk bestond in de ogen van de Israëlieten uit afgodendienaars en werd door hen dan ook fel bestreden. Goliath daagde hen uit, maar moest het onderspit delven toen hij geveld werd door een steen die herdersjongen David naar zijn voorhoofd had geslingerd. Ludeman identificeert zich met deze jongen en slingert in vijf hoofdstukjes proza zijn Davidstenen naar de vijf herdersbrieven van Benthe. Het zijn dialogen waarin Benthe uiteraard aan het kortste eind trekt. Zo iets uit dit geschrift duidelijk wordt, dan is het dat Ludeman toen reeds een complete eigen leer bezat met betrekking tot de uitleg van het boek Openbaring. Hij meende dat de vervulling der tijden nabij, ja al begonnen was. Hij, Ludeman, speelde daar een belangrijke rol in. Daar bleef het niet bij. Ludeman vervolgde zijn tirades met een apocalyptisch klinkende Donner-Posaune vom Untergang der babylonischen Monarchie (1713), dat gedrukt is te ‘Babylon’.Ga naar eind32 Daar zou ook een Nederlandse versie van zijn verschenen, als de Helklinkende donder bazuin van de ondergang der Babilonische monarchie, uit de geest der voorzegging.Ga naar eind33 Van enkele standpunten, althans voorzeggingen, zijn wij op de hoogte omdat Swaanenburg die in het voorbijgaan noemt. In 1713 zouden de plagen beginnen en in 1714 voortgaan. In 1715 worden de Filistijnen als ‘zwarte Tovenaars’ en ongelovige afgodendienaars van de aarde verdreven. In 1716 wordt het evangelie niet meer gepredikt. In 1717 wordt Babels macht vernietigd en in 1718 leeft Sion in vrede.Ga naar eind34 Zuiver chiliasme dus. Helaas is van dit werk geen enkel exemplaar bekend. Ongetwijfeld schildert Ludeman hierin zijn tegenstanders - in het bijzonder schoenmaker Daut met zijn Helle Donner-Posaune (1710) - af in zowel oud- als nieuwtestamentische bewoordingen. In 1714 verscheen een wat omvangrijker geschrift: Geistliche Comoedie aus der Historie Sauls und Davids. Blijkbaar was Ludeman in deze jaren nogal bezig met David, de kleine enkeling die het opnam tegen de heersende macht, maar | |
[pagina 41]
| |
die later koning van Israel zou worden en zelfs Jezus onder zijn rechtstreekse afstammelingen zou tellen. In een opdracht aan zijn geestverwanten te Haarburg kondigt Ludeman opnieuw aan dat de ‘schwarze Zauberer’, de Filistijnen, in 1715 verdreven zullen worden. Dan volgt een proloog: deze komedie, dit toneel, is al begonnen bij het begin van de geschiedenis en is de strijd tussen goed en kwaad. Wat volgt is slechts één bedrijf, waarin Ludeman duidelijk laat zien dat volgens hem de Apocalyps ophanden is. Een huisdienst van een conventikel. Omslagillustratie van H. van Berkum, Schortinghuis en de vijf nieten, eene bladzijde uit de geschiedenis van het kerkelijk leven in 't Oldambt 1730-1750 (Utrecht 1859). (Universiteit van Amsterdam, Bijzondere Collecties)
| |
[pagina 42]
| |
Vervolgens geeft hij de tekst van zijn brief aan Benthe, gedateerd 25 januari 1714.Ga naar eind35 Hierin vertelt Ludeman hoe hij in Sahms (Holstein) - waar hij kennelijk ook verblijf heeft gehouden - diverse keren van zijn bed werd gelicht. In ieder geval op 9 en 18 januari. Ook vinden we een sleutel op de personages in de komedie. Saul is de Haarburgse superintendent Benthe. Isboseth is de Haarburgse rector Tanke. Abimelech is Hans Joachim Laurentzen, dorpspriester te Sahms. Nabal is de gereformeerde Bremer predikant Lampe, die toen al naam begon te krijgen als theoloog en later professor werd te Utrecht. Net als Ludeman was hij voorstander van een meer piëtistische en soms zeer allegorisch getinte bijbeluitleg maar had, afkerig van kerkelijk separatisme, vermoedelijk Ludeman hierover op de vingers getikt.Ga naar eind36 De komedie zelf is nauwelijks toneel te noemen. Het zijn lange gezongen (!) uiteenzettingen door de diverse personages. Niettemin weet Ludeman plotseling met enkele toneelelementen te verrassen. Zo horen we Nabal/Lampe zingen: Ri Rum Ritz
dem Teuffel ein Gefritz
bereiten wir in dieser Welt
weil wir nur suchen lauter Gelt
dasz Ri Rum Ritz dem Teufel ein Gefritz.Ga naar eind37
Over de plot kan niet veel meer gezegd worden dan dat ook hier de gelovige David vervolgd wordt door zijn tegenstanders. Het laat tevens iets zien van Ludemans geestelijke wendbaarheid, die hem later in Amsterdam in staat stelde zich te specialiseren tot medisch-astroloog. Hier en daar vinden we nog enkele biografica.Ga naar eind38 Langzamerhand wordt duidelijk waarom Ludeman naar Amsterdam is vertrokken: hij had zich behoorlijk in de nesten gewerkt. In 1711 had hij, weliswaar onder dwang, al zijn goed in het openbaar laten verkopen om zijn schulden te betalen. Toen hem in 1714 een straf boven het hoofd hing, had hij naar eigen zeggen aan Geheimrat Bensdorff, in Hannover, en aan de magistraat te Haarburg om satisfactie verzocht omdat er volgens de gewoonte geen ingezetenen gestraft mochten worden omwille van de religie.Ga naar eind39 Veel baat had zijn poging niet, want als we Swaanenburg mogen geloven, werd Lübeck ‘te nauw gemaakt’ voor Ludeman. Hij werd er dus verjaagd.Ga naar eind40 En dan was er nog de lutherse rector Tanke, die een traktaat tegen hem had uitgegeven, getiteld Der treuherzige Warner.Ga naar eind41 Bijna al deze geschriften pro en contra zijn tot nu toe ongetraceerd. Zij moeten tamelijk obscuur geweest zijn. | |
Amsterdam: spiritueel leider met losse handenLudeman had nog een reden om de wijk te nemen naar Amsterdam. Toen hij nog in Lübeck woonde, behandelde hij zijn vrouw zeer slecht en sloeg haar half dood. De buren moesten eraan te pas komen om hem een halt toe te roepen. Toen Dorothea zich over haar situatie had beklaagd bij rector Tanke, besloot Ludeman de benen te nemen.Ga naar eind42 Het voorlopige beeld dat uit Ludemans eigen verhaal en dat van anderen oprijst, is niet zozeer dat van een werkelijke vrijgeest die zich verzet tegen onderdrukking als wel dat van een ruziënde sektariër die | |
[pagina 43]
| |
met alle geweld zijn gelijk probeert te krijgen. Letterlijk met geweld zelfs in het geval van zijn huisvrouw die hem blijkbaar niet zag als de door de Geest geïnspireerde profeet die hij zelf meende te zijn. De tocht naar Amsterdam ging eerst naar Altona, waar volgens Dorothea's latere getuigenis zij en de kinderen werden achtergelaten bij ene Zacharias Boom.Ga naar eind43 Ludeman reisde door en bereikte via Kortenhoef ten slotte Amsterdam. Vermoedelijk was zijn route bepaald door de aanwezigheid van böhmistische geestverwanten. Zo schrijft Swaanenburg over Ludeman als ‘de grauwe bedelmunnik’ die ‘viervoets’ (!) in Kortenhoef arriveerde. En smalend vervolgt hij: ‘Dat vlek kan roemen op de eer van de grootste dwaalgeest onzer eeuwen eerst in zyn omtrekken omgord te hebben’.Ga naar eind44 In 1714 moet Ludeman in Amsterdam zijn gearriveerd. Veel bezittingen had hij vermoedelijk niet. Of hij na aankomst werkelijk belandde in een conventikel van ‘Geestdryvers’, zoals Claus van Laar beschrijft, is niet duidelijk. Swaanenburg zwijgt erover, zoals hij ook de zeven vrouwen onvermeld laat. Maar waarheid of een verzinsel van Claus van Laar, een conventikel van vrouwen komt vaker in de geschiedenis voor: een groepje in geëxalteerde ervaringen geïnteresseerde vrouwen voorziet zich van een mannelijke profeet-leider. Britta Beyer nam Ludeman mee naar haar verblijf op of bij het Franse Pad, een achterbuurt in de noordelijke Jordaan (nu Willemsstraat), waar zij volgens Claus van Laar koffie en thee verkocht.Ga naar eind45 Hij zou een jaar lang in haar kelder blijven logeren. Vanuit Britta's woning werd zijn Helklinkende donder bazuin door de zusters van het clubje verspreid. Een grote hulp daarbij was juffrouw Wilchers weduwe De Vos, die met een ‘mandje vol van die boekjes aan den arm’ de huizen langs liep en ze verkocht aan godvruchtige weduwen.Ga naar eind46 In Amsterdam zette Ludeman aanvankelijk zijn werkzaamheden als schoenlapper voort; andere bronnen bestempelen hem als kruiersknecht.Ga naar eind47 Intussen werkte hij aan een carrièreswitch door tegelijkertijd pleisters en ‘door hem afgecopieerde geneesmiddelen’, pillen en druppeltjes te leren vervaardigen en uitventen.Ga naar eind48 Hij moet populair bij de vrouwen zijn geweest, zo blijkt uit het testament dat Louisa Barten (Louiza Bartens), weduwe van Jan Georg Hoogmoed, op 16 augustus 1721 liet opstellen. Al haar bezittingen liet ze hem na.Ga naar eind49 Hoe groot dat bezit was, is niet bekend. Was Louisa lid van het godvruchtige groepje? Had Ludeman haar in medisch-astrologische - want daarmee zal hij langzamerhand wel begonnen zijn - analyse genomen? Er is geen duidelijkheid. Opmerkelijk is dat zij op de Rozengracht woonde, vlakbij het adres waar Ludeman sinds 1716 woonde. Hij weigerde echter de nalatenschap te aanvaarden, al zag hij wel graag dat de door hem gedragen begrafeniskosten vergoed werden.Ga naar eind50 Ook op andere manieren kreeg hij een helpende hand aangereikt. Naar verluidt hielpen de zusters van de kring hem met de verkoop van zijn geestelijke en medicinale waren, terwijl Ludeman en Britta zelf naar andere steden reisden om boekjes en pillen te verkopen. Daar stuitte het duo op wantrouwen en tegenstand. Rotterdam moesten ze verlaten omdat Ludeman niet over een medische bul beschikte en in Hamburg kregen ze moeilijkheden wegens illegale verkoop van geschriften en het feit dat een podagrapatiënt ontijdig het leven had gelaten (het stel had hem blijkbaar een overdosis opium verschaft).Ga naar eind51 In 1714 publiceerde Ludeman zijn Bruylofts predicatie van de vijf wijze en de vijf dwaze maagden.Ga naar eind52 Alweer een tekst die in geen enkele bibliotheek is terug- | |
[pagina 44]
| |
gevonden. Maar hoe veel of hoe vaak Ludeman ook van bijbelse vrouwen en maagden gedroomd mag hebben en hoezeer het gezelschap van Britta hem ook op alle denkbare manieren bijzonder aangenaam geweest zal zijn, op een gegeven ogenblik voegden ook zijn eigen vrouw Dorothea en zijn dochters zich weer bij hem. Volgens Swaanenburg was het Ludeman zelf die haar overkomst verlangde. Feit is echter dat Ludeman Dorothea al jaren sloeg en hier in Amsterdam mee doorging. Hij haatte haar. | |
Dorothea, dienares van het KwaadToen Dorothea in Amsterdam arriveerde, huurde Ludeman een kelder op de Lijnbaansgracht bij de Passeerdersstraat, onder het huis van de chirurgijn Johannes Metz.Ga naar eind53 In 1716 verhuisde hij met zijn gezin naar een huurwoning op de Rozengracht. Toen besloot Britta, die nog altijd op het Franse Pad woonde, als huishoudster haar intrek te nemen bij Ludeman, zodat hij de nachten niet meer buitenshuis, bij Britta, hoefde door te brengen. Britta's verhuizing zou leiden tot een soort verbanning van Dorothea in haar eigen huis.Ga naar eind54 ‘Vader leefde met de Meid, alsof de kinderen geen Moeder in de wereld hadden’, aldus Swaanenburg. Dorothea kreeg geen cent van haar man. Ze was voor haar onderhoud afhankelijk van vrienden, die haar ten slotte in huis namen zonder dat Ludeman een vergoeding wilde geven. Hij wilde haar wel terughebben, maar alleen als Britta kon blijven.Ga naar eind55 Ludeman leerde van Metz een beetje chirurgie, alsmede het prepareren van enige medicamenten. Later zou Metz bij notaris Hendrik de Wilde verklaren hoe Ludeman zijn vrouw geestelijk en lichamelijk mishandelde.Ga naar eind56 Toen Dorothea iets aan haar arm mankeerde, aldus zijn getuigeverklaring, dacht Ludeman ondanks zijn geringe kunde dat te kunnen oplossen door haar arm in te wrijven met sterk water. Vel en vlees werden van haar arm afgebeten. Ze leed geweldige pijnen. Maar haar man liet haar 's nachts moederziel alleen. Het opstijgende gekerm hield de bovenburen lange tijd uit hun slaap. Zelf ging Metz een kijkje nemen. Toen hij zijn huurder de volgende ochtend zijn gedrag verweet, had Ludeman gezegd dat het allemaal de schuld was van de vrouw van Metz. Zij was ongelovig en maakte ook Dorothea ongelovig. Daarom kon zij de pijn niet verdragen! - Dit standpunt lijkt typerend voor iemand die meent tot de door God uitverkorenen te behoren: God helpt dezulken.... Enkele dagen later had Ludemans dochter Anna bij de bovenburen om hulp gevraagd. Ze was bang dat haar moeder vermoord werd. Toegeschoten, hadden Metz en zijn vrouw Dorothea in de kelder gevonden, met ‘het angesight seer bebloed’. Daarop had Ludeman gedreigd Anna in de gracht te gooien, maar een van de buren belette dat. In deze notariële attestatie van Metz vindt men nog andere getuigenissen. Zoals van Annetje Pieters, die nadien weken lang op Dorothea had gepast. Ludeman had tegen haar gezegd dat hij wenste dat ‘het beest’ verdween en dat hij wel een andere vrouw kon krijgen. De getuigen waren het er ook over eens dat Ludeman nooit bij zijn vrouw sliep. Tegen weer een ander had Ludeman gezegd dat hij geen stuiver gaf voor zijn huisvrouw, die ‘ouden draack’. Hij wist van een aanklacht van Dorothea bij de autoriteiten maar hij had naar eigen zeggen drie burgemeesters op zijn hand. Het is duidelijk dat Ludeman zijn vrouw bezag met ogen als las hij de Apocalyps. Uit dat boek zijn de termen ‘beest’ en ‘draak’ | |
[pagina 45]
| |
afkomstig: woorden voor Satan. Het is de taal die destijds bij de wedergeborenen in gebruik was. Er waren meer getuigen uit het anti-Ludemankamp. Zo verklaarde de vroegere dienstmeid bij de familie Ludeman, Elisabeth Stievings (Stieving), huisvrouw van Jan Hendrik Nyman (Numan), dat ze getuige was geweest van de ‘barbaarsche en gantsch onmenschelyke’ behandeling van Ludemans huisvrouw.Ga naar eind57 Dorothea mocht nooit uitgaan, maar moest altijd in een hoekje zitten, als een slavin. Ze kreeg nauwelijks eten. Daarentegen mocht het ‘ligtvaerdig vrouwmensch’ Bregith of Britta Beyer alles doen en laten wat ze maar wilde. Dorothea stond onder commando van Britta, die zij met ‘juffrouw’ moest aanspreken. Zij had gezien hoe Ludeman Britta ‘nakend uit haar bed haalde, en haar onder zyn Japonse rok na zyn eige kamer en bedde bragt’. Uiteindelijk sliep hij uitsluitend in Britta's kamer. De twee dochters moesten hun moeder slaan. Of neem de verklaring van een andere dienstmeid van Ludeman, Margaretha Eek.Ga naar eind58 Zij had met eigen ogen aanschouwd hoe Ludeman op allerlei manieren onbetamelijke omgang had gehad met Britta. Margaretha had haar naakt in Ludemans bed aangetroffen; hij had Britta betast onder haar rokken en bij de borsten gevat en nog meer. Zij hadden zich bij dat alles, met gebruikmaking van citaten uit het Hooglied, betiteld als broeder en zuster die elkaar intens liefhadden. De dienstmaagd had hen horen spreken van de oude slang, de oude draak; de dochters hadden haar verteld dat daarmee hun moeder Dorothea bedoeld werd. Ludeman en Britta hadden besloten, aldus Margaretha, dat die oude draak op zolder gevangen gehouden moest worden, buiten bereik van de mensen, en gegeseld moest worden. Ludeman had gesuggereerd dat er wel eens iets met het eten van Dorothea zou kunnen gebeuren... | |
Machinaties door ‘bevers’Ludemans relatie met Britta en de mishandelingen van Dorothea in 1721 hebben heel wat onrust teweeggebracht. Ludeman zelf spreekt van machinaties door ‘bevers’, al heeft hij het elders ook gemunt op enkele met naam en toenaam genoemde mennonieten.Ga naar eind59 Het feit dat Dorothea, misschien slechts kortstondig, verdween uit huize Ludeman en onderdak kreeg bij de tegenpartij, gaf Ludeman stof om te beweren dat zijn huisvrouw echtbreekster was en haar plichten als echtgenote niet vervulde. Dat kan. Zouden die dienstmeisjes en anderen die zich later zo fel over Ludeman en Britta zullen uitspreken, misschien tot het anti-Ludemankamp hebben behoord? Laten we ditmaal Britta aan het woord laten. In 1723 publiceerde zij haar Middernachts-kroon, dat vooral een verdediging is van haar doen en laten in voorgaande jaren. Hieruit leren we wie volgens haar de tegenpartij is.Ga naar eind60 Het boekje is opgedragen aan de weduwe Jan de Visser en aan Römeling. Deze laatste is ons reeds bekend als radicale piëtist uit Haarburg. Römeling krijgt er onmiddellijk van langs. Hij had Ludeman en Britta geschreven over hun onordentelijk leven en hen overgegeven aan het gerecht. En dat allemaal wegens problemen die voor ‘hergeborenen’ niet van belang zijn! Alweer: blijkbaar stonden hergeborenen boven of buiten de wet. De weduwe van Jan de Visser was Maria van der Heijden. Zij was de schoonzus van Adriana Simons-de Visser, de rijke gescheiden koopmansvrouw met wie Weyerman in 1721-1722 een kortstondige liefdesaffaire had. Ook deze Adriana | |
[pagina 46]
| |
verkeerde in böhmistische kringen, net als haar moeder, echtgenoot en schoonzus.Ga naar eind61 Ze stond onder invloed van de Rotterdamse leider van de quakergemeenschap in Holland, Benjohan Furly, die ze later benoemde als haar executeurtestamentair.Ga naar eind62 Britta kwam, voordat ze Ludeman had leren kennen, vaak over de vloer bij Adriana's broer Jan de Visser, die haar zeer gunstig gezind was. Hij liet zelfs een niet nader geïdentificeerde profetie van haar hand drukken. Ze hielp hem bij zijn geloofsworstelingen en werd in zijn huis opgenomen. In 1716 zat ze aan zijn ziekbed om hem te begeleiden bij zijn doodsstrijd.Ga naar eind63 In de arts die eveneens bij de zieke verscheen, kunnen we met wat goede wil Ludeman herkennen. Als dat zo is, dan was dat niet voor niets: De Visser liet hem een legaat van honderd gulden na.Ga naar eind64 Dit alles was bepaald niet tot genoegen van zijn vrouw Maria van der Heijden. Zij moest niets van Britta hebben en heeft zes jaar lang nooit een ‘goddelijk discours’ met haar willen hebben, klonk het verwijt van Britta in het voorwoord van de Middernachts-kroon. Met zoveel woorden zei ze het niet, maar vermoedelijk had ook Maria haar vermanend toegesproken. Het was Maria's eigen schuld, sneerde Britta, dat zij geen middernachtskroon op haar pad gevonden had. Die was, geheel volgens het bijbelboek Openbaring (hoofdstuk 11), de beloning voor de twee getuigen-profeten die tijdens het bewind van Satan voor lijk zijn blijven liggen in de straten Sodoms. De lezer begrijpt licht wie deze ambtsdragers der mensheid zijn. Er volgt een waterval van beschuldigingen aan het adres van ‘de Mystiquen’. Weliswaar behoorde ook Britta tot deze groep, maar in dit geval waren zij de tegenstanders. Britta begint vervolgens een overzicht van haar leven waaruit onder meer blijkt dat ze grote onenigheid heeft gehad met de vrome kringen in Leiden en Amsterdam. We komen op bekender terrein wanneer zij meedeelt dat die laatste groep, vanwege de situatie van Dorothea, op 1 juni 1723, een enorme rel voor de deur van Ludeman en Britta veroorzaakte.Ga naar eind65 Dorothea had twee jaar daarvoor, omstreeks mei 1721, haar echtgenoot verlaten en een slaapplaats gekregen bij de dienstbode Grietje Smeding (Smeedings), vermoedelijk dezelfde dienstbode van wie bekend is dat ze zich in Amsterdamse quakerskringen ophield.Ga naar eind66 Britta was daar naar toe gegaan om te ‘vermanen’: de goede naam van Ludeman stond immers op het spel. Het vermaan had weinig uitgehaald. Integendeel zelfs, want Grietje troonde Britta mee naar de doopsgezinde Lysbeth (Elisabeth) Schrooters, weduwe Jacob de Haan, en volgens Britta de kwade genius achter de ontsnapping van Dorothea. Het was dan ook te verwachten dat Britta er flink van langs kreeg bij weduwe De Haan. Die had haar zelfs geknepen en toegebeten dat Ludeman een schelm en dief was.
Ook Ludeman deed een poging Dorothea terug te halen. Hij liet op 9 juni 1721 zijn dochter Anna een brief bezorgen bij Grietje Smeding, waarin hij zich beklaagt over een nieuwe ‘Sodomitische’ - dat betekent in dit jargon zoveel als: ongelovige - opschudding die de naaimeid Jacoba de Vos en Jurgen Christoph Murer (Muhrer) voor zijn deur hadden veroorzaakt.Ga naar eind67 Die waren er volgens Britta op uitgestuurd door diezelfde weduwe De Haan om het gerucht rond te strooien dat Ludeman zijn vrouw had weggejaagd en intussen met Britta in ‘onkuisheit’ leefde. Een gerucht dat Britta ook in haar Gekroonde morgenstond uit alle macht de kop probeerde in te drukken. Er volgen allerlei details over nog een ander bezoek van Britta aan Dorothea's gastvrouw Grietje Smeding. Deze had toen | |
[pagina 47]
| |
om een stok geroepen, ‘om de voddemoer daer mede de Deur uyt te slaen’. Het moet een enorm gekrakeel zijn geweest.Ga naar eind68 Uiteindelijk is Dorothea naar de Rozengracht teruggekeerd, maar drie dagen na terugkomst begon zij te informeren naar een schip om naar haar Hamburg terug te gaan. Ludeman wilde haar niet de vijf gulden reisgeld geven, alleen wat linnengoed in een gesloten koffer (die later leeg bleek te zijn).Ga naar eind69 Volgens een verklaring van Ludemans dienstmeid Elisabeth Stieving vond de inscheping op vrijdag 13 juni plaats. Elisabeth zei dat Ludemans dochter Anna de zondag daarop een bezoek bracht aan haar moeder, die zich met haar, Elisabeth, op het schip bevond dat blijkbaar nog in de haven lag. Diezelfde avond had Ludeman Anna gedwongen Dorothea als moeder af te zweren.Ga naar eind70 Later, in 1725, toen er voor de magistraat van Amsterdam een procedure werd aangespannen die de situatie rond Dorothea's positie moest ophelderen, verklaarden de bejaarde vrouw Willempje Barendz, Wilhelm Heijleman (Hijleman), Anthonij de Vries en Philip de Bruijn dat zij het echtpaar Ludeman goed kenden.Ga naar eind71 Ze vonden Ludeman van ‘zeer goed, heusch vriendelijk en ordentelijk gedrag en omgang zoo in opzigte van dezelve zijne huijsvrouw als van alle andere menschen’. Dat het viertal sympathiseerde met Ludeman, is overduidelijk. Hun verklaringen lijken nogal georchestreerd, temeer daar Ludeman hun blijkens de akte had gevraagd met hun getuigenissen naar notaris Willem Lageman te stappen. Die zat toen overigens ook op de Rozengracht en was - wellicht niet onbetekenend - net als Ludeman van Duitse komaf.Ga naar eind72 Dorothea had indertijd haar echtgenoot in stilte verlaten, aldus de vier getuigen. Zij kreeg vaak bezoek van Jurgen Muhrer, dezelfde als degene die met naaimeid Jacoba de Vos zo veel heibel had veroorzaakt. Sterker zelfs, Dorothea was de nacht van de negende op de tiende juni weggebleven en had 's ochtends niet willen zeggen waar zij was geweest.Ga naar eind73 Er was herrie ontstaan. Toen Ludeman was weggegaan, had zij een grote kist met goed gevuld. Ze had de wagen van getuige Philip de Bruijn besteld om met haar goed naar de haven te rijden, naar het beurtschip op Hamburg. Het lijkt erop dat deze verklaring, blijkbaar op verzoek van Ludeman, vooral moest laten zien dat Dorothea niet verjaagd was maar vrijwillig weggegaan. Dat was een sterk punt in zijn voordeel, voor het geval dat de huwelijksproblemen voor de magistraat gebracht zouden worden. De suggestie is verder dat Dorothea het met genoemde Muhrer hield: een andere indicatie van ontrouw.Ga naar eind74 | |
Scheiding en wraakHet vertrek van Dorothea op 13 juni 1721 was voor Ludeman en Britta geen reden om zich in hun liefdesnest terug te trekken en het commentaar aan de rest van de wereld over te laten. Integendeel. In haar Middernachts-kroon uit 1723 geeft Britta nog eens een allesbehalve hartelijk commentaar op de hele geschiedenis. Daarin plaatst ze vele met naam en toenaam genoemde vrome Amsterdammers in een ‘sodomitisch’ kader. Vooral Lysbeth Schrooters, weduwe Jacob de Haan, moest het ontgelden want zij was het die Dorothea's vertrek had gefinancierd. Daarna werd het even stil rond Ludeman en Britta. Tot 1725. Toen spande iemand een procedure aan om klaarheid te verschaffen rond de profeet en profetes van de Jordaan, en uiteraard Dorothea. Onduidelijk is wie het initiatief nam: onderzoek in archieven van burgemeesters of sche- | |
[pagina 48]
| |
penbank heeft tot nu toe niets opgeleverd.Ga naar eind75 Ten behoeve van deze procedure werden diverse verklaringen ingestuurd: door de Haarburgse magistraat, de vroegere dienstboden enzovoorts. Uit die verklaringen moet de geschiedenis van Ludeman en zijn huisvrouw duidelijk worden. De inhoud is meestal hierboven reeds aan de orde gekomen. De gang naar het stadhuis leidde tot de formele scheiding, rond mei 1726, en tot de uitspraak dat Ludeman jaarlijks aan Dorothea een alimentatie van vijftig gulden moest betalen.Ga naar eind76 Volgens Swaanenburg had Ludeman dit geweigerd maar had hij er wel duizend gulden voor over om Dorothea op een schavot te doen geselen.Ga naar eind77 In diezelfde maand mei 1726 was Ludemans oudste dochter Anna uit zijn huis vertrokken, moe van de beschuldigingen tegen haar moeder. Ze wilde niet langer tegen Dorothea worden opgezet.Ga naar eind78 Het gevolg van haar vertrek was dat Ludeman zijn dochter onterfde.Ga naar eind79 De hele affaire was er waarschijnlijk mede de oorzaak van dat het huis van Ludeman en Britta op 16 en 17 juli 1726 opnieuw belegerd werd. Het opstootje werd deze keer geleid door Laurens Strandiger, de tolk die geholpen had bij het vertalen van de verklaring van hun gewezen Zweedse dienstmeisje Margaretha Eek, ten behoeve van de attestatie bij notaris De Wilde. Volgens Britta duurde het bijzonder lang voordat de schout ingreep. Het huis werd gedeeltelijk verwoest en het paar moest een goed heenkomen zoeken in de naburige herberg De Zwaan op de Prinsengracht.Ga naar eind80 Het geestelijke echtpaar liet het er echter niet bij zitten. Het sloeg in 1727 terug met twee publicaties: de Herder-staf, die Ludeman - heel geleerd - ook in het Latijn had doen verschijnen, en Britta's Gekroonde morgenstond. Het zijn rommelige traktaatjes, doorspekt met piëtistisch-chiliastisch jargon, waarin de twee uitverkorenen des Heren zich allerlei moeiten getroosten de waarheid naar hun hand te zetten. Ze zetten de tegenaanval in en gooien gretig met modder. Dorothea? Die was volgens Ludeman vreemd gegaan, had haar dochter tegen hem opgehitst en getuigen omgekocht. Elisabeth Stieving? Die had in Haarburg haar vader valselijk van sodomieterij beschuldigd en in Altona een hoerenkelder erop na gehouden.Ga naar eind81 En Elisabeth Schrooters, de weduwe die Dorothea's ontsnapping had gefinancierd? Volgens Britta was het oproer voor huize Ludeman de schuld van deze ‘Babylonische hoer’ geweest. De schade bedroeg maar liefst 17.000 gulden! Jan Metz en zijn vrouw? Die waren als ‘Beverianen’ lid van een criminele organisatie. Elisabeth Stieving? Die had Ludeman wegens diefstal weggestuurd. Margaretha Eek? Die dienstmeid was onbetrouwbaar, omdat ze huisraad had ontvreemd. En die arme Willempje Barendz, die nog als getuige à décharge was opgetreden, die arme, eerbare sloof was door de vrouw van ‘Broodweger’ Dykmyer (Dijkmeijer),Ga naar eind82 die zich voordeed als bijbelgeleerde, ervan beschuldigd een hoer van Ludeman te zijn. En het is maar goed dat Anna Regina Hanin, echtgenote van Abraham Mulgenhouwer, door God was gestraft.Ga naar eind83 Zij had op de dag dat Dorothea de benen nam, Ludeman aan het grauw willen overleveren om gestenigd te worden en bij de Martelaarsbrug in het water te gooien. Gelukkig, zo verzucht Britta kwaadaardig, want ‘uit een gerecht oordeel zyn by haar achtien Steenen in een vlies gegroeit, zy kreeg daar by den Kanker in de Borst, en eenen dikken worm’.Ga naar eind84 De ene getuige na de andere kreeg ervan langs. Vooral Britta spreekt als een haatdragende vrouw voor wie slechts één waarheid telde: die van haar en Ludeman. | |
[pagina 49]
| |
Met hun traktaatjes hebben zij de aandacht getrokken. Swaanenburg, die ongetwijfeld door de vele relletjes uit de slaap gehouden moet zijn, was de eerste. In zijn tijdschriften Doctor, zonder Promotie (1726) en Vervrolykende Momus, of koddige berisper (1726-1727) nam hij hen stevig onder handen. Het hierboven dikwijls aangehaalde Hans Christoffel Ludeman, afgerost door zyn eygen Harderstaf blijkt, mede dankzij de vele invectieven die de lezer om de oren vliegen, populair want in september 1727 verscheen al een tweede druk.Ga naar eind85 Terloops geeft Swaanenburg de stadsregering zo veel mogelijk complimentjes, wegens haar beleid met betrekking tot dit ‘westfaalse’ (dom-Duitse) gespuis. Het gevolg van zijn langademige aanval is onduidelijk. Misschien heeft die een rol gespeeld in de aanloop naar een onderzoek dat de Amsterdamse kerkeraad liet verrichten naar de schimpschriften van Ludeman en Britta. In de maanden juni en juli 1727 boog de kerkeraad zich hierover, met ellenlange opsommingen van verminkte bijbelcitaten als resultaat. Zeker is dat dominee Johan Gosewijn Eberhard Alstein en zijn lutherse ambtsbroeder Joan Everhard Meijer, aan wie Britta haar Gekroonde morgenstond had opgedragen, de zaak mede aan het rollen hadden gebracht.Ga naar eind86 Inmiddels had ook Weyerman de aanval geopend, onder andere met zijn ‘Karakter van Hans Kristoffel Flikleer’ in zijn Echo des Weerelds.Ga naar eind87 Nadien treden Ludeman en Britta nauwelijks meer op als Tolken van de Geest of Duiders van het Heil. Was dat sinds deze publicaties onmogelijk, onbestaanbaar? Was eindelijk iets tot hen doorgedrongen? | |
Tot slot: Hooglied voor GodIn deze reconstructie van de gebeurtenissen in Amsterdam tussen 1714 en 1726 vallen drie zaken op. Allereerst blijkt de aanleiding van de relletjes niet zozeer de radicaal piëtistische boodschap van Ludeman en Britta te zijn geweest, maar het promiscue gedrag van Ludeman en het lichamelijke en geestelijke geweld waarmee hij zijn Dorothea bejegende. Ik ga er dan ook van uit dat de relletjes in Amsterdam een heel andere oorzaak hadden dan de relletjes rond de persoon van Ludeman in Haarburg en Lübeck. Opvallend is ook de samenstelling van het anti-Ludemankamp. Ludeman en Britta wilden hun gehoor doen geloven dat al hun tegenstanders separatistische wedergeborenen waren en wellicht zelfs lid geweest van het Jordanese conventikel waar Claus van Laar over schreef. In werkelijkheid was het een weinig homogene groep: vrijwel alle betrokkenen waren doopsgezinde of lutherse dissenters. Neem de huisbaas van Ludeman, chirurgijn Metz, die samen met zijn vrouw later door Britta werd weggezet als een ‘Beveriaan, welke Religie met desselfs oeffeningen door den Achtbaren Magistraat uit de Stad verwezen en gebannen is’.Ga naar eind88 En weduwe Jacob de Haan, die achter Dorothea's ontsnapping zat, was een ‘menisten-weduwe’ die ‘als een Koningin over de voorzegde Separatisten geheerscht heeft’.Ga naar eind89 Aan het einde van haar moddergevecht werpt Britta Dorothea voor de voeten dat deze ‘van Religie was van de Geestgetuigers of Beverianen’.Ga naar eind90 Het enige gemeenschappelijke dat ik in het anti-Ludemankamp heb kunnen ontdekken, is hun afkomst. Een groot aantal namen en de schaarse biografische informatie over hen doen vermoeden dat de meesten van Duitse, Zweedse of Deense komaf waren en dus van origine behoorden tot de lutherse Kerk, mogelijk tot de piëtistische stroming daarbinnen. | |
[pagina 50]
| |
Een derde opvallend gegeven in de reconstructie zijn de vele vrouwen die er een rol in speelden. Dit heeft te maken met het piëtistische milieu, of welke variant dan ook, waarin de gebeurtenissen zich afspeelden. Zo waren binnen de groep wedergeborenen naar verhouding veel vrouwen actief. In de officiële kerk - of het nu de Nederduits gereformeerde was of de lutherse - was hun rol non-existent. Het waren de mannen die daar de dienst uitmaakten. Maar in radicaal piëtistische kringen, waar men zich sowieso niet wenste te conformeren aan de normen van de heersende kerk met haar verstarde dogma's, wetten en regels, konden zij zich echt profileren. Vrouwen uit alle rangen en standen getuigden van hun innerlijke geloofsbeleving, publiceerden erover en kregen zelfs eigen volgelingen.Ga naar eind91 Ook in hun gedrag stelden zij zich non-conformistisch op, hetgeen door de buitenwacht nogal eens als aanstootgevend werd beschouwd. Uit de vele schandalen rond dissenterse gelovigen blijkt, dat de reacties en veroordelingen des te heviger waren wanneer er vrouwen op de voorgrond waren getreden.Ga naar eind92 Voor iemand als Gichtel, gestreng volgeling van Böhme en een van de belangrijkste figuren binnen de toenmalige radicaal piëtistische kringen, was de aanwezigheid van zo veel eigengereide vrouwen aanleiding om zich uit te spreken over de amoureuze relaties die binnen de conventikels tot bloei zouden kunnen komen. Voor hem telde slechts de unio mystica. Die lag alleen in het bereik van de mens die kuis of celibatair leefde.Ga naar eind93 ‘Unio corporis’ stond de mystieke eenheid met God in de weg en was dan ook in strijd met het wedergeboren leven. Ascese en spiritualiteit waren voor Gichtel twee zijden van dezelfde medaille. In dit licht moet Gichtels kritiek op het voorgenomen huwelijk van zijn volgeling Friedrich Breckling (1629-1711) gezien worden. Breckling was na zijn schorsing als predikant in Flensburg neergestreken in de Republiek. Hij werd in 1660 predikant van de lutherse gemeente te Zwolle, waar op dat moment ook Gichtel woonachtig was. De lutherse voorganger wist mede door zijn chiliastische profetieën een groep wedergeborenen om zich heen te verzamelen. Totdat hij ook in Zwolle werd geschorst. Steen des aanstoots was zijn relatie met de door visioenen bezochte profetes Elisabeth Crouse. Hij liet haar in 1667 bij zich inwonen, wat veel opschudding in zijn gemeente veroorzaakte. Hij deed haar daarop een trouwbelofte, maar kwam in veel ernstiger moeilijkheden toen zijn dienstmeid verklaarde dat zij een seksuele relatie met Breckling had gehad en dat hij ook haar een trouwbelofte had gedaan. Net als Ludeman veroorzaakte Breckling een enorme rel onder de gelovigen.Ga naar eind94 Gichtel was eind jaren tachtig ook gekant tegen de liefde van Jan Luyken (1649-1712) voor zijn huishoudster, Annetje van Vliet. De vrome dichter behoorde vanaf 1683 enige jaren tot de aanhang van Ueberfeld en hoopte als volwaardig lid in diens conventikel te worden opgenomen. Maar toen Luyken in zijn toenaderingspogingen standvastig bleef, werd hij door de inmiddels in Amsterdam woonachtige Gichtel te licht bevonden en kwam hij niet door de ballotage heen. Ueberfelds vriend en leermeester Gichtel vond hem een afvallige, die zich had overgegeven aan de ‘spiritus mundi’.Ga naar eind95 Dat de ascese lang niet door iedereen was op te brengen, laat een ander verhaal over het Leiderdorpse conventikel van Ueberfeld zien. De gebroeders Johan en Hans Jacob Zoller maakten zich schuldig aan bordeelbezoek en vergaande handtastelijkheden bij een dienstmeid die op de Leiderdorpse hofstede rondliep. | |
[pagina 51]
| |
Toen een van de mannen haar achtervolgde, dreigend haar te zullen vermoorden, leidde dit tot een gevecht met Ueberfeld. Het oversekste tweetal beschouwde seksuele omgang als een allegorie voor de verbintenis met de hemelse wijsheid.Ga naar eind96 Anders is het met Eva von Buttlar (1670-1717), die zelfs voor wedergeborenen die zichzelf geen celibatair leven toewensten, te ver ging met haar opvattingen over de huwelijkse geneugten. Voor Gichtel waren zij en haar volgelingen de belichaming van het kwaad. Ze had haar man verlaten en trok met een groep studenten door het land. In 1704 kreeg ze met deze ‘Buttlarsche Rotte’ een onderkomen aangeboden in Laasphe, ten oosten van Keulen, waar ze met de jongemannen ‘concubitum promiscum und die fleischliche Vereinigung als etwas heiliges’ in praktijk bracht. Voor hen was de geslachtsdaad het ‘sacramentum magnum’ en het menselijk lichaam het altaar voor God. Het leidde tot een aanklacht en een gerechtelijke procedure die haar weerga niet kende. Niet alleen ontucht werd de groep ten laste gelegd, ook blasfemie, abortus en kindermoord. Zelfs vrouwenbesnijdenis was hun niet vreemd.Ga naar eind97 Het moge duidelijk zijn dat Ludemans relatie met vrouwen, in het bijzonder met Britta Beyer, in radicaal piëtistische kringen geen uniek verschijnsel was.Ga naar eind98 Net als Jezus omringde hij zich met vrouwen. Hij zag zichzelf als een afstammeling van David, nee, als de messias zelf. Ludeman en Britta verkeerden in een wereld waarin de vromen alles vroom was en waarin de uitverkorenen zelf bepaalden wat kwaad was. Daarin was Dorothea een dienares van het Kwaad. Blijkbaar zagen Ludeman en Britta het zó, dat de profeet en de profetes - want zo werd Britta zelf ook genoemd - aan alle geboden ontstegen waren. Hun was alles geoorloofd omdat ze uitverkoren waren. Hun fysieke liefde zullen zij beschouwd hebben als symbool van de uiteindelijke unio mystica. Hun liederlijkheid was slechts Hooglied voor God. Rest de vraag wat er na 1727 gebeurde met Ludeman en zijn geestelijke bruid Britta Beyer. Of er onder de Amsterdamse radicale piëtisten werkelijk een scheiding der geesten is ontstaan, zoals Ludeman en Britta in hun werken suggereren, is zeer de vraag. De gebeurtenissen wijzen meer op een felle buurtruzie waarbij wellicht niet geheel toevallig veel vrome Jordanese bewoners betrokken waren geraakt. Uiteindelijk deden beide kampen er het zwijgen toe. Vermoedelijk hebben Ludeman en Britta zich nadien afgezonderd om zich volledig te wijden aan de medisch-astrologische praktijk van Ludeman. Zeker nadat hij op 5 maart 1728 in Harderwijk was gepromoveerd,Ga naar eind99 ging zijn carrière crescendo. Hij was daarin zo succesvol dat hij al snel op stand kon gaan wonen: op de Keizersgracht, de Nieuwezijds Voorburgwal en vanaf 1735 het Damrak. Britta is tot haar dood toe bij hem blijven wonen.Ga naar eind100 Toen Ludeman zelf overleed, liet hij een vermogen na dat volgens de successiebelasting een omvang had van 90.000 gulden in vastgoed en 40.000 gulden in recepissen ten laste van de Oost-Indische Compagnie.Ga naar eind101 Hij werd begraven in de Nieuwe Lutherse Kerk, op 26 maart 1757.Ga naar eind102 Daarmee was de chiliast van weleer teruggekeerd in de grondstoffelijke schoot van zijn moederkerk. |
|