Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 39
(2016)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Kakera Akotie, Cornelis van Engelen en Christiaan Hagerop
| |
[pagina 18]
| |
vanuit het perspectief van de onderdrukte, dus ogenschijnlijk ietwat naïef, maar de onbevooroordeelde Afrikaan blijkt beter te observeren en te redeneren dan de gecultiveerde Europeaan. De dwingende conclusie van dit alles was dat de Hollanders geen beschaafde christenen waren, maar gewetenloze barbaren. De auteur van dit alles laat zich raden. Vanaf juni 1761 publiceerde Cornelis van Engelen vertoog na vertoog in De Philanthrope en de opvolger daarvan, De Denker. Hij heeft later zelf aangegeven dat het merendeel van de teksten in jaargang 1761 van zijn hand was. Daarnaast is er ook een inhoudelijk argument, want de auteur ageerde tegen de consumptie van door slavenarbeid verkregen producten zoals suiker, koffie en cacao. Die waren naar zijn mening volstrekt overbodig. Deze ascetische opvatting is kenmerkend voor Van Engelen, die een in de Republiek weinig gangbaar primitivistisch ideaal koesterde. Zijn leven lang verheerlijkte hij het eenvoudige boerenleven. Naar zijn mening deed de jachtige koopmanssamenleving met al haar gewaande behoeften afbreuk aan elementaire menselijke waarden.
Van Engelen had wel meer onconventionele opvattingen. Spectatorschrijvers worden nog wel eens gezien als enigszins wereldvreemde moralisten die zich niet met de maatschappelijke actualiteit bemoeiden, maar met de brief van Kakera Akotie schoffeerde Van Engelen de Amsterdamse bestuurlijke elite. Amsterdam nam deel in de Sociëteit van Suriname, een uit 1683 daterend samenwerkingsverband tussen de West-Indische Compagnie (wic), de stad Amsterdam en de familie Van Aerssen van Sommelsdijk. De drie participanten bezaten elk een derde van de aandelen. Samen waren zij verantwoordelijk voor het bestuur en de verdediging van Suriname. Die bevoorrechte positie vertaalde zich in een grote goederenstroom van Suriname naar Amsterdam. Het is mogelijk om het belang van de plantage-economie voor Nederland als geheel te relativeren. Er waren heel wat gebieden in de Republiek die weinig of niets te maken hadden met de koloniale handel. Ook voor Amsterdam is dit mogelijk. De meeste schepen op het IJ kwamen nu eenmaal niet uit Afrika of Azië, maar uit de Oostzee. Het probleem is echter dat het grote aantal op koloniale producten gebaseerde industrieën zoals suikerraffinaderijen en katoendrukkerijen zich alleen laat verklaren door de innige band tussen Amsterdam en Zuid-Amerika. Voor de Gouden Bocht van de Herengracht is het nóg moeilijker relativeren. Daar werd echt gruwelijk veel geld verdiend met de Surinaamse en Caribische bezittingen, zowel via aandelen in plantages of in de wic als via bestuurlijke functies bij de wic of de Sociëteit. In de jaren vijftig kwam daar nog een factor bij: de prijzen stonden onder druk en de planters werden ook nog eens geconfronteerd met een slavenopstand. Dat bracht hen in financiële problemen. Zij leenden geld, vaak bij Amsterdamse patriciërs. Daarmee werden de economische betrekkingen tussen de Amsterdamse regenten en de Surinaamse en Caribische plantage-economieën steeds inniger. Het venijn zit zelfs nog dieper. Van Engelen schreef de brief van Kakera Akotie als protest tegen de politieke keuzes die juist op dat moment gemaakt werden. In 1763 boekten de opstandelingen verontrustend veel succes. Gesteund door de burgemeesters van Amsterdam vroegen de planters en hun financiers de Staten-Generaal om militair ingrijpen. Het dringende verzoek werd gehonoreerd.Ga naar eind3 In oktober 1763 stuurde de Republiek troepen naar de Berbice om de | |
[pagina 19]
| |
‘marrons’ mores te leren. Kakera Akotie voorspelde dat dat niet zou lukken, maar Van Engelen was geen militair. In juli 1764 had het expeditieleger onder bevel van kolonel Jan Marcus de Salve de opstand zo goed als neergeslagen. Van Engelens standpunt laat aan duidelijkheid echter niets te wensen over: de kolonisten hebben de problemen waarin ze verkeren aan zichzelf te danken en Nederlandse soldaten sneuvelen in een onrechtvaardige strijd die ook nog eens verloren zal worden. Vanzelfsprekend vielen dergelijke opvattingen niet bij iedereen in goede aarde. Sterker nog: wat hij hier schreef, moet door veel tijdgenoten zijn ervaren als landverraad. | |
Het ontslagOok voor de uitgevers van De Denker was Van Engelen veel te radicaal en dat zou leiden tot zijn ontslag. Het leek allemaal zo mooi: omdat de hoofdredacteur mr. Nicolaus Bondt steeds meer tijd kwijt was aan de advocatuur, nam Van Engelen per 1 januari 1765 de redactie over. Dat duurde echter niet lang, want in de zomer van dat jaar overleden de uitgevers Frans Houttuyn en Kornelis van Tongerlo, waarna de nieuwe eigenaren besloten de samenwerking te beëindigen. Het is duidelijk dat deze beslissing niet werd genomen door De Erven Houttuyn, want de kinderen van Frans Houttuyn waren nog minderjarig, maar door hun voogden Jacob en Adriaan Pietersz Houttuin te Hoorn en Kornelis van den Bosch te Rotterdam.Ga naar eind4 Zij hielden de Amsterdamse uitgeverij annex boekwinkel aan, wellicht in de hoop dat een van hun pupillen ooit de zaak zou overnemen, maar dat pakte anders uit: Elisabeth Houttuyn stierf in 1774. Cornelia, Eva en Pieter trouwden in respectievelijk 1777, 1778 en 1780. Zij ontvingen hun erfdeel in geld, waarbij zij de voogden dankten voor de goede zorgen, ‘meede wel specialijk approberende en lauderende het aanhouden van den Boekwinkel en Negotie voor rekening van de pupillen en tot merkelijk voordeel uijtgevallen’.Ga naar eind5 De documenten doen vermoeden dat Adriaan Houttuyn de voogd was die het meeste werk verrichte. Adriaan zorgde voor de kinderen, want hij en zijn vrouw waren kinderloos en het echtpaar nam hen in huis. In zijn testament bepaalde hij dat zijn beslissingen inzake de boekwinkel niet mochten worden aangevochten. De winkel werd opgedoekt per 1 januari 1784 - enkele maanden na zijn overlijden in augustus 1783.Ga naar eind6 Onduidelijk is waarom Adriaan en zijn medevoogden besloten Van Engelen te vervangen. Er is wel eens beweerd dat het ontslag werd ingegeven door twee afleveringen over filosofisch getinte onderwerpen: nr. 110 van 4 februari 1765, waarin de vrijmetselarij werd gekwalificeerd als een ‘onzondige uitspanning’ die zich ten doel stelt om vooroordelen te bestrijden en vriendschap te stimuleren. En nr. 145 van 7 oktober 1765 over de ziel, culminerend in de conclusie dat de meeste mensen, afgemeten aan hun gedrag, niet denken en dus moeten worden getypeerd als ‘homme machine’.Ga naar eind7 Daar is echter geen bewijs voor. Het feit dat het blad De Denker heette, betekent niet dat het werd beoordeeld op de filosofische inhoud. Gelukkig kreeg Van Engelen ruzie met zijn opvolger Abraham Arent van der Meersch. Hun korte maar heftige woordenwisseling biedt enig houvast. Van Engelen, die naar eigen zeggen begrepen had dat De Denker niet zou worden voortgezet, voelde zich vrij om per 1 januari 1766 verder te gaan met een nieuwe | |
[pagina 20]
| |
titel, De Philosooph, bij een concurrerende boekverkoper, Pieter Meijer, die zich daarvoor had verbonden met de weduwe van Kornelis van Tongerlo.Ga naar eind8 De Denker bleef echter gewoon verschijnen. Om de in verwarring gebrachte lezers aan zich te binden deelde De Philosooph mede dat hij de voortzetting was van De Denker. Dit ontlokte zijn concurrent enkele geniepige commentaren. Eerst berichtte Van der Meersch dat De Philosooph inderdaad afkomstig was uit het genootschap van De Denker, maar zich daarvan had afgezonderd wegens zijn ‘wispelturigheid’.Ga naar eind9 Twee weken later kwam hij met een quasi ingezonden ‘brief van den Heer Denkgraag, waarin de werkzaamheid om wel te doen, boven het enkel wel denken word aangepreezen’. Justus Denkgraag blikte meewarig terug op een brief van drie jaar eerder: ‘zo sterk was voor deezen myne Liefhebbery, in leezen en overdenken, dat ik, misschien, wat weinig werks maakte van door daaden mynen medemenschen van nut te wezen’. Hij had inmiddels veel bijgeleerd: ‘Ik heb leeren zien dat het niet genoeg is te denken; dat 'er ook wat gedaan moet worden’.Ga naar eind10 Met de kritiek op zijn voorgaande brief distantieerde Justus Denkgraag zich van de beginselverklaring van De Denker. De toenmalige redacteur Nicolaus Bondt had destijds zijn lezers beloofd dat hij zich niet zou vastleggen op de waan van de dag. Hij nam zich voor te denken ‘in den afgetrokkensten zin’, dus ‘zonder eenig opzigt tot tyd of plaatze te neemen’.Ga naar eind11 Deze koerswijziging verklaart het ontslag van Van Engelen: de voogden vonden De Denker te contemplatief. Zij gaven de voorkeur aan een redacteur die concrete maatschappelijke idealen aanprees. Het kan zelfs zijn dat achter Justus Denkgraag een van de drie voogden schuilging, aangezien een tijdgenoot een aantal afleveringen, waaronder deze, heeft toegeschreven aan ‘K.v.d.B.’Ga naar eind12 Kornelis van den Bosch was gewend zijn gedachten op papier te zetten. Als een van de laatste collegianten publiceerde hij een preek en ook schreef hij een prijsverhandeling over de zedelijke vrijheid.Ga naar eind13 Bovendien laat die prijsverhandeling zich inhoudelijk goed verenigen met de vertogen van ‘K.v.d.B.’ Er is nog een argument. Dat de voogden de voorkeur gaven aan meer praktisch-moralistische vertogen, laat zich ook aflezen uit de latere geschiedenis van het tijdschrift. De vervanger van Van Engelen, de remonstrant Abraham Arent van der Meersch, hield het drie jaar vol.Ga naar eind14 Toen kreeg het blad een gereformeerde redactie. Hoe die was samengesteld, is altijd onduidelijk gebleven. Eind 1774 hield De Denker op te bestaan, maar De Erven Houttuyn kwamen onmiddellijk met een nieuwe titel, De Vaderlander. Deze uitgave stond onder redactie van drie predikanten uit de publieke kerk, te weten Engelbertus Mattheus Engelberts, Johannes Florentius Martinet en Ahasverus van den Berg, en was sterk gericht op het reanimeren van de zieltogende Nederlandse economie. Het is niet ondenkbaar dat dit drietal (met name dominee Engelberts uit Hoorn) al betrokken was bij de laatste zes jaargangen van De Denker en dat na lange aarzeling eind 1774 de zittende redactie in samenspraak met de eigenaren besloot om de kogel door de kerk te jagen en die uit een ver verleden daterende naam De Denker te vervangen door een nieuwe, meer toepasselijke titel. Achteraf bezien zal het ook wel geen toeval zijn geweest dat Van Engelen in een van zijn laatste bijdragen aan De Denker expliciet inging op de keuze tussen de vaderlandsliefde en het wereldburgerschap. Hij betoogde dat een echte filosoof ook een oprechte vaderlander was. ‘Niets is inderdaad redelyker in zig zelven, dan het Land, zo niet onzer geboorte, ten minsten daar wyt'huis hooren, | |
[pagina 21]
| |
boven andere te beminnen’.Ga naar eind15 Het klink alsof we hier mogen meeluisteren met een discussie tussen de auteur-redacteur en zijn opdrachtgevers. Het is dus niet zo dat Van Engelen werd ontslagen wegens zijn opvattingen over de slavernij, maar met zijn aandacht voor ‘ver van mijn bed’-onderwerpen in het algemeen kwam hij in conflict met de nieuwe eigenaren. Frans Houttuyn is met recht omschreven als een bevlogen uitgever met een opmerkelijk fonds.Ga naar eind16 Zijn broer Adriaan was meer een rentmeester die ten behoeve van de kinderen op de winkel paste. Hij en zijn medevoogden kozen voor een ‘mainstream’ verlicht blad, dat gericht was op behoud en herstel van de volkswelvaart in de Republiek. Esoterische betogen, zoals over het lot van zwarte slaven, pasten niet in dit stramien. Daarvoor waren de plantages economisch te belangrijk. | |
De juridische procedure tegen Christiaan HageropDat Nederland niet wakker lag van de slavernij blijkt ook uit de rechtszaak tegen de schipper die de ontvoering op zijn geweten had. De brief van Kakera Akotie was weliswaar fictie, maar de context niet. In mei 1746 ontvoerde Christiaan Hagerop, kapitein van de Amsterdamse koopvaarder De Africaan, in het tegenwoordige Ghana zeven vrijgeboren negers, onder wie Kakera Akotie, en drie slaven. Vervolgens verkocht hij zijn buit in Suriname. De ontvoering leidde tot twee rechtszaken. In de civiele zaak werd Hagerop in Elmina veroordeeld tot een schadevergoeding van 1933: 15 gulden voor de ontvoering van de drie slaven.Ga naar eind17 In de strafzaak werd hij bij verstek veroordeeld tot brandmerking, geseling en opsluiting tot hij de gestolen slaven had vergoed en de vrije negers zou hebben gerepatrieerd.Ga naar eind18 De zaak bleef niet beperkt tot Elmina, want van de zeven ontvoerde negers behoorden er zes tot de Ashanti en één tot de Fanti. Met beide stammen onderhielden de Nederlanders goede betrekkingen. Vooral de vriendschap met de Ashanti, de grootste stam in het binnenland van Ghana, die in de jaren twintig en dertig haar gebied sterk uitbreidde, was van cruciaal belang. Die veroveringsoorlogen leidden tot een commercieel interessante aanvoer van slaven en andersom gingen de Ashanti nu juist op het oorlogspad omdat ze een goede winst konden maken met de verkoop van krijgsgevangenen. Alleen al om commerciële redenen kon de wic zich geen conflict permitteren. Daarnaast was het ook militair een precaire zaak, want het kleine aantal Nederlanders in en om de forten kon zich niet verdedigen. Zes jaar eerder had een opstand van de Chinese koelies in Batavia, waar het Nederlandse gezag veel meer troepen ter beschikking had dan op de Afrikaanse kust, de Verenigde Oostindische Compagnie (voc) ertoe genoodzaakt enkele duizenden Chinezen te doden. De wic was zich terdege bewust van het gevaar en uit angst voor repercussies beloofde Jacob de Petersen, de directeur-generaal op de kusten van Afrika, aan de familie en vrienden van de zeven vrije negers alles te zullen doen om hen terug te brengen. In ruil daarvoor zouden zij afzien van wraakacties.Ga naar eind19 Zo gezegd zo gedaan: de wic wendde zich tot de Staten-Generaal.Ga naar eind20 Die verordonneerden dat alle ontvoerde vrije negers door de Sociëteit van Suriname moesten worden vrijgekocht en gerepatrieerd.Ga naar eind21 Op grond van deze verordening werd er in Paramaribo een opsporingsbevel uitgevaardigd.Ga naar eind22 Dat leidde tot resultaat: Jan Jacob Mauricius, de gouverneur van Suriname, berichtte dat een van de ontvoerden inmiddels was overleden, maar dat hij de zes overlevenden | |
[pagina 22]
| |
naar Amsterdam zou sturen. Vanuit Amsterdam gingen ze terug naar Ghana, waar ze een schadevergoeding ontvingen.Ga naar eind23 Helaas zou Kakera Akotie dit niet meer meemaken. In de brief had hij het al geschreven: ‘Ik moet nog een wyde zee overvaaren, eer ik myn vaderland weder aanschouwe. [..] Moogelyk zal ik op den weg sterven’.Ga naar eind24 Dat voorgevoel bedroog hem niet. Tijdens de reis van Amsterdam naar Ghana kreeg Kakera Akotie last van pijn in de borst en even later ook van koorts, waarna hij op 2 januari 1750 overleed.Ga naar eind25 Inmiddels was men naarstig op zoek naar de dader. Die durfde zich niet meer op de westkust van Afrika te vertonen en was wijselijk van werkgever veranderd, maar na thuiskomst van zijn eerste reis in dienst van de voc werd hij in oktober 1749 op verzoek van de wic in Amsterdam gearresteerd. Gelukkig voor hem leidde de arrestatie meteen tot een jurisdictieconflict. In beginsel moest een burger terechtstaan voor de eigen overheid en dat was in het geval van Hagerop de schepenbank van Amsterdam. Om die reden weigerde Amsterdam het vonnis van de rechtbank van Elmina te accepteren. Hagerop mocht niet worden uitgeleverd. De Staten-Generaal vroegen advies aan drie rechtsgeleerden, die het fijntjes onder woorden brachten: het druiste in tegen de juridische beginselen, maar overzending naar Elmina was gewenst aangezien het in dit geval te duchten was dat de lokale bevolking wraak zou nemen. Dat zou leiden tot schade aan de handel en een slachtpartij onder de Europeanen.Ga naar eind26 Na ampel beraad kwam er een compromisvoorstel op tafel: Hagerop zou in Elmina de mogelijkheid krijgen zich in een nieuw proces te verdedigen. Maar ook deze oplossing was voor Amsterdam onaanvaardbaar.Ga naar eind27 De stad vervoegde zich bij de Staten van Holland en die stelden haar in het gelijk.Ga naar eind28 Uiteindelijk legden de Staten-Generaal zich hierbij neer. Op 10 april 1750 verordonneerden zij dat Hagerop terecht moest staan in Amsterdam.Ga naar eind29 Zo konden de schepenen na zes maanden voorarrest eindelijk een begin maken met de verhoren.Ga naar eind30 Zij ontleenden hun vragen regel voor regel aan een verklaring van drie ondergeschikten van Andries Willem Oling de plaatselijke bestuurder met wie Hagerop in conflict was geraakt. De ondergeschikten prezen hun commandant als een dienstvaardige en vooral onbaatzuchtige ambtenaar. Oling had Hagerop gastvrij ontvangen en leverde hem ook precies wat zij hadden afgesproken. Desondanks was de ondankbare Hagerop ervandoor gegaan met drie slaven van Oling en met een aantal negers van wie hij wist dat ze geen slaaf waren.Ga naar eind31 De verdachte weersprak alle aantijgingen. Hij had nog plaats aan boord en wilde tijdens zijn oponthoud dertig mannelijke of eenendertig mannelijke en vrouwelijke slaven inladen. Oling nam het geld aan en garandeerde plechtig dat de bestelling op tijd zou worden afgeleverd, al moest hij zijn eigen slaven meesturen. Hagerop ontving echter maar twintig slaven, die niet eens allemaal gezond waren. Hij eiste dat Oling alsnog zijn belofte zou nakomen en om zijn eis kracht bij te zetten nam hij tien roeiers in gijzeling. Toen Oling desondanks in gebreke bleef, was hij uitgevaren. Naar eigen zeggen had niemand hem ooit verteld dat het vrije negers waren - ook de betrokkenen zelf hadden tijdens de reis niet geprotesteerd en daarom had hij hen bij aankomst in goed vertrouwen als slaven verkocht. Het verweer van Hagerop was niet sterk. Zo had Hagerop voordat hij het anker lichtte, nog een gesprek met de assistent van Oling. Die zal hem onge- | |
[pagina 23]
| |
twijfeld hebben verteld dat hij maar drie slaven van Oling en voor het overige zeven vrije negers in de kluisters had geslagen, maar het ging erom dat Hagerop weigerde volmondig te erkennen dat hij een misdaad had begaan. Die bekentenis was echter wel vereist. Een strafzaak met voorarrest buiten acces, dus zonder bijstand door een advocaat, was bedoeld voor misdadigers van wie de schuld eigenlijk al vaststond. Het ging erom een schuldbekentenis te verkrijgen. Deze bekentenis werd voorafgaand aan de strafvoltrekking voorgelezen zodat de veroordeelde met goed fatsoen kon worden terechtgesteld, dus zonder dat iemand nog de euvele moed had om openlijk te twijfelen aan de schuld van de veroordeelde. Toen Christiaan Hagerop standvastig bleef ontkennen, vroeg de hoofdofficier toestemming om de verdachte te onderwerpen aan de juridische tortuur, opdat de benodigde confessie alsnog kon worden opgetekend. Dit was de gebruikelijke manier om uit een dergelijke impasse te geraken, maar de schepenen wezen het verzoek van de hand. Daarmee kwam er een einde aan de berechting via de confessieboeken. Wat te doen? Hagerop kreeg het recht om bezoek te ontvangen en juridische bijstand in te roepen. Dat resulteerde in een rekwest aan de schepenen. Hagerop betoogde dat zijn voorarrest de strafmaat te boven ging en verzocht in vrijheid te worden gesteld. Het antwoord bleef enige tijd uit, maar op 7 juli besloten de schepenen hem uit zijn detentie te ontslaan onder een borg van tienduizend gulden. Hagerop deelde mee dat hij niet meer dan drieduizend gulden kon betalen en dus werd de borg op 10 juli met zevenduizend gulden verlaagd - waarna Hagerop weer vrij man was.Ga naar eind32 | |
Onderhuidse spanningen: Amsterdam en de WICMet zijn negen maanden voorarrest kwam Christiaan Hagerop er goed van af. Het vonnis van Elmina, met brandmerking en geseling, was veel zwaarder. De lage strafmaat kan natuurlijk worden verklaard uit een raciaal vooroordeel: de slachtoffers waren zwart en de dader was een gewaardeerde medeburger. Dit vooroordeel speelde in ieder geval een rol bij de bewijsgaring, want Hagerop werd niet geconfronteerd met zijn slachtoffers toen die eind 1749 in Amsterdam aanwezig waren. Hun getuigenis was kennelijk niet de moeite waard. Toch is dit wellicht niet de enige onuitgesproken overweging die de rechters parten speelde. Het kan zijn dat ze stiekem best wel sympathie hadden voor het hondsbrutale optreden van Hagerop. Het incident vond namelijk plaats op een moment dat de slavenhandel volledig gereorganiseerd werd. Dat had alles te maken met de economische ontwikkelingen in Suriname. Omstreeks 1713 werden daar de eerste koffiestruiken geplant. Het bleek een groot succes en in de jaren twintig werd de ene na de andere plantage gesticht. De vraag naar slaven nam toe, maar de wic kon niet het gewenste volume leveren en dat leidde tot de nodige kritiek. Die kritiek zwol aan toen in 1730 het octrooi moest worden verlengd. Het gewest Zeeland betoogde in de Staten-Generaal dat de wic een verloren zaak was. De onderneming verloor steeds meer marktaandeel aan buitenlandse concurrenten. Dit kwam door een structureel probleem, namelijk door trouweloze ambtenaren, kapiteins en leveranciers. Zeeuwse smokkelaars hadden onomstotelijk bewezen dat private ondernemers veel beter presteerden, maar tot grote woede van Zeeland hadden de oorlogsschepen van de wic daar al snel een einde aan gemaakt. | |
[pagina 24]
| |
Zeeland pleitte dan ook voor het vrijgeven van de handel. De beoogde privatisering zou niet alleen goed zijn voor de scheepsbouwers en toeleveranciers in de Republiek, maar ook voor de Westindische koloniën, want die zouden profiteren van een grotere aanvoer van slaven tegen lagere prijzen.Ga naar eind33 Met dit laatste argument verwierven de Zeeuwen de steun van de planters.Ga naar eind34 Het leidde tot heftige debatten over het nut en onnut van de wic. Na veel wikken en wegen vonden partijen zich in een compromis: de vaart op de Caribische eilanden werd vrij, maar de vaart op Suriname bleef gereserveerd voor de wic, die zich echter moest verplichten tot een aanvoer van minstens 2500 slaven per jaar.Ga naar eind35
De inkt was nauwelijks droog toen de afspraken onwerkbaar bleken. Gezien de lage rentabiliteit van de slavenhandel besloot de wic in september 1737 om zich uit deze markt terug te trekken. Zij wilde echter geen nee zeggen tegen leveranciers die zowel ivoor en goud als slaven verkochten. Daarom kregen haar lokale ambtenaren in 1740 toestemming om zelfstandig slaven te verhandelen tegen een recognitie van twintig gulden per kop, hetgeen natuurlijk meteen ook wat geld in het laatje bracht. De compagniedienaren inden echter niet alleen die twintig gulden. Zij waakten ervoor dat de schippers zelfstandig handel gingen drijven met de lokale bevolking: alles moest via hen - ook de inkoop van slaven, hetgeen de prijs nog verder opdreef. Deze praktijken leidden tot een reeks van klachten.Ga naar eind36 Eerst deden Hagerop en twee collega-schippers uit Amsterdam hun beklag bij de wic. Daarop kwam geen antwoord. Vervolgens kwamen de Zeeuwse en Hollandse reders en de belanghebbenden in de plantages in het geweer. Zij riepen de hulp in van de Staten-Generaal. Die besloten de wic en haar hardleerse ambtenaren nog eens op de regels te wijzen.Ga naar eind37 Toen dat niet hielp, wendden de rekwestranten zich via de Staten van Holland opnieuw tot de Staten-Generaal.Ga naar eind38 Dat bleek de juiste aanpak. De Staten-Generaal concludeerden dat de wic praktijken tolereerde die afbreuk deden aan de handel.Ga naar eind39 Uiteindelijk, in mei 1745, werd de wic gesommeerd om het besluit van 1740 onmiddellijk in te trekken.Ga naar eind40 Inmiddels was Hagerop opnieuw uitgevaren. Hij verliet de rede van Texel op 5 oktober 1743 en kwam begin december aan op de kust van Afrika, waar hij een anker verloor en vervolgens stuurloos tegen een ander schip aanbotste. Door de zware averij kon hij pas na acht maanden weer uitvaren, met 259 slaven aan boord, van wie er 34 stierven. Ook de terugreis was niet zonder problemen. In het Kanaal kwam Hagerop terecht in een dikke mist. Bij een poging een werpanker uit te gooien, verloor hij een sloep en vervolgens strandde hij, waarna de bevolking van het naburige Engelse dorpje zijn schip bestormde. Hagerop slaagde erin de lading te verdedigen, maar de plunderaars maakten wel een deel van de tuigage buit. Zo kwam hij na een reis vol ontberingen in april 1745 terug in Amsterdam. Zeeland had enkele jaren eerder betoogd dat de wic ondanks alle oplettendheid van de bestuurders (en toen die beleefdheidsfrase uit hun pen vloeide, glimlachten de Zeeuwen) stelselmatig bedrogen werd. Bij de reders van Hagerop golden strengere regels. Hij moest alle verliezen verantwoorden en legde zelfs vast welke twee bemanningsleden het niet zo nauw hadden genomen met de belangen van hun werkgevers: de opperstuurman had de nieuwe zeilen niet geborgen zodat ze vuil werden en de oppermeester had een koperen ketel ontvreemd en ook nog stiekem medicijnen verkocht.Ga naar eind41 | |
[pagina 25]
| |
Enkele maanden later voer Hagerop opnieuw uit, ongetwijfeld met de opdracht om het deze keer beter te doen. Op de kust van Guinea dreigde het toch weer mis te gaan, want ondanks alle oekazes van de Staten-Generaal moest hij zijn slaven inkopen bij de lokale wic-bestuurder. Die liet hem betalen voor dertig slaven, maar leverde er slechts twintig, waaronder een onverkoopbaar oud wijf, een vrouw die niet helemaal bij zinnen was en een man met waterzucht.Ga naar eind42 Helaas voor Oling hadden de private ondernemers hun keuze laten vallen op een schipper die voor de duvel niet bang was. Typerend is Hagerops brief aan Oling, geschreven nadat hij tien roeiers in de boeien had geslagen. Die eindigde met: ‘Ik verhoope dat Sijn Weled. & gestrenge heer deese mijn stoutmoedighijt dien aleenige uijt kragt van mijn heere meesters bestaat dien ik reekenskap moet doen genadiglijk ten besten gelievt te nemen’.Ga naar eind43 Bovendien had Hagerop het lef om nog net voordat hij het anker lichtte, een brief te sturen naar Olings superieur in Elmina, Jacob de Petersen. Die had geen keuze en gaf Oling een reprimande: als hij hardnekkig voortging met het handelen in slaven en andere goederen, zouden er sancties volgen.Ga naar eind44 Weliswaar is het onbewijsbaar dat dit alles een rol speelde in de afwegingen van de schepenen, maar de rechters die zich een oordeel moesten vormen waren ongetwijfeld niet onbekend met het reilen en zeilen van de slavenhandel. De verklaring uit Elmina moet tot schampere commentaren hebben geleid: de drie ondergeschikten van Oling hadden mooi praten, maar hun leidinggevende handelde in slaven, hetgeen de Staten-Generaal uitdrukkelijk verboden hadden. Het liet zich begrijpen dat de getergde kapitein zijn geduld verloor en het recht in eigen hand nam. Wat hij deed, was misschien wel de enige manier om die eigenzinnige ambtenaren in het gareel te dwingen. En per slot van rekening kwam Hagerops assertiviteit het bedrijfsresultaat ten goede, want in februari 1749 had de boekhouder van het schip aan de Amsterdamse investeerders in totaal 17.416 gulden uitgekeerd.Ga naar eind45 Het akkefietje met de zeven vrije negers zou Christiaan Hagerop in zijn verdere leven ook niet al te kwalijk worden genomen. Hij monsterde weer aan en maakte nog vijf reizen naar de Oost.Ga naar eind46 Dat was vermoedelijk een lucratieve zaak, want in 1752, staande zijn vertrek naar Ceylon, leende Hagerop 2095 gulden met een looptijd van twee jaar.Ga naar eind47 Deze looptijd doet vermoeden dat hij dit geld nodig had voor eigen handelswaren en dat hij bij terugkomst van de winst zijn lening zou terugbetalen. Vanaf 1764 bleef hij aan de wal. Ook daar ging het hem goed. In 1766 kocht hij een huis op de Prinsengracht.Ga naar eind48 In 1782 verkocht hij dit pand om te verhuizen naar een woning aan de Herengracht - overigens wel het goedkopere stuk, tussen de Huiden- en de Wolvenstraat.Ga naar eind49 Toen Hagerop in 1791 zijn testament liet opmaken, moest hij de waarde van de boedel opgeven. De notaris noteerde dat zijn cliënt niet meer dan vierhonderdduizend gulden bezat.Ga naar eind50 Drie jaar later overleed hij. De boedelinventaris vermeldt zestigduizend gulden in contant geld en waardepapieren.Ga naar eind51 Er was zelfs voldoende voor een mooi legaat van duizend gulden aan de lutherse diaconie van Enkhuizen.Ga naar eind52 | |
TerugblikDe brief van Kakera Akotie is natuurlijk een uniek document. Toch valt er nog wel wat aan te merken. Zo foezelde Van Engelen een beetje met de historische waarheid. Kakera Akotie behoorde tot de Ashanti, maar Van Engelen | |
[pagina 26]
| |
rangschikte hem onder de Fanti, vermoedelijk omdat de eerstgenoemde stam in de Republiek bekend stond als slavenhandelaren en dus weinig medelijden opwekte. Het is en blijft echter een zwak punt in de brief dat de ontvoerde vrije negers zelf betrokken waren bij de slavenhandel. Verder is het de vraag of de brief eerst en vooral gericht was tegen de slavernij. Vanwege het verband met de militaire interventie in Suriname is het niet onmogelijk dat hij als doopsgezinde vermaner gemotiveerd werd door het gebod ‘gij zult niet doden’. En tenslotte bleek bij zijn overlijden in 1793 dat Van Engelen voor bijna achtduizend gulden aan Westindische waardepapieren bezat.Ga naar eind53 Dat doet natuurlijk afbreuk aan zijn reputatie als slavernijbestrijder. Een ander belangrijk aspect van de brief is het volkomen gebrek aan maatschappelijke weerklank. Achter Kakera Akotie verschool zich een van de kopstukken van de Nederlandse verlichting. In Worm en donder, het nieuwste overzicht van de Nederlandse literatuur in deze periode, krijgt Van Engelen extra aandacht als lid van een uiterst kleine groep letterkundigen die alle sleutelposities in handen hadden en daarmee het maatschappelijke debat stuurden.Ga naar eind54 Het maatschappelijk debat liet zich echter niet zo gemakkelijk sturen. Hoewel in de Nederlandse literatuur aan het einde van de achttiende eeuw de empathie met de verdrukte medemens een belangrijke rol speelde, ging die empathie maar zelden uit naar de slaven op de Caribische plantages. De koerswijziging van De Denker en de halfhartige rechtszaak tegen Christiaan Hagerop tonen aan waarom de slavernij niet leidde tot een brede maatschappelijke discussie: de economische belangen waren groot en wie verlicht was, koos met het oog op de structurele ongelijkheid en de toenemende armoede in de Republiek al snel voor een uitgangspunt - enigszins tendentieus geformuleerd: ‘eigen volk eerst’ - dat zich niet liet verenigen met luidruchtig verzet tegen de slavernij. |
|