| |
| |
| |
Recensies
Elsina Groenenboom-Draai, Oog om oog. Jan van Hoogstraten, De Coccejaanse Venus en De bruiloft in Salomons Tempel. Twee satires uit 1698. Zoeterwoude, Astraea 2013. 494 p., ill., cd-rom. Prijs: € 24,50 (excl. verzendkosten).
De Dordtse dichter Jan van Hoogstraten ging confrontaties niet uit de weg. Zowel in de privésfeer als beroepshalve in zijn functie van fiscaal rechercheur, en als dichter in de literaire arena, werd zijn leven getekend door talloze vetes en conflicten. Van Hoogstraten maakte graag ruzie, zo lijkt het, en zijn literaire talent schijnt in die situaties tot volle bloei te zijn gekomen. Het lange gedicht waarmee hij na zijn scheiding afrekende met zijn vrouw Geertruy van der Hagen, klinkt als een klok en behoort tot het meest vileine dat hij heeft geschreven:
Ik zal u duizentmaal meer haten,
Als ik u immer heb bemind:
Toen ik, door losse min gedreven
Van uw geveinstheen onbewust,
Myn hart u blind dorst overgeven.
Dat nu myn welvaart kost, en rust. (p. 167)
Van Hoogstraten had een scherpe pen, maar uiteraard bleef hij zelf ook niet buiten schot. Jacob Campo Weyerman kwam woorden tekort om de minachting voor zijn voormalige vriend en mentor tot uitdrukking te brengen. Hij typeerde hem als een ‘scheel, dik, en als een Buldog gedrongen Heertje’, een alcoholist, een prutsdichter en een hoorndrager die door zijn vrouw werd bedrogen. Van Hoogstraten repliceerde fel, dus het moddergooien liet hem kennelijk niet onberoerd, maar in het algemeen moet hij een dikke huid hebben gehad. Als commies ter recherche moest hij bestand zijn tegen de afkeuring van het publiek. Toen Weyerman hem omschreef als een ‘poort-spion’ die met barse taal weerloze boeren, voerlieden en schippers van smokkel beschuldigde en afperste, knoopte hij aan bij een bekend beeld. Fiscale verklikkers werden alom gehaat en niet zonder reden.
Van Hoogstraten dankte zijn ambtelijke loopbaan aan de steun van invloedrijke regenten, die hij door zijn dichterschap had verworven. Hij ontsteeg echter nooit de stedelijke middenklasse waaruit hij was voortgekomen. Daarin verschilde hij van de man die hij kort na zijn vertrek naar Gouda in 1697 op de korrel nam, de befaamde Dordtse predikant en hoogleraar Salomon van Til. Beiden waren ze afkomstig uit een bescheiden burgermilieu, maar in tegenstelling tot Van Hoogstraten, zoon van een boekdrukker, was Van Til een succesvolle sociale stijger. Zijn vader was een brandewijnstoker die als ‘Duytsche clerk’ een plaats op de kansel had verworven, maar Van Til kreeg als voorman van de coccejaanse vleugel binnen de gereformeerde kerk toegang tot de hoogste maatschappelijke kringen. Nadat hij in 1697 weduwnaar was geworden, hertrouwde hij met een dochter van Rochus van Molenschot, bij leven pensionaris en oud-raad van
| |
| |
Dordrecht. Zijn zoon uit dit huwelijk, Jan Rochus van Til, maakte carrière als diplomaat.
Het was dit huwelijk dat Van Hoogstratens pen in beweging bracht. Agatha van Molenschot was bijna veertig toen ze met de veertien jaar oudere Van Til trouwde. Het was haar eerste huwelijk. Haar levensstijl vertoonde niet de ingetogenheid die van een predikantsvrouw werd verwacht. Volgens Van Hoogstraten had ze een wild leven geleid. In Dordrecht werd er schande van gesproken dat Van Til drie maanden na het overlijden van zijn eerste vrouw al hertrouwde, terwijl een wachttijd van een jaar gebruikelijk was. Nauwelijks negen maanden later werd Jan Rochus geboren, wat deed vermoeden dat er urgente redenen waren voor het snelle huwelijk.
In Van Hoogstratens eerste hekeldicht naar aanleiding van de affaire, De coccejaanse Venus, of de Min onder de kerkelingen, werden de tegenstellingen in leer en leven van de gereformeerde clerus, en dan met name de coccejanen, breed uitgemeten. In een tweede stuk, een satire op een huwelijksdicht onder de titel de Bruiloft in Salomons Tempel, ofte Vervullinge van de coccejaanse Venus werd de beschuldiging van hypocrisie nader toegespitst op Van Til en zijn bruid. Beide gedichten werden uitgebracht als pamflet en opgenomen in Van Hoogstratens Schimp- en hekeldichten. Tot 1726 werden ze herhaaldelijk herdrukt.
De aanleiding voor Van Hoogstratens wraakoefening in dichtmaat moet een reprimande zijn geweest die Van Til de dichter vanaf de kansel heeft toegediend. De kerkeraadsnotulen zwijgen, maar afgaande op de Coccejaanse Venus had Van Til hem en zijn literaire vrienden uitgemaakt voor misleide vrijgeesten en atheïsten. Van Hoogstraten reageerde getergd:
Hoor ik den Preekstoel niet weer daveren en dreunen
Door 't yslyk kloppen van Coccejus wakkre zeunen
Als bad de Poëzy den zwarten Duyvel aan,
Waar aan de Schout of beul de hand behoord te slaan. (p. 351)
Een publieke bestraffing voor de voltallige gereformeerde gemeente kon voor de sociale positie van de betrokkene grote gevolgen hebben. Het is niet uitgesloten dat Van Tils uithaal een rol heeft gespeeld in het vertrek van de dichter uit Dordrecht in december 1697. Van Til was bevriend met regenten van wie Van Hoogstraten als ambtenaar afhankelijk was, dus de affaire zal zijn krediet geen goed gedaan hebben. In 1697 kwam het bovendien tot de finale breuk met zijn vrouw Geertruy van der Hagen. Alle pogingen haar tot inkeer te brengen waren tevergeefs en haar drankzucht en seksueel wangedrag escaleerden dusdanig, dat Geertruys moeder en Van Hoogstraten in 1698 toestemming kregen om haar in een verbeterhuis te plaatsen. Een jaar later volgde een formele scheiding van tafel en bed.
Waarschijnlijk durfde Van Hoogstraten de Coccejaanse Venus pas uit te brengen nadat hij met zijn kinderen en zijn vriendin Ida van Coeverden naar Gouda was verhuisd. Hij verwierf ook hier de steun van prominente regenten en werd opnieuw commies ter recherche. Over represailles hoefde hij zich hier minder zorgen te maken dan in Dordrecht. Het was echter geen kleinigheid een van de meest gerenommeerde theologen in de Republiek aan te randen. Van Til werd niet met naam en toenaam aan de schandpaal genageld, maar voor degenen
| |
| |
die op de hoogte waren van diens ongebruikelijke huwelijk, lieten de bedekte toespelingen in de Coccejaanse Venus weinig te raden.
In het gedicht wordt Venus door Bacchus uit de Republiek verdreven en tracht Venus het verloren terrein terug te winnen. Minerva raadt Venus aan haar geluk te beproeven bij de voetianen. Die drinken immers weinig en doen allerlei dingen in het geheim, ook op erotisch gebied. Al snel geven de voetianen zich volledig over aan hun seksuele lusten, maar dat komt ze op hevige kritiek te staan van de coccejanen. De coccejanen, zelf berucht om hun lichtzinnig leven, meten de misstappen van de voetianen publiekelijk breed uit, maar zijn blind voor hun eigen zonden!
Venus ergert zich aan de kritiek, maar haar animo voor de fijnen verslapt. De voetianen knijpen de kat in het donker en hun vrouwen gaan saai gekleed. Momus, de god van de satire en de schrijvers, raadt haar aan zich op de coccejanen te richten, die immers geen wereldlijk genoegen versmaden. Venus betwijfelt of professoren in de theologie zich zullen laten verleiden, maar ze vergist zich. Hun geleerde geschriften dienen als dekmantel voor hun lichtzinnige levenswandel en liefdesaffaires. Zij stellen de rede boven de openbaring en leiden een ongebonden leven. De coccejanen misbruiken hun gezag om dames te verleiden en pappen aan met regenten, ook grote liefhebbers van de erotiek. Momus hoopt dat Venus hen ertoe kan bewegen hun machtswellust in stads- en kerkbestuur te temperen.
Venus zoekt de coccejanen in de kerk, maar treft hen laveloos in een wijnkelder. Het kost haar weinig moeite hen te overreden. De wellust is aantrekkelijker dan het predikambt en binnen de kortste keren zijn zelfs de geleerdsten onder hen geheel in de ban van de liefde. Dankzij Venus' inspanningen kunnen oude vrijsters en voormalige courtisanes terecht bij de coccejaanse predikanten. Tevreden keert Venus terug naar het rijk der goden.
De Coccejaanse Venus besluit met een toespraak tot de predikanten, waarin de auteur de dichters in bescherming neemt. De dichters gunnen de predikanten graag hun liefdesavonturen, maar die meten met twee maten. Ook zij zijn gevoelig voor erotiek, dus ze moeten ophouden de dichters zwart te maken en uit te maken voor atheïsten.
Het tweede hekeldicht, de Bruiloft in Salomons Tempel, is waarschijnlijk in haast geschreven. Het is korter, van mindere kwaliteit dan de Coccejaanse Venus en uiterst grof van toon. ‘Salomon’ en ‘Aagje’ worden nu nauwelijks verhuld ten tonele gevoerd. Venus en Momus twisten over de morele aanvaardbaarheid van het huwelijk en de achtergronden en moraal van het bruidspaar. Venus verdedigt hen, maar Momus reageert met bijtend sarcasme. Salomon is bezweken voor de verlokkingen van het vlees, binnen de kortste keren zal Aagje hem bedriegen. Haar verleden als courtisane laat daarover geen twijfel. Jij verdient goed met je preken en je schrijven, voegt Momus Salomon toe, dus trouw jij maar een hoer!
Venus krijgt genoeg van de laster. Ze twijfelt er niet aan dat Salomon zelfs van een hoer een heilige kan maken. De roddel zal mettertijd wel luwen. Het lot heeft bepaald dat het stel moet trouwen, zelfs al kost het Salomon zijn omgang met de regenten. Momus blijft kritisch. De professor had beter kunnen trouwen met een ingetogen, rechtzinnige weduwe. Venus zegent het bruidspaar en uiteindelijk gaat ook Momus akkoord, maar hij benadrukt nog eens dat onder
| |
| |
de predikanten de wellust nu de vroomheid overtreft. De macht van de liefde is onweerstaanbaar, dus geef niet af op een ander, zolang je niet weet waaraan je jezelf nog schuldig zult maken.
Van Hoogstraten afficheerde zich in de Coccejaanse Venus als een ‘vrye geest’, die weinig ophad met de dogmatische geschillen die de gereformeerde kerk verscheurden. Onder devote calvinisten, voetianen en coccejanen, moeten zijn gedichten afgrijzen hebben opgewekt, maar dat was niet het publiek dat hij voor ogen had. Van Hoogstraten richtte zich tot een geletterde, kunstminnende groep lezers, die bekend was met de kerkelijke geschillen, maar die zijn scepsis en vrijzinnige oriëntatie deelde. Vooral daarin schuilt de betekenis van deze tekstuitgave. Van Hoogstratens hekeldichten vestigen de aandacht op een in de regel zwijgende menigte, die het theologische gekrakeel onverschillig danwel met ironie en sarcasme heeft gadegeslagen. Toch valt in beide gedichten, Van Hoogstratens vrijzinnige oriëntatie ten spijt, geen spoor van een verlichte gezindheid te ontwaren. De coccejaanse predikanten worden voorgesteld als opportunisten, die Descartes gebruiken om hun lichtvaardige levenswandel te legitimeren. De moderne filosofie leidt in die visie onvermijdelijk tot seksuele losbandigheid, moreel verval en politiek machtsmisbruik. In dit opzicht vertolkte Van Hoogstratens satire ook het anti-intellectualisme en het in essentie conservatieve, sociale ressentiment van de kleine burgerij tegen een politieke en maatschappelijke elite, die de coccejaanse predikanten in de kerkelijke strijd een machtsbasis verschafte. Binnen dit maatschappelijke segment beschikten de voetianen over een ruime aanhang.
Deze voortreffelijk geannoteerde en toegelichte teksteditie van beide gedichten biedt een unieke blik op het religieuze en culturele klimaat in Dordrecht aan het eind van de zeventiende eeuw, en meer in het algemeen op de gespannen verhoudingen binnen de publieke kerk op het breukvlak van orthodoxie en naderende Verlichting. De teksteditie wordt voorafgegaan door een inleidend deel van ruim tweehonderd pagina's met een introductie en een samenvatting van de inhoud van de gedichten, gevolgd door een exposé over de theologische achtergonden van de kerkelijke partijstrijd en gedetailleerde biografische overzichten van Van Til en Van Hoogstraten. Ook Van Hoogstratens zwager Paulus van Hoven, die als dichter en Dordts coccejaan een zekere faam genoot en die in de Coccejaanse Venus terloops over de hekel wordt gehaald, wordt in een biografische schets aan de vergetelheid ontrukt. Liefhebbers van minutieus en uitgebreid uitgewerkt archiefonderzoek zullen aan dit boek hun hart kunnen ophalen. Ook los van de teksteditie bevat het veel nieuwe, belangwekkende informatie, die ongetwijfeld haar weg zal vinden. Hetzelfde geldt voor de bijlagen en vooral de iconografie van de portretten van Van Hoogstraten en zijn geliefde, Ida van Coeverden, opgesteld in samenwerking met Michiel Roscam Abbing. Op cd is bovendien een collatieverslag en een verantwoording van transcriptie en tekstkritiek toegevoegd.
john besseling
| |
| |
| |
Jacques Baartmans, Alexander Philip van der Capellen (1745-1787). De tragische lotgevallen van een dienaar van prins Willem V. Hilversum, Verloren 2015. 222 p., ill. Prijs: € 23.
Alexander Philip van der Capellen is de minst bekende van de drie leden van de familie Van der Capellen die in de jaren zeventig en tachtig van de achttiende eeuw op het politieke toneel van de Republiek een rol hebben gespeeld. De hoofdrol op dat toneel was weggelegd voor zijn achterneef, Joan Derk van der Capellen (1741-1784). Deze wordt algemeen gezien als de belangrijkste aanvoerder van de patriotten. Na zijn overlijden trad Robert Jasper van der Capellen (1743-1814), een oudere broer van Alexander Philip, als zodanig op. Tegen wil en dank vervulde Alexander Philip in de steeds hoger oplopende politieke tegenstellingen slechts een bijrol. Andere leden van de familie Van der Capellen waren in deze periode weliswaar eveneens politiek actief, maar alleen op provinciaal en plaatselijk niveau. De literatuur over Joan Derk van der Capellen is zeer omvangrijk. Dit geldt minder voor de twee andere genoemde leden. Jacques Baartmans publiceerde in 2010 de eerste uitgebreide biografie van Robert Jasper van der Capellen. Hij heeft deze nu laten volgen door een biografie van Alexander Philip. De handel en wandel van dit lid van de familie Van der Capellen wordt door de auteur in zes hoofdstukken uitvoerig onder de loep genomen.
Evenals zijn vier oudere broers kreeg Alexander Philip van der Capellen een opleiding die bij zijn afkomst uit de Gelderse landadel paste. Na de Latijnse School in Zutphen kozen zijn ouders voor hem een opleiding tot page aan het stadhouderlijk hof. Hij verbleef hiervoor in een internaat, het zogenoemde pagehuis in Den Haag. Dit in tegenstelling tot zijn broer Robert Jasper, die in Utrecht rechten mocht studeren en op kamers woonde. Na het voltooien van zijn opleiding kreeg Alexander Philip de functies van kamerheer en officier van de Garde du Corps (lijfwacht) van prins Willem v. Hij volgde de hertog van Brunswijk op als plaatsvervangend commandant van de Garde du Corps, nadat deze in 1782 het veld had moeten ruimen. Met deze functie bereikte Alexander Philip, achteraf gezien, het hoogtepunt in zijn carrière. Baartmans geeft in zijn boek een goede tekening van de sfeer van intriges aan een hof. Daarnaast schetst hij op inzichtelijke wijze enkele karaktertrekken van de hoofdpersoon die in de loop van de tijd leidden tot verschillende botsingen met andere hovelingen en uiteindelijk met prins Willem v zelf. De schrijver laat aan de hand van de correspondentie tussen Alexander Philip en zijn broer Robert Jasper zien, dat eerstgenoemde zich steeds ongemakkelijker ging voelen aan het hof.
Alexander Philip raakte betrokken bij grote en kleine conflicten. Een voorbeeld hiervan is een stevige ruzie in de zomer van 1782 met de echtgenote van opperkamerheer Sigismund van Heiden Reinestein over de aanwezigheid van haar kinderen bij de ontvangst van de graaf en gravin van het Noorden. Het was een publiek geheim dat onder deze adellijke titels niemand minder dan de toekomstige tsaar van Rusland, Paul i, zoon van Catharina de Grote, met zijn echtgenote een reis door Europa maakte. Dit conflict kan nog worden gezien in het licht van de rivaliserende families Van der Capellen en Van Heiden Reinestein, maar de politieke tegenstellingen tussen patriotten en prinsgezinden bereikten ten slotte ook het stadhouderlijk hof. Alexander Philip kwam in
| |
| |
een uiterst lastige situatie terecht, doordat zijn familie grotendeels voor het patriotse kamp koos en zijn achterneef en zijn broer als kopstukken van deze beweging optraden. Van Heiden Reinestein en zijn familie daarentegen waren prinsgezind.
Tussen Alexander Philip en Willem v ontstond in de loop van de tijd een vertrouwensbreuk die uiteindelijk leidde tot het opgeven van zijn functie als kamerheer aan het hof. Alexander Philip schreef een pamflet, afgedrukt als bijlage van deze biografie, om zijn gedrag in deze kwestie te rechtvaardigen. Daardoor vervreemdde hij zich verder van Willem v en kwam zijn carrière op een zijspoor terecht. Hij behield zijn functie bij de Garde du Corps, dat een onderdeel vormde van het garnizoen in Den Haag, maar zijn werkterrein werd beperkt tot dat van stalmeester van de stadhouderlijke stallen. Ook in deze functie raakte hij, door zijn eigenzinnige karakter, weer betrokken bij een aantal conflicten. Zeer tegen zijn zin benoemden de Staten van Holland hem tot commandant van de vesting Gorinchem, waar hij arriveerde op de dag dat de Pruisische troepen de grenzen van de Republiek overschreden. Ervaring op het slagveld had hij niet (H.Th. Colenbrander betitelt hem om die reden in De patriotten, deel 3, p. 257, als een ‘parademilitair’). Na enkele schermutselingen gaf Alexander Philip de vesting over. Als gevolg daarvan kwam hij als krijgsgevangene van de Pruisen in de citadel van Wezel terecht.
Baartmans wijdt enkele bladzijden aan een raadselachtig familielid, door hem ‘nicht Stephanie’ genoemd (p.152-157). Deze achternicht deed pogingen om de omstandigheden waaronder Alexander Philip gevangen zat, te verbeteren. De schrijver is er niet in geslaagd de identiteit van deze Stephanie vast te stellen. De aanzet tot het achterhalen daarvan geeft hij echter zelf bij de vermelding: ‘Mevrouwe van Stephani geb. Van der Reck’ (p. 165). Hieruit is af te leiden, dat het gaat om Wilhelmina Anna Henriëtta Friderica von der Reck, gehuwd met Leopold Friedrich von Stephani, een Pruisische officier. Deze Wilhelmina was de dochter van Henriëtta Gijsbertha Jacoba van Rouwenoort (1737-1763), echtgenote van Dietrich Adolf (Freiherr) von der Reck (1725-1789), Erb- und Gerichtsherr zu Reck und Frömern, Landrat des Kreises Hamm (Westfalen). Zij was tevens de kleindochter van Maria Anthonetta Walburgis van der Capellen (1712-1757), gehuwd met Willem Hendrik van Rouwenoort (1705-1782). Haar grootmoeder was een zuster van Frederik Robert van der Capellen (1710-1756), de vader van Alexander Philip. Dit is onder andere af te leiden uit de boedelverdeling die werd opgesteld na het overlijden van haar grootvader Rouwenoort, van wie zij erfde bij plaatsvervulling. Deze achternicht had via haar echtgenoot toegang tot de kringen van hogere Pruisische militairen en trachtte langs die weg voor Alexander Philip verbetering van zijn lot te bereiken. Haar tussenkomst heeft hem uiteindelijk niet meer mogen baten. Kort na zijn vrijlating overleed hij, tengevolge van de geleden ontberingen, in Utrecht, toen hij op de terugweg was naar zijn huis in Voorschoten, kasteel Duivenvoorde.
De schrijver geeft in zijn boek een interessante kijk op de per saldo mislukte loopbaan van een hooggeplaatste ambtenaar in de Republiek. Hij heeft daarbij ruim geput uit het archief van de familie Van der Capellen in het Gelders Archief en uit andere archieven. De gegevens die aan de geraadpleegde bronnen en de literatuur zijn ontleend, zijn gemakkelijk te raadplegen in het door hem toegevoegde personenregister. Daarnaast blijft er voor de lezer nog wel wat
| |
| |
informatie te wensen over. Zo laat de auteur de samenstelling van het garnizoen in Den Haag in het midden. Hetzelfde geldt voor de gevoelige grens tussen burgerlijke en militaire strafrechtspraak in het conflict tussen een aantal leden van de Garde du Corps en de Hollandse Garde. Juist op deze militaire jurisdictie richtten achterneef Joan Derk en andere patriotten de pijlen van hun kritiek.
e.h. de jong
| |
Jan K.H. van der Meer, Vanuit de koets bekeken. Sigismund van Heiden Reinestein en zijn reisverslagen. Assen, Van Gorcum 2013. 192 p., ill. Prijs: € 29,95.
De Drentse landdrost Sigismund Pieter Alexander van Heiden Reinestein (1740-1806) werd ooit als een van de voornaamste raadgevers van stadhouder Willem v gezien. Wie over zijn activiteiten aan het stadhouderlijk hof wil lezen, raadplege de gedenkschriften van de Utrechtse edele en aartsroddelaar Gijsbert Jan van Hardenbroek. Intriges aan het hof tierden welig: terwijl Van Heiden Reinestein prinsgezinde schrijvers als Philippus Verbrugge faciliteerde om stadhouders meest geliefde adviseur, Lodewijk Ernst hertog Van Brunswijk Wolffenbüttel, tegen laster te verdedigen, deed de Drentse drost zelf alles om de hertog bij de stadhouder in diskrediet te brengen. Openlijk steunde hij Brunswijk, maar tegelijkertijd smeedde hij met anderen een complot om de hertog uit al zijn functies te zetten. De drost had overal politieke ijzers in het vuur - bemoeide zich met alles en iedereen. Zegt Van Hardenbroek.
In de periode 1764-1794 maakte Van Heiden Reinestein een vakantiereis en acht dienstreizen in binnen- en buitenland, onder meer naar Parijs en Berlijn, waarvan hij nauwgezet verslag in het Frans deed. De historicus Jan van der Meer, die in 2007 al de dagboeken van de Drentse drost uitgaf (zie Mededelingen jcw 30 (2007), p. 163-166), heeft in 2013 een voorbeeldige uitgave van die reizen gepubliceerd. Hij vertaalde de verslagen, hertaalde enkele korte, in het Nederlands geschreven aantekeningen en bracht eenheid in de spelling van namen van families en plaatsen.
Het eerste verslag betreft de vakantiereis naar Parijs, die het karakter van een Bildungsreise heeft. Die was bedoeld voor jongeren - Van Heiden Reinestein was toen 24 jaar - om de wereld buiten de Republiek te leren kennen, een bezoek te brengen aan al dan niet bekende tijdgenoten, te netwerken dus, een gebruikelijke onderneming, alvorens aan het grote leven te beginnen.
De andere tochten, dienstreizen, maakte Van Heiden in opdracht van de stadhouder of in zijn gezelschap. Willem v was in 1766 meerderjarig geworden en in zijn nieuwe status van stadhouder reisde hij rond door zijn gewesten. Bij twee ervan vergezelde Van Heiden hem en hield er een verslag van bij. In 1781 beschrijft hij een stadhouderlijke inspectie van de verdedigingswerken op de Zuid-Hollandse eilanden en een tweede verslag gaat over een vlootschouw in Den Helder. In 1783 stelt hij een memorie op over een missie naar het Franse hof. In 1791 schrijft hij uitgebreid over een zending naar Brunswijk en Berlijn. Zeven jaar later noteert hij enkele regels over een bezoek van de stadhouderlijke familie aan Haarlem. Het laatste verslag, uit 1794, betreft een inspectietocht langs
| |
| |
het zuidelijk front dat is opgetrokken om de Franse revolutionairen tegen te houden. Dat verslag eindigt abrupt, midden in een zin - de rest is waarschijnlijk verloren gegaan of vernietigd. Van der Meer leidt elk vertaald verslag in en sluit af met een ‘Terugblik’, en een ‘Besluit’ rondt het geheel af.
Van Heiden heeft zijn reisaantekeningen, net als eerder zijn dagboeken, voor ‘later’ vastgelegd, maar soms geven zijn aantekeningen er blijk van bedoeld te zijn voor insiders. Vele nb's zijn waarschijnlijk later toegevoegd om een bewering te verduidelijken voor zichzelf of voor andere lezers.
Op basis van de in de reisverslagen genoemde kosten heeft Van der Meer geprobeerd na te rekenen wat een reisje van Van Heiden moet hebben gekost. De eerste reis, de vakantie naar Frankrijk vanuit Maastricht van bijna een maand voor vijf personen, zou omgerekend zo'n slordige € 180.000 gekost hebben, thans zo'n zes modale jaarinkomens.
De aantekeningen van Van Heiden geven zelden enige emotie weer. Het blijft bij waarnemen in de zin van ‘fraai’, ‘mooi’, ‘schitterend’ of ‘naar behoren’, wat dat laatste ook precies mag betekenen; het doel is ‘alles te weten te komen’. Wat al die ‘bezienswaardigheden’ nu met hem doen, lezen we niet, maar sommige opmerkingen zijn wel onthullend, bijvoorbeeld bij het verblijf in Antwerpen: ‘Vandaaruit naar de Dominicanenkerk. De Calvarie, het graf van Jezus Christus, het Vagevuur en dat alles bij elkaar, opgetuigd met een eindeloze hoeveelheid middelmatige beeldhouwwerken, beantwoordt niet aan de voorstelling die men zich van zulke opmerkelijke afbeeldingen had gevormd’. Een toegevoegd nb meldt: ‘Onze eigen gids maakt ons er opmerkzaam op dat dit geschikter is om vrouwen te vermaken, zelfs te verrassen, dan mannen. Misschien hadden enkele van het gezelschap aanleiding gegeven tot deze opmerking’.
Meestal staat het reisgezelschap op vakantie tegen zeven uur op, maakt toilet (soms anderhalf uur) en ontvangt elke ochtend een horde aan ‘pruikenmakers, kappers, kleermakers, tandverzorgers, schoenmakers, joden, bankbedienden en andere verkopers met elkaar wedijverend in beleefdheid’. Overdag bezoekt het gezelschap in hoog tempo allerlei bezienswaardigheden (een ‘overrompelende hoeveelheid’), 's avonds gaan ze naar ballet-, toneel- of muziekuitvoeringen - er worden talrijke toneelstukken uitgevoerd.
Het eten valt bij Van Heiden niet altijd in de smaak: ‘We gebruiken er (logement het Kasteel van Brussel te Antwerpen) het avondmaal om negen uur. Erwten gekookt in spoelwater, en meer van dergelijke schotels remmen de aanvankelijke eetlust’ (p. 21). Ook het vuurwerk afgestoken tijdens de rondreis van Willem v in Veere in 1766 kon hem matig bekoren: het was groot, lang en vervelend (p. 65). Maar een gebochelde koetsier die niet kan mennen en net als de voorrijder de weg niet weet, is weer hilarisch door de droge manier waarop Van Heiden het voorval vertelt.
De meest politieke reis is de diplomatieke zending naar Parijs in 1783, waar Van Heiden in een persoonlijk onderhoud ‘Parijs’ ervan moet overtuigen dat de patriotse rellen in het thuisland geen invloed hebben op de vredesbesprekingen die Frankrijk (dat ook de belangen van de Republiek zou behartigen) en Spanje met Engeland voeren om de Vierde Engelse zeeoorlog te beëindigen. Die reis is meer een verslag van de gevoerde besprekingen, door Van Heiden in een memorie samengevat. Hij moest ‘de juiste opvattingen van de prins, waarover een al te verkeerd beeld was ontstaan, overbrengen’, een netelige opdracht (p.
| |
| |
109). Toen hij in Parijs arriveerde was er al een voorlopige vredesovereenkomst, die zijn missie even overbodig als ridicuul maakte, temeer daar Van Heiden niet bepaald een behendige diplomaat bleek en de Republiek de overeenkomst ook had getekend, nog voordat de drost goed en wel in Frankrijk arriveerde. Achteraf bleken zijn reisbonnetjes ook nog beroering te wekken.
Ondanks al zijn reserve, die trouwens in zijn dagboeken manifester is, zijn de reisverslagen van Van Heiden - met de toelichtingen van de editeur - interessante en soms humoristische lectuur. Talloze illustraties, onder meer kaarten waarop de reizen per koets gevolgd kunnen worden, afbeeldingen van tijdgenoten, bezochte gebouwen, schilderijen en beelden, en gebruikte munten, beantwoorden aan de visuele behoefte van de lezer.
pieter van wissing
|
|