Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 38
(2015)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
Tetjeroen, de legendarische kwakzalver van de Botermarkt
| |
LevensloopTetjeroen verdiende zijn brood door als kwakzalver zijn waren te verkopen. Het was een beroep met een slecht imago, aangezien kwakzalvers met hun welbespraaktheid vanachter een ton nepmedicijnen aan de man brachten en onder het toeziend oog van het sensatiebeluste publiek op een stellage allerlei medische handelingen verrichtten. Er zijn dan ook vele toneelstukken waarin ze als charlatan figureren. Of neem het epische maar kluchtige gedicht Boerekermis (1708) van Lucas Rotgans: Terwyl ik stondt en keek naar 't braaden en naar 't droopen
Hoorde ik een vreemt postuur wat luizezalf verkoopen,
En veilen uit zyn bus, gesteegen op een ton.
Hy zwetste voor den hoop zoo veel hy zwetsen kon.Ga naar eind5
Is het Tetjeroen die hier wordt beschreven? Ook hij stond letterlijk als een stand-up comedian op een podium zijn medicijnen te verkopen. De negentiende-eeuwse advocaat, koopman, ambtenaar en amateurhistoricus Jacobus Scheltema, helaas spaarzaam met zijn bronvermeldingen, vertelt hoe Tetjeroen als ‘pekelharing’ of ‘hansworst’ in de leer was geweest bij een kwakzalver, maar rond 1697 een eigen stellage had met een ton. Hij goochelde of voerde kluchten op, die ‘doorgaans ingerigt waren naar den smaak van de laagste klasse des volks’.Ga naar eind6 De wakkere standwerker moet na afloop van de show hoe dan ook heel wat pillen, zalfjes, zeepjes, drankjes en drukwerk hebben verkocht. | |
[pagina 174]
| |
In diezelfde periode hield Tetjeroen zijn dagelijks verblijf in herberg De Oliphant (De Witte Oliphant, of De Groote Witte Oliphant), een uitspanning op de Botermarkt, tussen de Bakkerstraat en de Balk in 't Oogsteeg, waar allerlei marktlieden en kermisklanten elkaar troffen.Ga naar eind7 Er wordt wel beweerd dat hij eigenaar was van de uitspanning.Ga naar eind8 Volgens Scheltema heeft hij daar meermalen gesproken met tsaar Peter, tijdens diens bezoek aan Holland in 1697. Die was zo ingenomen met Tetjeroen dat hij de kwak ‘een groot aanbod heeft gedaan indien hij naar Rusland wilde verhuizen’ om daar de functie van oppergrappenmaker te aanvaarden.Ga naar eind9 Het antwoord moet afwijzend zijn geweest, want Scheltema zwijgt verder over een verhuizing van Tetjeroen naar Rusland. Er wordt gesuggereerd dat Tetjeroen had geweigerd omdat hij wist ‘dat de genegenheid van de grooten der aarde spoedig kon omslaan’.Ga naar eind10 Anderen hebben geopperd dat Tetjeroen zo verknocht was aan Amsterdam, dat hij verkoos in Nederland te blijven.Ga naar eind11 De kwakzalver werd later, aldus Scheltema, ingehuurd door de herberg Blaauw Jan, om 's avonds het gezelschap te vermaken. Bedoeld is de uitspanning die Jan Westerhof ooit op de Fluwelen Burgwal was begonnen, die zich in 1698 bevond op de Kloveniersburgwal en die vanaf 1703 aldaar door anderen werd uitgebaat. De herberg had net als De Witte Oliphant een menagerie, die in de loop van de eeuw zou uitgroeien tot een echt dierentuintje. De naam Blaauw Jan bleef tot het eind van zijn bestaan aan de herberg annex menagerie verbonden.Ga naar eind12 Het lot was Tetjeroen gunstig gezind. De kwak lijkt vanaf zeker moment voornamelijk inkomsten te hebben genoten door kunsten en grappen uit te kramen. Dat deed hij ook in het wijnhuis van zijn schoonzoon, die op de Nieuwmarkt een ‘gemeenen haard’ bezat. Bij wijze van reclame werd 's morgens uit een bovenraam de trompet gestoken als aankondiging dat Tetjeroen er zijn snakerijen ten beste zou geven. Verder verhuurde hij zich met ton en al aan burgers om op te treden op feesten en partijen. Daar zou hij de handen op elkaar hebben gekregen als ‘Orakel’: als de wijsgeer Diogenes gaf hij vanuit een ton antwoord op de vragen van de bruiloftsgasten, net zoals dat beschreven is in Johannes Buma's Boere bruiloft (1767).Ga naar eind13 In de jaren twintig moet Tetjeroen besloten hebben zijn verbale talenten voortaan aan te wenden in de aandelenhandel. Blijkbaar wist hij handig gebruik te maken van de speculatiekoorts waarmee vele landgenoten destijds waren bevangen. Hoewel die in 1720 zou leiden tot een golf van faillissementen, legde de windhandel Tetjeroen bepaald geen windeieren. Scheltema schrijft - aan zijn woordkeus is te merken dat hij niet helemaal zeker is van zijn zaak - dat Tetjeroen nadien zijn intrek nam in een ‘burgerlijke ruimte’ op de Raamgracht. Daar zou hij in 1740 overleden zijn. Hij liet twee dochters en een vrij aanzienlijk vermogen na.Ga naar eind14 | |
Tijdgenoten over TetjeroenOm meer te weten te komen over Tetjeroen kunnen we te rade gaan bij tijdgenoten. Maar opmerkelijk genoeg zijn er, anders dan met Klein Jan het geval is, tot op heden geen ooggetuigeverslagen aangetroffen van een Tetjeroen in levende lijve die furore maakt op de Botermarkt. Voor zover bekend is de Amsterdamse broodschrijver Hermanus van den Burg de eerste geweest die Tetjeroen met naam en toenaam heeft genoemd. In zijn Bataafsche Proteus (1724) roemt hij de welbespraaktheid van Jan Frappé, | |
[pagina 175]
| |
een Haagse kwakzalver die onder meer op de Rotterdamse Hoendermarkt zijn waren verkocht en die volgens Van den Burg beter van de tongriem was gesneden dan Tetjeroen.Ga naar eind15 Een jaar later verscheen de bloemlezing Hemichilias (1725), een ratjetoe van zeventiende- en achttiende-eeuwse verzen, alle ongedateerd en voor het merendeel ongesigneerd. De samensteller is ene S.S., achter wie de hoveling Samuel Sylvius zou schuilgaan.Ga naar eind16 Eén van de gedichtjes gaat over de legendarische kwakzalver:
Op Tjad Jeroen.
't Is geen Diogenes, die hier staat voor zijn ton,
Die gémelijke vent, die gisper van de zeden,
Die gek die met zijn bek geen enkle stuiver won;
't Is Tjad Jeroen, Messieurs, begaaft met geest en reden,
Die zalf en oli vent, en vrolyk lagt en liegt,
En niemand, dan die wil bedrogen zijn, bedriegt:
En ménig schellinkjen ontfangt voor zulke prullen,
En die weêr ligt verbruid met hoeren en met smullen.Ga naar eind17
In het vers worden de bekende eigenschappen van de kwakzalver aangehaald: de ton, de eloquentie en de beunhazerij. De aparte spelling van de voornaam, ‘Tjad’, is Zaanse volkstaal voor fit, kras en levendig, wat overeenkomt met zijn vlugge geest. Tetjeroen wordt hier verder geassocieerd met de klassieke filosoof Diogenes, die volgens overlevering's nachts sliep in een regenton en overdag rondliep met een lantaarn, op zoek naar een eerlijk en oprecht mens. De dichtregels hebben echter weinig van doen met een ooggetuigeverslag. Dat laatste lijkt evenzeer het geval met de passages in het werk van Weyerman waarin hij refereert aan Tetjeroen. Ook deze schrijver geeft er geen blijk van de kwak persoonlijk te hebben zien optreden, terwijl hij de Botermarkt toch kende als zijn broekzak. Zijn opmerking over Tetjeroen in zijn Echo des Weerelds (1726) lijkt meer gevoed door een collectief geheugen dan door eigen waarneming. Hij beschrijft in de desbetreffende passage een boekenveiling in de Grote Zaal op het Binnenhof. De boekverkoper-veilingmeester maakte er net zo'n amusante vertoning van, aldus Weyerman, als ‘ooit Tet Jeroen of Jan Frapé te grabbel gooyden op de Ossenmartjongens, op de Bokkingwyven, of op de Boterboeren’.Ga naar eind18 Weyerman spreekt hier in de onvoltooide maar ver verleden tijd: Tetjeroen was blijkbaar anno 1726 niet meer op de Amsterdamse markt vinden. Een vergelijkbare conclusie valt te trekken uit Weyermans uitspraak in Mozes Marcus (1726) over de ‘geweezen Kwakzalver Tet Jeroen’, voor wie twee rabbijnen, die meesters waren in het goochelen, niet zouden willen wijken.Ga naar eind19 Ook in de Vrolyke Tuchtheer (1729) is het meer de reputatie van de kwakzalver waarnaar Weyerman verwijst. Hij schetst hier een gedetailleerd beeld van de plaggenhut van een boer. Het was er een armoedige bende met kapotte meubels en kale wanden, waar zelfs geen prenten aan hingen van de gratis nieuwjaarswensen waarmee klappermannen hun jaarlijkse fooi ophaalden: Dat St. Patriks hol was niet eens gemeubeleert met een schooljongens tapyt, ik meen een stelsel van veelkleurige klappermans nieuwjaars schilderyen, met de tytelplaat | |
[pagina 176]
| |
van Margareta van Limborg, het leeven van Tet-Jeroen, Kees den Aap, of de Kinders van Hamelen, om de leeme wand een welstant by te zetten.Ga naar eind20 Op welke afbeelding van Tetjeroen Weyerman hier doelt, is niet duidelijk, maar kennelijk sprak in 1729 het leven van de kwak dusdanig tot ieders verbeelding dat een handige boekverkoper er een prent van op de markt had gebracht. Omdat Weyerman spreekt over ‘het leeven van Tet-Jeroen’, gaat het vermoedelijk om een centsprent waarin diens levensbijzonderheden worden uitgebeeld in de vorm van een stripverhaal. We komen hier straks op terug. Nog in 1737 roept Weyerman bij de lezers van Piet fopt Jan en Jan fopt Piet de verbale strapatsen van Tetjeroen in herinnering. Daar heeft hij de pijlen gericht op een jezuïet, een vraatzuchtige ‘menschgier’ die ervaren is in het aderlaten van vorstelijke beurzen en die steeds met fraaie woorden de beste plaats voor zichzelf weet te veroveren: ‘Het past een Jesuietsgezinde, van zulk een onbetwistelyk miraakel te verhaalen in een spreekstyl van den geweezenen Tetjeroen, want Jesuiet en Hofnar zyn eenluydende benaamingen!’.Ga naar eind21 Ook de Amsterdamse meesterchirurgijn Abraham Titsingh (1684-1776) kende Tetjeroen. In een van zijn bekendste geschriften, De verdonkerde heelkonst der Amsterdammers uit 1730, schreef hij dat de kwakzalver een ‘Vet Zeepsopje’ had verkocht als levenselixer (balsamus vitae).Ga naar eind22 Met dit voorbeeld van Tetjeroen wilde Titsingh slechts de werking van zeep als medicijn tegen koudvuur inTetjeroen voor zijn ton. Ongedateerde tekening, naar verluidt naar een bestaande prent. (Rotterdam, Atlas van Stolk, inv. nr. 8069)
twijfel trekken. Hij pleitte voor een hervorming van de Amsterdamse heelkunst en had een gezonde hekel aan kwaks en andere ongediplomeerde genezers. Een jaar na zijn publicatie bracht hij als overman van de chirurgijns een omvangrijke fraudezaak aan het licht, waardoor vooral barbieren zonder de vereiste papieren uit het gilde werden gezet.Ga naar eind23 Voor Titsingh was Tetjeroen slechts een symbool voor de ongewenste praktijken binnen de alternatieve geneeskunde.
Anders dan Sylvius in zijn bloemlezing Hemichilias deed, verwijzen tijdgenoten als Titsingh, Van den Burg en Weyerman niet naar de ton waarachter Tetjeroen zijn kunsten ten tonele zou hebben gevoerd. Toch was de | |
[pagina 177]
| |
ton een vast element in de legende over de kwakzalver. Zo bevat het pamfletje Hansje in 't Doolhof, of Amsterdammer leeuwen met de kroon, dat algemeen op 1731 wordt gedateerd, een aantal verzen waarin diverse moeilijk te identificeren chirurgijns, apothekers en breukmeesters op de korrel worden genomen. Eén vers gaat over de charlatan Tetjeroen, die ondanks de ton het tegenovergestelde was van Diogenes: Tetjeroen
't Is geen Diogenes, dien Wysgeer met de ton,
Maar in zyn kakstoel die men rold na Zuider zon,
't Is Heintje Pik Messieurs, begaafd met Taal en Reden,
Hein die de paerel roofd, der Zee-stad aller Steeden,
Van Lupea gesoogd, van Venus opgewiegd,
Die Themis, Pallas en Hippocrates bedriegd.Ga naar eind24
De beginregel van dit vers, duidelijk ontleend aan het hierboven geciteerde gedicht uit Hemichilias, galmt nog na in een ander gedichtje, dat is afgedrukt in de Almanach der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen voor het jaar 1805. In de rubriek anekdotes en grappige vertelsels staat een ‘naar waarheid’ opgetekend verhaal over Tetjeroen van een zeventigjarige, die het weer had van een man van tachtig. Deze laatste had de kwakzalver meermalen met zijn ton op de Botermarkt gezien. De zeventigjarige wist zich zelfs de tekst te herinneren die volgens zijn zegsman boven de ton hing: 't Is geen Diogenes die hier woont in zijn ton;
Die gek,
Die met zijn bek
Geen halve stuiver won:
Maar Tetje Roen, Messieurs! begaafd met taal en reden,
Beleefd en hups van aar, niet rijk maar wel te vreden;
Die zalf en olij vent, en vrolijk lacht en liegt,
Doch niemand, dan die wil, bedroogen zijn, bedriegt.Ga naar eind25
Later zou de negentiende-eeuwse onderwijzer Jan ter Gouw suggereren dat het de Haarlemse toneelschrijver Pieter Langendijk was die dit gedichtje had geschreven nadat hij Tetjeroen op de kermis in de Spaarnestad had ontmoet.Ga naar eind26 Maar waarop deze suggestie is gebaseerd, blijft ongewis. Overigens zijn hier vrijwel alle versregels ontleend aan het gedicht uit de bloemlezing Hemichilias. | |
Tetjeroen in centsprentenDat de geest van Tetjeroen ook in de herinnering van vele negentiende-eeuwers is blijven rondwaren, blijkt uit diverse bronnen. Zo waren de oplichterspraktijken van de kwakzalver voor Johannes le Francq van Berkhey bijna spreekwoordelijk geworden. In het gedicht ‘Campo Weyerman, of Leer om Leer’, afgedrukt in Ernstige en boertige vertellingen mijner jeugd (1804), associeert Berkhey Weyerman met beunhazen, waarbij hij terloops ook Tetjeroen noemt.Ga naar eind27 Die moet hij gekend hebben van de ‘kinderprent’ over ‘de Heldendaen van Tetjeroen’, waar Berkhey in een ander werk over schrijft.Ga naar eind28 In een gedichtje van ‘P.H.v.A.’ tegen de | |
[pagina 178]
| |
‘Hoogwaarde Doctors in de Heil'ge Godgeleerdheid’, dat is afgedrukt in de Vaderlandsche Letteroefeningen (1836), is het meer de verraderlijke overredingskunst van Tetjeroen - ‘op zijn Tetje Roens’ - die hem onvergetelijk had gemaakt.Ga naar eind29 Kennelijk behoorde de kwakzalver toen tot het legioen van legendarische, welbespraakte deugnieten die iedereen kende dankzij de centsprenten die tot ver in de negentiende eeuw populair waren. Willem Bilderdijk schreef in een brief aan zijn geliefde Maria Petronella Woesthoven (7 november 1795) over centsprenten, waaronder die van Tetje Roon (sic!).Ga naar eind30 Hij was gek op dit soort prenten en zou later zelf voor zijn zoontje Justus Willem een serie vergelijkbare schetsen maken van deugniet Hanenpoot.Ga naar eind31 De suikerraffineur Willem Hendrik Warnsinck schreef decennia later in zijn ‘Herinneringen aan mijn kinderjaren’ (1849) dat hij op school prentjes cadeau kreeg wanneer hij een stukje catechismustekst foutloos opzegde. Díe tekst wilde niet beklijven, maar wel de tekst op de prent: ‘Tetje Roen kookt paardevijgen,/ Om daar drankjes van te krijgen’.Ga naar eind32 Zo ook Bruno Lieuwes van Albeda, hoofdonderwijzer te Workum. Hij verhaalt in zijn autobiografie hoe hij als kind iedere dag een schoolprent mocht kopen, onder andere van Tetjeroen, en met hulp van zijn moeder de bijschriften van buiten leerde.Ga naar eind33 Of neem Jacobus van Looy, die nog op hoge leeftijd in zijn autobiografische Jakob (1930) de versregels over de paardevijgen feilloos weet te citeren.Ga naar eind34 Dat uit het hoofd leren ging vanzelf als je de instructies van de prent maar opvolgde: Jongens wilje Vreugd vermeeren
wild in deze print studeren;
want het is van Tetjeroen
die een yder kon voldoen:
zo gy u meer wilt verblyen
maakt hier van dan schilderijen
sneyd ze uyt mooy na de zwier
en plaktze dan op rood papier.Ga naar eind35
De naamsbekendheid van Tetjeroen is alleen te verklaren uit de enorme populariteit van de cents- en schoolprenten onder de Nederlandse jeugd.Ga naar eind36 Er zijn er nogal wat over Tetjeroen: nu eens herdrukken, dan weer nadrukken, kopieën of geheel afwijkende uitgaven.Ga naar eind37 Ze zijn wel voorzien van de naam van de uitgever en hebben veelal een volgnummer. Op basis hiervan valt er wel een indicatie te geven van de verschijningsdatum van een prent. De oudst bekende prent over Tetjeroen is Jongens wilje vreught vermeeren, wilt in dese print stuhdeeren [sic], Want het is Tetjeroen, die een yder kon voldoen, uitgegeven door vader en zoon Jacobus en Jan Bouman. Jacobus werkte omstreeks 1690 op de Nieuwendijk in Amsterdam en drukte volks- en schoolboeken. Zijn zoon Jan Bouman trad vanaf 1703 op als medefirmant van zijn vader.Ga naar eind38 Volgens opgave van de stcn dateert hun laatste gezamenlijke publicatie van 1708. Dit impliceert dat de prent tussen 1703 en 1708 vervaardigd moet zijn. Er zouden verspreid over de gehele achttiende en negentiende eeuw nog zo'n vijftien (ongedateerde) uitgaven volgen. De prent van Bouman werd opgevolgd door een uitgave van de Amsterdamse boekverkoper Joannes Kannewet. Kannewet, die sinds 1725 was gevestigd in de Nes, gaf ook twee verschillende prenten | |
[pagina 179]
| |
Boerenkermis in het dorp, met op het podium een kwakzalver en Pekelharing (±1750). Ets door Johannes Schouten naar ontwerp van Nicolaes Aartman. (Collectie Rijksmuseum Amsterdam)
uit met portretten van koddige personages uit voorgaande eeuwen. Eén ervan draagt als titel: Hier is Tetjeroen / met zijn fatsoen / Die nu dood is. || En al de Gekken met haar Snaaren | Die daar waaren / mee op zyn Begrafenis.Ga naar eind39 Wellicht is het deze prent geweest die Weyerman deed spreken over ‘de geweezen kwakzalver’ (1726) en de ‘geweezenen Tetjeroen’ (1737). Een aantal wederverkopers bracht de Tetjeroensprent onder de eigen naam uit: Gijsbert de Groot Keur en de Erven Hendrik van der Putten.Ga naar eind40 De Amsterdamse firma van de Erven Jeronimus Ratelband en diens schoonzoon Johannes Bouwer drukte aan het eind van de achttiende eeuw een kopie van de prent,Ga naar eind41 net als overigens Jan Hendrik de Lange uit Deventer.Ga naar eind42 De Erven Weduwe Jacobus van Egmont gaven een variant van de prent uit,Ga naar eind43 zoals later in de negentiende eeuw de Weduwe C. Kok-geb. Van Kolm dat deed.Ga naar eind44 De firma Erven Hendrik Rynders, net als de twee genoemde weduwen werkzaam in Amsterdam en tevens wederverkoper van Kok-Van Kolm, gaf aan de herdruk van die laatste prent haar eigen impressum.Ga naar eind45 Andere negentiende-eeuwse boekverkopers die zich eraan waagden, zijn: Jacobus Thompson uit Rotterdam,Ga naar eind46 de firma van Johan Noman uit ZaltbommelGa naar eind47 en de firma Glenisson & Van Genechten uit Turnhout.Ga naar eind48 Anthonie van Genechten bracht na ontbinding van de Turnhoutse compagnie ook nog een eigen uitgave uit, die door wederverkoper Franciscus Anthonius Beersmans onder diens eigen naam eveneens op de markt werd gebracht.Ga naar eind49 De Bossche firma Lutkie & Cranenburg sluit met haar uitgave de lange reeks prenten over Tetjeroen.Ga naar eind50 Of deze uitgave ook in chronologisch opzicht de laatste prent was, laten we gezien de ontbrekende verschijningsjaren in het midden. Op alle centsprenten vertellen de illustraties en de tweeregelige onderschriften het verhaal van Tetjeroen als de verbale paljas, een deugniet, die zakenman werd. Hij verdient zijn geld als kwakzalver en potsenmaker, klopt boeren geld | |
[pagina 180]
| |
uit de zak, kookt drankjes van paardevijgen en fungeert als apotheker. Eén van de laatste plaatjes toont steevast de wonderdokter in zijn rinkelstoel, kierewiet geworden van zijn eigen gekkigheden.Ga naar eind51 In latere versies eindigt het verhaal met Tetjeroen in zijn rijtuig, duidelijk in goede doen: ‘Tetje is nu rijkelijk Baas,/ Rijd zyn liefje in de chais’.Ga naar eind52 De prenten maken geen gewag van Tetjes ontmoeting met de tsaar, noch van diens verzoek om bij hem in dienst te treden. Ook de successen van de kwakzalver op de beurs en in de liefde worden niet uitgebeeld. Dit had ook Scheltema geconstateerd, maar hij verklaarde dit uit de opzet van de prenten: voor de kinderen waren alleen de jonge jaren interessant. Het verhaal is volgens Angela Vanhaelen, die de centsprenten analyseerde tegen het licht van het vroegmoderne kapitalisme, in feite niets anders dan een klucht over een goedgebekte marktkoopman die met theatrale gebaren zijn publiek bij de neus neemt.Ga naar eind53 Moraal: neem de gladde praatjes niet voor waar aan, want anders zijn het alleen de marktkooplieden (bankiers, beurshandelaren en andere charlatans) die er beter van worden. Of omgekeerd: doe als Tetje en succes is je verzekerd! | |
Het ‘Nachleben’ van TetjeroenHet is opvallend dat de plaatjes en praatjes van de centsprenten niet overeenkomen met de handgekleurde litho's en bijschriften in het prentenboek Tetjeroen, dat omstreeks 1860 bij de volksuitgever Gerardus Theodorus Bom in de Kalverstraat was verschenen.Ga naar eind54 In een bestek van veertien pagina's krijgt Tetjeroen nieuwe streken op zijn kerfstok toebedeeld. Hier deserteert hij uit het leger, schimpt op het landsbestuur, verkoopt zijn kwakzalverspraatjes als Doctorus Tetjeroeneus Mahus Magnorum, is een rondreizend kiezentrekker en later koorddanser. Maar het loopt slecht met hem af. Aan lagerwal geraakt berooft hij mensen. Hij wordt gepakt en voor de rechter gebracht. Daar wacht hem de uitspraak: geen happy end maar het schavot. De auteur, vermoedelijk Boms vaste kinderboekenschrijver Jan Schenkman, had schik in de deugniet. De Amsterdamse onderwijzer gaat door voor de grootste vernieuwer en popularisator van de Sinterklaastraditie en heeft ook de verhalen van andere volkse grapjassen voor kinderen toegankelijk gemaakt, zoals Jan Klaassen en Tijl Uilespiegel.Ga naar eind55 Schenkman was niet de eerste die, denkend over Tetjeroen, zijn fantasie de vrije loop liet. Carel Alexander van Raij, die wegens zijn betrekking bij de Franse boekencensuur aan het begin negentiende eeuw door het leven ging als ‘den dikken boekenbeul’, ging hem voor.Ga naar eind56 Hij was een groot liefhebber van theater en heeft behalve vertaald werk ook originele toneelstukken op zijn naam staan. Een groot stilist is er niet aan hem verloren gegaan, maar hij had wel degelijk een zintuig voor wat bij het publiek in de smaak viel. In 1834 kwam zijn Eene Noord-Hollandsche vrijstermarkt in 1696, of Tetjeroen te Schermerhorn uit, een blijspel met zang (vaudeville), waarvoor de muziek door de jonge Haagse orkestmeester Jan Coenradus Boers was samengesteld uit oude Nederlandse zangmelodieën.Ga naar eind57 Van Raij had voor het onderwerp belangstelling gekregen, zo verklaart hij in de inleiding, door wat Scheltema had geschreven over de Noord-Hollandse vrijstermarkten,Ga naar eind58 door het populaire kluchtspel De vrystermarkt (1713) van de Leidse apotheker Johannes Schröder en door de verhalen over Tetjeroen.Ga naar eind59 Het kluchtspel gaat over enkele boerenjongens die een paar mooie meisjes uit | |
[pagina 181]
| |
het dorp willen veilen. Tegen betaling van het gelag konden de meisjes hun lot afkopen. Het fenomeen vrijstermarkten had al eerder de fantasie geprikkeld en geleid tot een toneelstuk. Zo verscheen in 1700 het Vermakelyk weeklyks Joodenconcert, of De vrolyke Amsterdamse vrijstermarkt, geschreven door de onbekend gebleven C. van Hawawens, over de zanger Levi in de Jodenbreestraat, naar wie al het Amsterdamse vrouwelijk schoon iedere week kwam luisteren. Het Tetjeroenpersonage in Tetjeroen te Schermerhorn heeft in zoverre iets met de echte Tetjeroen te maken, dat zij beiden welbespraakt zijn en beiden inventief in het verzinnen van grappen en grollen. Het tafereel is een zeventiendeeeuwse herberg, waar de vrijstermarkt zal worden gehouden. De vrijsters uit het dorp laten zich registreren, sommigen voor de zoveelste keer zonder dat er ooit een trouwpartij uit voortgekomen is. Tetjeroen is er met twee handlangers gearriveerd: zij willen de gebochelde, kreupele en eenogige Arie Haspel en de oude verzuurde vrijster Brechtje een poets bakken. Tetje doet zich voor als een kwaker, zogenaamd vader van zijn maat Jan, die verkleed is als een aantrekkelijke boerendeerne. Hij stelt zichzelf aldus aan de herbergier voor: Buitendien, weet gij wél tegen wien gij spreekt? Tegen het eerste en grootste licht der Amsterdamsche vrolijkheid, tegen Tetjeroen, den achter, achter, klein, klein, kleinzoon van mijnheer Momus; tegen Tetjeroen, van de Raamgracht; tegen Tetjeroen, den steunpilaar, niet van de beurs der IJstad, maar, van Blaauw Jan, op de Kolveniersburgwal.Ga naar eind60 Er ontwikkelt zich een doldwaze grap waarbij Haspel wordt verleid door maat Jan en Brechtje het hoofd op hol wordt gebracht door de andere maat van Tetjeroen. Vooral Haspel wordt beetgenomen. Zijn pak wordt gescheurd, zijn pruik van het hoofd getrokken, hij krijgt wijn over zich heen en vliegt uiteindelijk door de lucht. Aan het einde van het verhaal druipen Haspel en Brechtje af en kan de vrijstermarkt doorgang vinden. Twee plaatselijke gelieven, die door het tweetal waren tegengewerkt, vinden elkaar. Eind goed, al goed. In 1859 werd Tetjeroen opnieuw ten tonele gevoerd, deze keer door de Amsterdamse kostschoolhouder Henri Zeeman in zijn lezing ‘De verkeerde wereld naar eene voorstelling van Tetje Roen’ voor de Amsterdamsche afdeling van de Nederlandsche Vereeniging tot Afschaffing van sterken Drank.Ga naar eind61 Zeeman beschrijft hem als zoon van Jan Klaassens, voormalig trompetter bij de stadhouderlijke garde die met zijn vrouw Katharina in Den Haag een kroeg uitbaatte. Omdat de uitspanning nogal wat Oranjevolk aantrok en daarmee een haard van potentieel verzet was, aldus Zeeman, werd het gezin Klaassens uit de stad verbannen. Het verhuisde naar Amsterdam, waar het met poppenkastvoorstellingen de toeschouwers trakteerde op een stadhoudersgezinde boodschap. Het lot was Jan Klaassens slecht gezind want uiteindelijk geraakte hij tot de bedelstaf. De ‘ruim zesvoetige’ Tetje was verstandiger dan zijn oudersGa naar eind62 en besloot in Blaauw Jan ‘in platte Amsterdamsche poëzij’ zijn kluchten te komen spelen, zonder enige politieke boodschap. Tetjeroen maakte daarbij gebruik van zeildoeken die hij zelf had geschilderd; volgens Zeeman was hij in de leer geweest bij niemand minder dan Rembrandt van Rijn. Slechts van één zeildoek is de voorstelling bekend, meldt Zeeman, dankzij de kopie ervan als schoolprent ‘De Verkeerde Wereld, van Tetje Roen’, dat opgenomen is in het plaatwerk ‘Amster- | |
[pagina 182]
| |
Tetjeroen op zijn ton. Op de achtergrond staat Pekelharing in de gedaante van Harlekijn. Nederlandsche Volks-Almanak voor 1841 (Amsterdam 1840), t/o p. 158. (Universiteitsbibliotheek Amsterdam, XX 186, 1841)
damsche Curiositeiten’. Het origineel zou geschilderd zijn in 1680. Om welk plaatwerk het gaat, is niet duidelijk, maar de beschrijving van Zeeman wijst op een centsprent met het veelvuldig voorkomende thema verkeerde wereld: ‘Zij was verdeeld in 12 afdeelingen, en was eene voorstelling, hoe het 100 jaar later in Holland zoude zijn’.Ga naar eind63 Aan de hand van de plaatjes onderzoekt Zeeman in hoeverre Tetjeroen met zijn voorspellingen 179 jaar na dato gelijk heeft gekregen. Het resultaat is een moralistisch verhaal, onder andere naar aanleiding van Tetjes voorspelling dat kinderen wijzer zullen zijn dan hun vaders en hen zelfs zullen gaan verzorgen. Er volgt een vertoog over vaders die hun tienjarige zoons meenemen naar de kroeg en moeders die tijdens een koffievisite in het bijzijn van hun twaalfjarige dochters praten over de details van het kraambed.Ga naar eind64 | |
[pagina 183]
| |
Op zoek naar de ware TetjeroenTot nu toe hebben teksten noch prenten uitsluitsel gegeven over het leven van de ware Tetjeroen. Misschien geven de Amsterdamse archieven meer prijs? In de doop-, trouw- en begrafenisregisters van Amsterdam komt zijn naam in die spelling echter niet voor. Er is wel geopperd dat Tetjeroen een verbastering is van de naam Tetterode, maar ook dit spoor loopt dood.Ga naar eind65 Anderen hebben gewezen naar de naam Tettroy, die voorkomt in de zeispreuk die Bredero aanhaalt in zijn Spaanschen Brabander. Deze mogelijke verwantschap werd echter van de hand gewezen omdat Bredero zo veel eerder dan Tetjeroen heeft geleefd.Ga naar eind66 Zoals Theodore Roosevelt in huiselijke kring Ted werd genoemd, zou de naam Tetje een verbastering kunnen zijn van Theodorus. Zijn achternaam Roen is dan een vervorming van Roën of Roden. Veelbetekenend in dit verband is Bilderdijks spelwijze: Tetje Roon. Een speurtocht op het internet naar deze naamsvarianten leverde inderdaad een Theodorus Roden op, gestorven in 1737 te Zichem (België), maar die gegevens stemmen niet overeen met de opgave van Scheltema. Datzelfde geldt ook voor Theodorus Roën, die in 1692 te Wijnandsrade (bij Heerlen) trouwde met Catharina Sprincke en die in theorie ‘onze’ Tetje Roen zou kunnen zijn. Maar niets van dat al. Deze Tetje was, voor zover dit te achterhalen valt, geen kwakzalver en is evenmin vertrokken naar het verre Holland. Laat staan Amsterdam. De genealogische indexen op de dtb-registers in het Stadsarchief geven eveneens enkele mogelijke kandidaten. Zoals Jacob Teewessen van Roen, die in 1619 met een dood kind onder de arm verscheen in de Oude Kerk.Ga naar eind67 Ook deze kandidaat leefde te vroeg om tachtig jaar later kwiek van geest achter een ton op de Botermarkt te staan. Dichter in de buurt komt ene Pieter Teije Roen, die eveneens een kind liet begraven, maar dan in 1691. Van deze Pieter weten we weinig meer dan dat hij woonde in de Looiersstraat bij de Prinsengracht en krap bij kas zat, gezien de pro-Deobegrafenis van zijn kind op het Westerkerkhof, bij het bolwerk Rijkeroord in de Jordaan.Ga naar eind68 Voornaam en patroniem ‘Pieter Tije’ kwamen vaker voor in Amsterdam, maar van deze Pieter Teije Roen ontbreekt verder helaas ieder spoor, al sterft er in 1734 een ‘Tije Pietersz’, die met enige fantasie de zoon van Pieter Teije kan zijn geweest. Zijn lijk werd gehaald in de Zwarte Bijlsteeg, een mistroostige plek bij de Nieuwendijk.Ga naar eind69 Later in de achttiende eeuw leefde er een dame Tetje van Rooijen in Amsterdam, maar we weten met zekerheid dat de befaamde kwak geen vrouw was.Ga naar eind70
Een onderzoek naar de eigenaars of uitbaters van herberg De Oliphant, onder wie Tetje zich zou bevinden, zou eveneens aanknopingspunten kunnen bieden. Maar wie er ook in beeld kwam, geen Tetjeroen.Ga naar eind71 In 1681 werd de herberg eigendom van Bartel Verhagen (†1703), die er een menagerie hield en zijn zaak vernoemde naar zijn talentvolle Indische vrouwtjesolifant.Ga naar eind72 In de Oprechte Haerlemsche Courant van 20 januari 1703 wordt gemeld dat ene Nicolaes de Munck (Klaas de Munnick) - ‘voor desen gewoont op de Botter-markt in d'Olifant’ - zijn intrek had genomen in het pand van ‘den beruchte Blaeu Jan Westerhof ’. De Munck huurde klaarblijkelijk De Oliphant en moet tevens uitbater zijn geweest van de menagerie aldaar. De Oliphant werd overigens in 1706 door de executeurs testamentair van Bartel Verhagen verhuurd aan ene Johannes Hofstede. Wie er in de jaren 1703-1706 als huurder van het pand de scepter | |
[pagina 184]
| |
zwaaide, hebben we niet kunnen achterhalen. Dat zou onze kwakzalver geweest kunnen zijn. Bij gebrek aan bewijsmateriaal houden we het er vooralsnog op dat de anekdote die Jeroen Salman aanhaalt apocrief is.Ga naar eind73 Het beroep van Tetjeroen is een ander aanknopingspunt voor archiefonderzoek. Samen met de kiezentreksters, steensnijders, piskijkers, tandmeesters, beulen en andere onbevoegde geneesheren bevond de kwakzalver zich onderaan de ladder van de Amsterdamse gezondheidszorg. Naast een kleine groep academisch geschoolde doctores en apothekers, verenigd in het Collegium Medicum, kende het Amsterdam van Tetjeroen rond de tweehonderd praktiserende chirurgijns: heelmeesters die de behandeling van uitwendige kwalen voor hun rekening namen en dikwijls ook barbiersdiensten verrichtten zoals knippen en scheren. Zowel het Collegium Medicum als het chirurgijnsgilde hielden toezicht op de medische praktijk en traden op tegen beunhazerij en kwakzalverij.Ga naar eind74 Aangezien Tetjeroen als kwak medicijnen verkocht, kan zijn naam voorkomen in de overgebleven registers. Het ‘Memoriael van de dagelijckse voorvallen ende resolutiën’ van het Collegium ontbreekt helaas voor de periode 1673-1703 en levert in andere jaren niets op, evenmin enkele afzonderlijke documenten over kwakzalvers in hetzelfde archief.Ga naar eind75 Informatiever is het archief van het chirurgijnsgilde. Het register ‘Van lieden die boven zijn gekomen’ bevat de namen van dubieuze heelmeesters, die de overlieden op het matje riepen in hun fraai versierde gildekamer in de Waag op de Nieuwmarkt. Meestal gaat het om illegale barbiers, wier scheerpraktijken de broodwinning van de chirurgijns benadeelden, maar soms ook om kwakzalverij. Zo viel de gildeknecht in 1683 het huis van ene Jan Oldenborgh binnen omdat daar een kwak actief zou zijn. De vogel was echter al gevlogen.Ga naar eind76 Later in de achttiende eeuw lieten de overlieden van het chirurgijnsgilde incidenteel invallen doen bij grote groepen illegale barbiers, kwakzalvers en medicijnverkopers. Behalve in de Jordaan waren die sterk geconcentreerd aanwezig in kelders en op zolders op en in de omgeving van de Botermarkt. Sommigen deden meer dan klanten knippen en scheren. In 1729 kreeg bijvoorbeeld Frans Hakkert een boete: hij had boven een stal naast Berenburg twee scheerstoelen en was op heterdaad betrapt. Hij verkocht ook vogeltjes. In de ‘Engelse Gang’ op de Botermarkt was datzelfde jaar Jan Diderik als haarsnijder betrapt. Hij had ook potten zalf en flessen in huis, zo constateerde de gerechtsbode. Johannes Leclaar had in zijn kamertje boven de smid op de Botermarkt, bij de Korte Reguliersdwarsstraat, ‘een volkoome scheerwinkel’ ingericht, met twee ‘fontijne’. Hij was tevens pruikenmaker.Ga naar eind77 Als Tetjeroen ooit een kwakzalver is geweest, dan wist hij uit handen van de toezichthouder te blijven, want zijn naam ontbreekt in de registers van het chirurgijnsgilde. Evenmin is hij te vinden in contemporaine krantenannonces. Daar vinden we wel enkele reizende heelmeesters die ook neerstreken op de Botermarkt, dat indertijd een centrum van informele geneeskunde moet zijn geweest. Zo ontving in 1724 C.F. Gunther, een oog- en tandmeester uit Neurenberg, zijn patiënten in herberg De Gouden Leeuw, pal naast De Oliphant. Een jaar later hield daar een gerenommeerde aambeienverwijderaar praktijksessies. Aan het begin van de achttiende eeuw, dus in de periode van Tetjeroen, bevond zich achter de Boterwaag, in het houten huis De Samaritaan, de ‘geneeszaal’ van Daniel Hendricksz, specialist in oor- en oogklachten en incontinentiepro- | |
[pagina 185]
| |
blemen. Armlastige klanten konden hier voor niets terecht.Ga naar eind78 Op zichzelf is de afwezigheid van zijn naam in krantenadvertenties overigens weinigzeggend. Tetjeroen was wellicht al te bekend om nog publiciteit nodig te hebben.
Concrete informatie over het leven van Tetjeroen is afkomstig van de eerder genoemde Jacobus Scheltema. Problematisch zijn echter de bronnen waarop deze zich baseert: die zijn duister of op z'n minst niet meer raadpleegbaar. Zo zegt hij het verhaal over de ontmoeting tussen Tetjeroen en de tsaar te hebben ontleend aan een notitieboekje van de Zaankanter Cornelis Cornelisz Calff (Calf). De tsaar stond op zeer vertrouwelijke voet met diens neef, de doopsgezinde Zaanse reder Cornelis Michielsz Calff. Ze hadden de Russische vorst in 1697-1698 vergezeld tijdens diens bedrijfsbezoeken en uitstapjes naar Amsterdam, waarbij Cornelis Cornelisz Calff als ooggetuige allerlei wetenswaardigheden omtrent het bezoek had opgetekend. Dit zakboekje bevindt zich sinds 1744 in Sint Petersburg, aldus Scheltema, maar een afschrift ervan is in Nederland achtergebleven. Het is deze kopie die Scheltema als bron heeft gediend voor zijn beschrijvingen van Tetjeroen en de tsaar.Ga naar eind79 Helaas is de kopie verloren gegaan. Ze is althans in geen enkel archief of bibliotheek boven tafel gekomen.Ga naar eind80 Omdat het verhaal veel gelijkenissen vertoont met andere anekdotes over Nederlanders die in de loop van de achttiende eeuw door een tsaar of tsarina zouden zijn uitgenodigd om een carrière in Rusland te beginnen, is er gerede twijfel aan de waarheidsgetrouwheid van Scheltema's bron.Ga naar eind81 Immers, de vele West-Europeanen die in het verre Rusland carrière maakten, deden de fantasie bij de achterblijvers op hol slaan. Ook zij wensten zichzelf een eervol verzoek toe om naar Sint Petersburg over te komen. Kwam dat verzoek er niet, dan konden zij voor de buitenwacht er alsnog eer mee inleggen door te beweren dat ze het verzoek hadden afgeslagen. De jurist Cornelis van Bynkershoek zou zo'n verzoek hebben afgeslagen omdat hij het Russisch niet machtig was.Ga naar eind82 Weyerman zou volgens zijn fantasievolle biograaf Franciscus Lievens Kersteman door de tsaar gevraagd zijn om in dienst te treden als ‘Historie-schryver’, maar Weyerman had weinig trek om zo'n grote reis te maken.Ga naar eind83 Ook Kersteman zelf deed het voorkomen of zijn bedje gespreid was in Sint Petersburg, waar hij als hoogleraar rechten kon gaan werken aan de nieuwe grondwet. Maar er kwam niets van omdat hij vrouw en kinderen niet zo lang alleen wilde laten.Ga naar eind84 Dat Scheltema een kopie van het bewuste notitieboekje in handen heeft gehad, daar twijfelen we niet aan. Scheltema was enige jaren vrederechter in West-Zaandam, waar hij ruimschoots gelegenheid had het verblijf van Peter de Grote in de Republiek te bestuderen. Hij moet het egodocument als een zeer betrouwbare bron hebben beschouwd, zonder zich evenwel af te vragen of Calff zijn observaties niet heeft aangedikt. Misschien heeft de tsaar in werkelijkheid een vlot babbelende kwakzalver op de Botermarkt zien optreden en heeft Calff gedacht dat dit Tetjeroen in hoogst eigen persoon was?Ga naar eind85 Misschien heeft hij het verhaal over de ontmoeting wat ‘verrijkt’ door Tetjeroen nog gekker te maken dan hij al was en hem, een gek eigen, het genereuze aanbod van de tsaar te laten weigeren?Ga naar eind86 Bekend is immers dat er over de belevenissen van Peter de Grote in Zaandam en Amsterdam veel werd gefabuleerd.Ga naar eind87 Maar voor Scheltema stond de betrouwbaarheid van zijn authentieke bron niet ter discussie. Het zou nog | |
[pagina 186]
| |
tot het eind van de negentiende eeuw duren eer historici begonnen te beseffen dat er in egodocumenten ‘romanhafte Elemente’ te vinden zijn en dat ook in notitieboekjes de werkelijkheid sterk kon worden bijgekleurd.Ga naar eind88 Scheltema's gebrek aan argwaan speelde hem ook elders parten. In zijn onderzoek naar de volkscultuur met betrekking tot vrijen en trouwen stuitte hij op een ‘lange lijst van vragen en antwoorden, en van korte spreuken en zin-gedichten’, die alle op naam van Tetjeroen waren gesteld. Ze waren bedoeld voor het genoemde orakelspel, om bruiloftsgasten te vermaken. Omdat Scheltema het waarheidsgehalte van de verhalen over Tetjeroen als entertainer niet in twijfel trok, concludeerde hij stilzwijgend dat de toeschrijving van de bruiloftsgrapjes aan Tetjeroen correct was. Helaas is ook dit niet meer na te gaan, aangezien de historicus oordeelde dat ze het, weliswaar niet onkies, wegens gebrek ‘aan geest en leven’ niet waard waren om te worden bewaard.Ga naar eind89 | |
Tot slot: de legendeEr zijn dus geen ooggetuigeverklaringen aangetroffen. De enige die beweerde zelf Tetjeroen te hebben gezien, was de Zaankanter Calff. Maar of het werkelijk Tetjeroen was met wie de tsaar had staan praten, laat zich raden. Zijn notitieboek en de kopie ervan liggen vooralsnog buiten het bereik van de hedendaagse onderzoeker. Bovendien wordt zijn getuigenis voor zover bekend niet gestaafd door waarnemingen van anderen. Zo doet Weyerman, net als Van den Burg, geen concrete uitspraken over de ontmoeting met de tsaar, terwijl zij beiden zeer goed op de hoogte waren van het wel en wee van de hoofdrolspelers in de Amsterdamse literaire onderwereld. Het is dan ook waarschijnlijk dat Calffs eigen individuele geheugen zich heeft gemengd met het collectieve geheugen over kwakzalvers in het algemeen, wat Scheltema na lezing van diens aantekeningen uiteindelijk op het verkeerde been heeft gezet. Wat Scheltema heeft verleid om Tetjeroen in 1740 te laten overlijden, is evenmin duidelijk. Weyerman spreekt reeds in Piet fopt Jan en Jan fopt Piet (1737) over de ‘gewezen’ Tetjeroen. Voor de schrijver was Tetjeroen een goedgebekte kwakzalver die alleen díe mensen bedroog die bedrogen wilden worden. Ook aan Tetjeroens succes als entertainer en aandelenhandelaar wordt in Weyermans werk, of in dat van anderen, geen woord gespendeerd. De verklaring ligt voor de hand: auteurs als Weyerman en Van den Burg kenden alleen de centsprenten over de kwakzalver, waarin over al deze anekdotes niets wordt gezegd. De vraag is of hierover al mondelinge verhalen de ronde deden waarop zij zich hadden kunnen baseren. Het antwoord is speculatief: als die verhalen er toen al waren, dan hadden ze daar zeker een toespeling op gemaakt. Maar blijkbaar hadden ze hen nog niet bereikt. Ze zijn vermoedelijk pas (veel) later in de eeuw opgedoken en zullen Scheltema aan het begin van de negentiende eeuw voedsel hebben gegeven voor zijn biografische schets, waarvan hij de primeur had. Daarna voegden andere schrijvers er anekdotes aan toe, zoals over de redenen waarom Tetje het aanbod van de tsaar afwees, over de ontmoeting met Pieter Langendijk, over Tetjes leerjaren bij Rembrandt, over het roldoek dat achter Tetjes stellage hing of over herberg De Oliphant die Tetjes eigendom geweest zou zijn. Zo is eeuwenlang gebouwd aan de legende die Tetjeroen heet. | |
[pagina 187]
| |
De fundamenten voor deze legende waren echter al veel eerder gelegd. Het was immers niet alleen zijn eloquentie die Tetjeroen bij het Nederlandse publiek onvergetelijk maakte, maar ook zijn humor. Weyerman noemt hem niet voor niets een ‘Hofnar’. Op de oudste centsprenten draagt Tetjeroen een puntmuts, waardoor hij iets wegheeft van een nar.Ga naar eind90 Henri Zeeman noemde Tetje de zoon van de domme grapjas Jan Klaassens, wiens uiterlijk is geboetseerd naar dat van de eveneens met een puntmuts getooide Pulcinella uit de commedia dell'arte. De muts van Tetje op de centsprenten lijkt opvallend veel op de hoge omgevallen of geknakte slaapmuts van
Tetjeroen en Pekelharing. Illustratie uit [Jan Schenkman?], Tetjeroen (Amsterdam ±1860). (Stadsbibliotheek Maastricht (Centre Céramique), SB Br C 943)
Pekelharing, de potsenmaker die kwakzalvers op kermissen hielp publiek te trekken. Sommige prenten verhalen dat Tetjeroen zijn carrière begonnen was als kwakzalversknecht, hetgeen de vorm van zijn muts zou kunnen verklaren.Ga naar eind91 Pekelharing heeft het in de zeventiende eeuw gebracht tot een kluchtig toneelpersonage, met duidelijke familietrekjes van Harlekijn/Arlequino uit, wederom, de commedia dell'arte, terwijl Tetjeroen in de achttiende eeuw een podium kreeg in de kinderprenten. De een moest het vooral hebben van zijn clowneske buitelingen, de ander van zijn verbale grappen. Maar de gelijkenis tussen beide kwakzalverspersonages laat zien dat er sprake is van een gedaanteverwisseling, zoals dat ook het geval is op de prent van Noman, waarop reeds in de titel wordt gezegd dat Tetje eigenlijk Hans Beuling is: Hans Beuling treedt hier op't Toneel; Hy speelt zyn Rol en krygt zyn deel, / Hy wil geen Tetjeroen meer heeten.Ga naar eind92 Ook de paljas Hans Beuling was een nazaat van de Harlekijnfiguur. We zien hier personages over elkaar heen schuiven. Verhalen over de één die worden toegeschreven aan de ander, gecombineerd met een opeenstapeling van nieuwe anekdotes, en ziedaar, de sterke verhalen worden geboren. Zo moet Scheltema zonder het te beseffen de legende tot werkelijkheid hebben omgevormd. Zijn biografische schets van Tetjeroen blijkt een mix van feitelijke gebeurtenissen (het bezoek van de tsaar aan Amsterdam, goedgebekte kwakzalvers op markten en kermissen, een dolgedraaide aandelenhandel), gefantaseerde anekdotes over de stereotype kwakzalver, herinneringen aan | |
[pagina 188]
| |
kluchtige toneelpersonages als Pekelharing, en dat alles overgoten met een saus vol thema's en motieven uit folklore en literatuur.Ga naar eind93 Met deze mix begeven we ons op het terrein van de orale tradities die de volkscultuur eigen zijn. Het levensverhaal van Tetjeroen is zo dikwijls herhaald dat hij als een paljas, maar steeds in een iets ander Harlekijnspak, een vaste plek kreeg in ons collectieve geheugen. Maar hij was nooit een man van vlees en bloed. |
|